De molen bij Wijk-bij-Duurstede

Vandaag heb ik tweeënvijftig exemplaren toegevoegd aan mijn verzameling. De originelen heb ik niet in mijn bezit, maar in mijn herinnering liggen nu kopieën opgeslagen van zo'n honderd verschillende molens bij Wijk-bij-Duurstede.

Opnieuw ben ik, per veerpont, beland in het roerloze stadje aan Rijn en Lek, en weer komt alles me tegelijk onwerkelijk en vertrouwd voor. Alsof ik hier als kind heb gewoond.

In zekere zin is dat ook zo. Heel lang geleden hing boven mijn bed een langgerekt wandkleed waaronder het vredig slapen was, aan het rustige brede water met de zeilboot, en de oever waar een voerman met paard en wagen langs de molen reed.

Totdat er iets gebeurde dat me deed twijfelen aan de authenticiteit van het kunstwerk. Onze buurman was van een veiling thuisgekomen met een hoop rotzooi, waaronder een gedreven-koperen paraplubak met dezelfde molen. Maar zeilboot en wagen ontbraken; de laatste was vervangen door drie vrouwen. Een koektrommeltje in een etalage vergrootte de verwarring; wel een zeilboot, geen paard-en-wagen. Mijn grote broer, die het probleem aanvoelde, haalde een kunstgeschiedenisboek te voorschijn waarin zich een reproductie van Ruisdaels molen bevond die nog het meest overeenkwam met de afbeelding op de koektrommel, zij het dat de kleuren me tegenvielen.

Van mijn zakgeld kocht ik het koektrommeltje, dat toen het leeg was dienst ging doen als broodtrommeltje. Op de bagagedrager van mijn fiets vergezelde het me bij mijn eerste expeditie naar Wijk, waar ik het werk persoonlijk wilde verifiëren. De bedoeling was dat ik mijn brood dáár zou opeten waar eens Ruisdael had zitten schilderen, maar dat bleek niet mogelijk, want die plek moest zich midden in het water bevinden. Anders kon het Slot Duurstede zich onmogelijk ter linkerzijde bevinden van de molen die blijkens een gedenkplaat voor Ruisdael model had gestaan. Een molen die Overigens geen enkele overeenkomst vertoonde met wat ik ervan verwachtte.

Jaren later las ik dat ook een geleerde tot de conclusie was gekomen dat de molen `Rijn en Lek' Ruisdaels molen niet was. In een kolenschuur aan de Lek, veel dichterbij het slot, had men de fundamenten gevonden van wat ik sindsdien in nog veel meer versies heb aangetroffen, op vazen, op aardewerken reliëfs, op een ander wandkleed waar het water vervangen was door een bruine vlakte met struiken, op plastic tegels, op een windjack en op de arm van een schipper in een Rotterdams café.

Beroemder dan de Nachtwacht en het Straatje van Vermeer, en zelfs populairder dan Rembrandts Elisabeth Bas, die op een analoge wijze verloederd is en in de loop der jaren op sigarendoosjes steeds meer plooien in haar kleding, rimpels in haar gezicht en andere details kwijtraakte — tot de dag dat ze op de schutting voor de Nieuwe Kerk te Amsterdam verscheen als jonge meid. Maar de originele Elisabeth Bas zal ik nooit ontmoeten; nooit zal ik in staat zijn Rembrandt op de vingers te kijken, zoals ik over Ruisdaels schouder tracht mee te kijken. Telkens opnieuw word ik naar deze geheimzinnige plek gedreven. Om te vergelijken? Om te zien of alles er nog staat? Misschien wel om mezelf ervan te overtuigen dat ik het de vorige keren allemaal gedroomd heb, slapend onder dat panoramische wandkleed.

Maar Wijk-bij-Duurstede valt niet te verifiëren, het blijft een schimmige plek. Ook nu wijst niets erop dat ik wakker ben, nu ik op deze stille herfstige middag langs winkels loop met telkens weer het onbegrijpelijke woord DOKA op een uithangbord, langs een boekwinkel met een grote kaart waarop de tekst WAT JE DROOMT BEN JE ZELF, en dan langs een vrij groot gebouw met het opschrift DOJO judovereniging Duurstede — op de deur een briefje `Wegens ziekte van de trainer vandaag geen Judo.' Ik ben op weg naar het museum waar ik op de tentoonstelling Kinderen tekenen Wijk tweeënvijftig tekeningen van de Molen Rijn en Lek zal aantreffen, allemaal nieuwe variaties op het thema Molen bij Wijk-bij-Duurstede, allemaal radicaal verschillend van elkaar en van de bestaande prentbriefkaarten.

