Ton, ik vertrouw erop dat dit relaas onder ons blijft. Het is niet de bedoeling dat je het aan wie dan ook ter inzage geeft. In elk geval niet aan het Hof.
Het is niet zo'n toeval dat jij nu als deskundige over mij moet rapporteren. Ik ken er meer die in aanmerking hadden kunnen komen, het dispuut waarvan ik door jouw toedoen lid ben geworden, heeft immers hoofdzakelijk zieleknijpers opgeleverd. Hein, je baas, en Koos, die nu hoogleraar is, en Jan, van wie ik nooit meer iets anders heb vernomen dan een trouwkaartje. En die twee anderen, die zielen genezen op Curaçao of ergens in het zuidoosten van ons land. Ik ben een van de weinige uitzonderingen. Ik heb nooit begrepen hoe ik als aspirant-econoom terecht ben gekomen in dat dispuut met al die aanstaande psychiaters en psychologen. Maar leerzaam was het wel. Doordat ik al die gesprekken van jullie aanhoorde, was mijn studententijd meer een spoedcursus Freud dan een studie economie.
Nee, het is geen toeval. Jij gelooft evenmin als ik in het toeval, maar je gelooft nog steeds in een hogere macht, een voorzienigheid om een samenloop van omstandigheden mee te kunnen verklaren. Ik niet. Het zou al te onwaarschijnlijk, te toevallig zijn als er niet af en toe een coïncidentie plaatsvond. Er cirkelen voortdurend miljarden gebeurtenissen om ons heen, en het is heel wat waarschijnlijker dat er geregeld botsingen tussen die gebeurtenissen plaatsvinden dan dat ze elkaar voortdurend ontwijken; als er bijvoorbeeld nooit eens iemand een ongeluk kreeg op vrijdag de dertiende.
Uit het feit dat je niet om verschoning hebt gevraagd, maak ik op dat voor jou solidariteit met een oud-dispuutgenoot boven integriteit en objectiviteit gaat. Ik weet niet of ik dat waardeer, maar nu je je eenmaal gecompromitteerd hebt, is er voor jou geen weg terug. Eigenlijk heb ik je nu in mijn macht.
Maar ik begrijp je beslissing om over mij te willen rapporteren. Uiteindelijk was ik tijdens onze studiejaren altijd degene bij wie jij terecht kon met jouw eigen problemen. En voor wat hoort wat.
Tijdens de behandeling van mijn zaak bij de rechtbank, eind februari, dus al weer een halfjaar geleden, paste de voorzitter van de strafkamer een truc toe en maakte hij misbruik van de onervarenheid van mijn advocaat, mr Kraak.
De officier had acht jaar geëist voor moord. Mr Kraak diende de officier van repliek. Geen moord maar doodslag, concludeerde hij. Toen de officier had herhaald dat ik tegen getuigen mijn vrees had geuit Rosa nog eens te vermoorden, en mr Kraak erop had gewezen dat vrees niet hetzelfde is als dreiging of opzet, stelde de voorzitter een paar suggestieve vragen waarmee hij de indruk wekte dat mijn advocaat hem overtuigd had. Ook hij leek toen van oordeel dat er geen sprake was van voorbedachte raad. En mijn advocaat liep in de val. Nadat ik te kennen had gegeven geen behoefte te hebben aan een laatste woord, deed de voorzitter, na een korte beraadslaging met de beide anderen, uitspraak. Conform de eis.
Misschien had hij gelijk. Ik weet het zelf niet, of het moord was of doodslag.
Tijdens je laatste bezoek heb ik duidelijk gemaakt dat het mij niet onwelkom zou zijn als ik de volle acht jaar, dus tot midden 1988, zou moeten uitzitten. Maar jij moet je werk doen, en als je het Hof tot de conclusie leidt dat er geen sprake is geweest van voorbedachte raad, zal ik moeten berusten in een kortere straf, omwille van de rechtvaardigheid. Ik wil geen precedent scheppen ten nadele van toekomstige lotgenoten.
