Contrabande
De reis begon met Janácek op de radio. `Mooie muziek uit een mooi land waar aardige mensen wonen,' zei de lieve omroepster na afloop.
Was ik maar naar dat land met die aardige mensen vertrokken.
In een land wonen aardige mensen als de eerste mensen die je er ontmoet aardig zijn — waar heb ik dat gelezen? In het land dat ik nu betreden heb, ben ik weer ontvangen alsof ik op de drempel van de gevangenis stond. Grensoverschrijding wordt hier kennelijk als een tamelijk ernstig vergrijp beschouwd. Eerst werd mijn paspoort in beslag genomen. Een douanier die er niet uitzag alsof hij stiekem thuis schilderijtjes maakte, vroeg of ik niets aan te geven had. Mijn Nee was het sein tot een grootscheepse zoekactie. Auto aan de kant, waar Zuideuropeanen en Noordafrikanen bezig waren hun hele bezit uit te stallen, met inbegrip van opengerolde vochtige handdoeken en vuile onderbroeken. De grenswachter informeerde of ik een camera bij me had. Twee, zei ik, en ik liet ze zien. Dat zijn er twee, zei hij afkeurend. Maar ik had de geëigende papieren.
Daarna ontdekte hij een envelop vol filmtijdschriften, die ik op de terugweg in Amsterdam moet afgeven. `Wat is dat? Porno?' vroeg hij. Ik raadde hem aan zijn pornografie elders te betrekken — een opmerking die tot mijn verbazing in mijn voordeel uitviel: kennelijk besefte hij dat hij te ver was gegaan en dat hij een nummer op zijn uniform droeg, zodat hij het onderzoek snel afsloot.
Nog een half uur had ik de tijd om te bestuderen welk soort reizigers aan een grondige controle werd onderworpen (donkere typen en alleenreizende mannen in oude auto's) voordat ik mijn paspoort terugkreeg. Nu al verdacht, wat moet dat worden op de terugreis, wanneer ik wel contrabande bij me heb? Want daar is de hele reis om begonnen, dat dringt nu duidelijk tot me door; daar zijn grenzen voor; dat is de laatste romantiek van de buitenlandse reis.
Opvallend veel veldwachters op de been. Dat voorspelt weinig goeds. De radio meldt dat er twee jongelui zijn gepakt die een zelfgemaakte bom vervoerden. Geen pornografie dus. De mensen die ik die avond in de hoofdstad tref, zijn vreemdelingen net als ik, maar ze gedragen zich alsof de stad van hen is. Het hotel, waar mijn kamer zich bijna op gelijke hoogte bevindt met de ijzeren toren waar de stad beroemd om is, is eigendom van een Japanse luchtvaartmaatschappij, en haast alle gasten zijn Japanners. Vanuit mijn kamer op de 39ste verdieping overzie ik de stad als vanuit een vliegtuig; de afdaling met de lift bootst het gevoel van een landing natuurgetrouw na.
De immense hal met bars, winkels, roltrappen en loketten ademt de internationale sfeer van een luchthaven, en zelfs de volgende morgen zal ik, bij het overzien van het panorama met de rivier, nog nauwelijks beseffen waar ik ben.
Pas laat in de ochtend zie ik mensen zoals ik me herinner van de vorige keer, in oude cafés gezeten achter slappe, oude koffie en halve maantjes van bladerdeeg. De eerste helft van de ochtend heb ik verdaan met het draaien van alle telefoonnummers van het instituut waar ik een afspraak heb voor een onderhoud met de man die mij zonder twijfel iets zal meegeven dat ik over de grens zal moeten smokkelen. Ik besluit het instituut te gaan opzoeken, maar het is gesloten, de bordjes zijn verwijderd en niemand weet waar het gebleven is. Ook de telefoondienst niet.
Toch heb ik vorige week nog gebeld — zonder het adres te vragen.
Mijn reis is vergeefs, denk ik. Het lucht me op.
Gewoon maar wat rondkijken. In het grootste warenhuis is een Nederlandse week aan de gang, zo blijkt uit een affiche.
Nu ik zo duidelijk aan het verkeerde adres ben, zal ik graag landgenoten ontmoeten. En tegelijk krijg ik weer eens de gelegenheid te zien hoe het vaderland zich naar buiten voordoet.
Op de vijfde etage, rondom een galerij, staan ze opgesteld, de artikelen die mijn heimwee bevredigen. Het eerst vallen de woorden op die in grote letters rondom op de wanden zijn aangebracht: KLOMPEN — TULPEN — DELFT — FIETSEN — KAAS. En dat tref ik dan ook aan: glimmend rode en zwarte klompen namaaktulpen — een Batavusrijwiel bereden door een etalagepop met Volendammer mutsje en klompen natuurlijk — en oranje kazen, met namen als Edam, Gouda en Mimolette.
De belangstelling was beperkt.
Slechts weinigen profiteerden van de gelegenheid om voor niks een stukje kaas in de mond te stoppen, en een meneer kneep ondeugend in de voorband van de Volendamse. `Dat zijn nog eens ijzerwaren', riep hij prijzend.
Het stelde me wel teleur dat de kraampjes niet bemand waren door landgenoten; dat gold ook voor de `Amstel Taveerne'. Plaats voor driehonderd, maar er was alleen personeel, en één man die somber achter een flesje bier zat, met naast zich een groot pakket. Aan de manier waarop hij me groette, herkende ik de authentieke Rotterdammer. Ook hij was blij een landgenoot te ontmoeten. Hij had, door deel te nemen aan een waspoederprijsvraag, een geheel verzorgde reis gewonnen, en nu had hij een middag vrij voor inkopen.
Vandaar dat pak. Hij maakte zich zorgen over het vervoer. Met grenzeloos vertrouwen vroeg hij mij, na veel bier, of ik het soms voor hem kon meenemen in de auto, naar zijn zuster in Amsterdam. Hij overhandigde me het reusachtige pakket.
Die avond nog kwam met de kater de onrust. Moest ik de inhoud aangeven?
Aan de grens werd het opnieuw griezelig. De beambten lieten me weer alles open maken. Ze vroegen wat er in het pakket zat, maar ik veinsde de landstaal niet te verstaan.
`Souvenir?' vroegen ze. Ik knikte. Toen begonnen ze voorzichtig aan het touwtje te peuteren. Uit een grote doos haalden ze een voor een talloze kopjes van rood-wit aardewerk en potten waar THÉ en CAFÉ op stond. `Souvenirs!'
De douaniers begonnen te brullen van het lachen, terwijl ze elkaar wezen op de bodem van de koffiepot. Made in Holland.
`Neem maar weer gauw mee terug', zeiden ze, en ze waren behulpzaam bij het inpakken en dichtknopen.
Mensen die weten hoe ze een gunstige indruk moeten achterlaten. Aardige mensen, uit een mooi land.