Een verdieping lager staat de expositie Dorestad, een beeld van een opgraving opgesteld. Heeft het misschien iets te maken met het Karolingische verleden, dat ik me hier voel als een reiziger uit een andere tijd, hier en ook in Nijmegen? Of gewoon met al dat water dat voorbijstroomt, hier door de Lek, daar door de Waal?

Op straat terug kan ik geen verschil in klimaat constateren tussen binnen en buiten. Bij het hek van het slotpark zie ik voor het eerst mensen, drie zeer korte oude mannen. Twee groeten me, de derde kijkt wantrouwig. Wat doe ik hier ook, tussen bladeren die geruisloos neerdalen, het enige dat hier beweegt. Wanneer ik me omkeer, zie ik hoe de poortwachters uiteengaan en elkaar uit het oog verliezen bij een tweesprong terwijl ik ze kan blijven nakijken. Dan volg ik één van hen, in de richting van de dijk en de hoge kademuren langs de Lek. De tuintjes in de diepte liggen er nog en het eenzame grote huis met de op de rivier en de veerboot uitkijkende veranda's is behouden gebleven: het enige huis op aarde dat ik misschien voor het mijne zou willen ruilen — maar komt er niet een brug in de plaats van het veer?

Het is zo windstil dat ik mijn adem bijna inhoud. De andere oever is vervaagd door iets dat ik in de auto ervoer als een heel lichte motregen, maar dat ik lopend niet eens voel als een dauw.

Waar is de kolenschuur met de fundamenten van de molen? Ben ik er voorbij gelopen zonder hem op te merken? Is hij verdwenen? Op de tweesprong tegenover de kademuur, waar ik me een huis herinner, staan nu wilde rozen, met daarachter een grijs gebouw waar tegen de gevel een schilderij achter glas is opgehangen, een grijs landschap, nauwelijks meer dan een horizon. Achter het venstertje in de deur hangt een bordje GESLOTEN. Binnen zie ik nog meer van die landschappen. Een galerie? Een atelier? Op een muur aan de achterkant lees ik in verweerde zwarte letters het woord BRANDSTOFFEN. Heeft een landschapschilder de kolenschuur verbouwd om zich te vestigen op de fundamenten van onze molen?

Ook het pannekoekenhuis dat halverwege de oude en de nieuwe molen schrijlings op de walmuur zit, is GESLOTEN. Het terras is niet meer wat het was, want de geheimzinnige intercomkastjes zijn verdwenen. Je moest een knop indrukken en aan een grijs roostertje je bestelling opgeven. Die werd dan even later nog gebracht ook, vanuit het restaurant aan de overkant van de straat.

Dan maar naar het café aan de markt, voor een kop koffie om wakker te worden.

Maar ook hier gebeuren vreemde dingen met de tijd. De radio staat aan: `Het is nu één uur, goedenmiddag dames en heren hier is de Evangelische Omroep met Klankspiegel.' (Het stemmen van muziekinstrumenten). `We zijn in het Concertgebouw te Amsterdam... We nodigen u uit te luisteren naar het Concertgebouworkest onder leiding van Eduard van Beinum...' (Applaus) `Daar komt de dirigent!' Wat gebeurt hier? Van Beinum was allang dood toen de EO werd opgericht, maar nu gaat hij twee delen van een symfonie van Haydn dirigeren, kennelijk op verzoek van de EO want die zenden nooit een hele symfonie uit. Waar ben ik?

Vlug terug naar de auto. Bij het passeren van een snackbar zie ik mijn eigen gezicht weerspiegeld in de ruit. Ik blijf even kijken, misschien om wat zekerder van mezelf te worden, en ik trek een gezicht, maar het spiegelbeeld antwoordt niet en blijft onbeweeglijk. Ik kijk niet naar de ruit maar erdoorheen, en achter de vitrine staat iemand die op me lijkt. Wanneer ik besluit een confrontatie niet uit de weg te gaan, blijkt ook hier de deur gesloten. De schim verdwijnt door een deuropening.

Naschrift: Nu, een week later, hoor ik dat het verschijnsel van de omroepster die zich in de tijd verplaatste, zich op de bewuste dag (vrijdag 28 oktober) ook elders heeft voorgedaan. Luisteraars, onder meer te Amsterdam en Schagen, hebben het applaus gehoord waarmee het publiek de dirigent verwelkomde, en de evangelisch blije stem van de zieneres, die riep: `Daar komt de dirigent!' Ik heb dus niet gedroomd.