1 — VóóR DE REVOLUTIE

Onverklaarbare verschijnselen en verschijningen hebben van oudsher door de letteren gespookt, maar in geen periode heeft de hersenschim zoveel aanzien genoten als in het tijdvak dat grofweg van de laatste decennia van de achttiende tot het eind van de negentiende eeuw loopt en dat kan worden aangeduid met de term Romantiek, al lopen de meningen min of meer uiteen aangaande de preciese grenzen van die periode en de uiteenlopende `romantische' literaire stromingen die ermee samenvallen.

Nooit heeft het literaire drogbeeld zoveel opwinding teweeggebracht als juist in deze periode. Deze beroering wordt doorgaans verklaard als een gevolg van spanningen binnen het schijnhuwelijk van het fantastische met het realisme dat in de Romantiek werd aangegaan en waarin middeleeuws bijgeloof, `verlicht' gezond verstand en toentertijd nieuwe theorieën waarmee men het onbegrijpelijke wilde verklaren om de voorrang streden. Bijgeloof en rede moesten worden verzoend en er werden hardnekkige pogingen gedaan om praktijken als spiritisme, magnetisme en hypnose in overeenstemming te brengen met de natuurwetten. Vergeefse pogingen. Een nieuwe wetenschap leek zich aan te kondigen, maar bleef vooralsnog uit.

De religie had lange tijd verklaringen geleverd voor `het mysterie'. Met de Verlichting was die verklaring weggevallen, maar het mysterieuze bleef en de belangstelling voor het irrationele herleefde.

In de jaren van de Verlichting schrijven vooral Duitse auteurs nog filosofische werken over de vraag of spoken echt zijn of denkbeeldig. Schiller en Goethe scheppen spookachtige teksten, respectievelijk Schillers romanfragment Der Geisterseher (1786-1789) en Goethes ballade Die Braut von Corinth (1798), en varen uit tegen de helderzienden die beweren in contact te staan met de Andere Wereld. Tegelijk weten magnetiseurs, hypnotiseurs, occultisten en charlatans met eigentijdse argumenten de massa's in hun ban te brengen, en dat juist in een periode waarin de rede ook bij het grote publiek lijkt te zegevieren. Maar hun theoriën líjken redelijk en wetenschappelijk. Het occulte, waarvan de grote bestrijder van het bijgeloof Balthasar Bekker aan het eind van de zeventiende eeuw de geheimen heeft prijsgegeven in zijn Betoverde Weereld, beleeft een nieuwe bloei in het `Illuminisme'. Zieners als Emmanuel Swedenborg, Martines de Pasquali en Claude de Saint Martin richten zich tot een publiek dat niet meer de dogma's van de religie aanhangt maar niettemin behoefte aan een geloof blijft voelen. Hardnekkig laat de wereld zich magnetiseren door Mesmer, of ronduit bedriegen door Casanova, door de Conte de Saint-Germain en door Cagliostro. De belangstelling voor de Geheime Leer, de herleving van het occultisme, zal later, in de loop van de negentiende eeuw nog worden aangewakkerd door het optreden van Eliphas Lévi, die vanaf 1860 in zijn veelgelezen boeken het publiek de alchemie, de kabbala, de zwarte magie, de waarzeggerij, het magnetisme en de theosofie bijbrengt.

Maar voor het zover was, had het Rijk der Rede een gevoelige nederlaag geleden als gevolg van de gruwelen van de Franse Revolutie: ziedaar waar de rationele idealen toe geleid hadden. De door Rousseau gepropageerde terugkeer naar de Natuur was tot absurditeit gereduceerd in de geschriften van de Marquis de Sade. De natuur bleek wreed en van een schoonheid die steeds meer als gruwelijk werd ervaren, beschreven en geschilderd. Woeste bergstromen, razende stormen op zee, door de bliksem getroffen bomen, wilde dieren, ravijnen, we treffen ze veelvuldig aan in de romantische beeldende kunst en literatuur.

De contouren van het fantastische genre zijn even onscherp als die van de verschijningen die erin optreden.

Voor het begrip `fantastische literatuur' zijn door tal van theoretici uiteenlopende definities opgesteld — die verderop ter sprake komen — maar uit alle omschrijvingen van fantastische literatuur in de negentiende eeuw valt een globale definitie te herleiden, een grootste gemene deler, die het mogelijk maakt met enige schroom het begrip fantastisch te hanteren voor die literatuur waarin het ongelooflijke zich voordoet binnen een realistisch, negentiende-eeuws kader.

De grote voorloper van dat negentiende-eeuwse fantastische genre, de occultist JACQUES CAZOTTE, werd in 1792 als trouw aanhanger van de monarchie op het schavot van het leven beroofd. Zijn korte fantastische roman Le diable amoureux (1772) wordt vrij algemeen beschouwd als het eerste fantastische verhaal - in `moderne' zin - van de Franse literatuur: voor het eerst treedt het bovennatuurlijke niet uitsluitend op in een sprookjesachtige, folkloristische of satirische context, al ontbreekt het evenmin aan ironische als aan huiveringwekkende episodes.

Gérard de Nerval (1805-1855), zelf schrijver van fantastische novellen, schreef er later een nawoord bij. Hij zag het verhaal aan voor een onthulling van esoterische theorieën door een ingewijde, een symbolisch verhaal waarin alle gebeurtenissen een bijbetekenis hebben. Maar toen Cazotte dit boekje schreef, was hij nog geen ingewijde, en hoogstens even nieuwsgierig als zijn hoofdpersoon, die de gewone wetenschap `te beperkt' vond.