Je hebt me gevraagd ten behoeve van je rapport alles op te schrijven wat kan hebben geleid tot de daad waarvoor ik hier zit. Met andere woorden, mijn hele voorgeschiedenis. Omdat het voor mij een vorm van tijdpassering is, wil ik je verzoek inwilligen.
Jij hebt Rosa gekend. Je had zelfs als een van de getuigen à charge tegen mij kunnen optreden, omdat ook jij me hebt horen zeggen: `Ik vermoord haar nog eens.' Dat sprak ik niet uit als dreigement, maar als voorgevoel van iets onontkoombaars. Heb jij dat niet begrepen, zelfs jij niet?
Uit het feit dat het is gebeurd kort na het plotselinge overlijden van mijn broer Karel zou je kunnen afleiden dat het een met het ander te maken had. Je zou kunnen denken dat mijn verwarring door Karels overlijden de aanleiding is geweest. Best mogelijk. Tot dan toe verliep mijn leven zonder dat ik me abnormaal veel zorgen maakte over mijn ziel.
De uren die zijn voorafgegaan aan de tijding die mijn leven heeft veranderd, waren eentonig. Zoals elke avond die ik op de krant doorbracht, zat ik mijn tijd uit.
*
Het was rustig op de afdeling, de avond dat ik bij de telefoon werd geroepen door meneer Adler — merk je hoe eerbiedig ik `meneer Adler' schrijf! Het was rustig, afgezien van de geluiden als van talloze krekels die mijn oren al jaren teisterden. De geluiden waarover ik je bij je laatste bezoek iets, maar lang niet alles, verteld heb.
Af en toe was er al met luid geklepper een stuk voor het ochtendblad in de bak gevallen die naast de deur aan de wand bevestigd zat. Dat werd dan door meneer Adler voor een van ons neergelegd. Het leek er niet toe te doen voor wie, maar meneer Adler had zijn tactieken, en als iemand te veel praatte of iets deed dat hem niet beviel, kreeg die het stuk te corrigeren.
Verder had geen van ons werk voor zich liggen. Om de tijd te doden deed iedereen op zulke rustige avonden stilletjes wat anders, behalve wanneer meneer Adler, zittend op zijn verhoging, in eindeloze goedheid had toegestaan dat er gepraat werd. Luijckx las het avondblad. Bout werkte aan de landen, de volken en de provincies van zijn zelfbedachte wereld, een gecorrigeerde wereld waar alles volgens een door hem bedacht systeem ordelijk verliep, een wereld die zelfs nieuwe continenten van eigen vinding inhield, en ook tal van fabeldieren, eilanden met strafkampen en natuurlijk een revolutionaire spellingshervorming, en hij keek af en toe in een spiegeltje hoe kaal hij al werd. De werkstudent Haakman zat in het geniep en ver van meneer Adler adressen uit zijn agenda op enveloppen over te schrijven. En ik dacht na over een compositie, een soort passacaglia, maar dan anders, een passacaglia die ergens naar toe leidde.
Ik heb je nooit verteld over mijn composities, want ik verbeeld me niets, componeren is een vak dat je geleerd moet hebben. En zoals je weet, heb ik nooit een vak geleerd, zoals jij en Hein en Koos en al die anderen. Schrijven heeft iedereen op school geleerd, dus ik kan bijvoorbeeld dit opschrijven, maar componeren, nee. Ik probeerde eigenlijk alleen alle muziekjes en die andere geluiden die door mijn hoofd krioelden te temmen of te overstemmen. Ik trachtte die dodelijk vermoeiende, grillige geluiden, die er altijd en onophoudelijk waren, te ordenen zonder ook maar een thema, een motief, een noot op te schrijven. Aanvankelijk schreef ik mijn composities nog op, te beginnen bij Opus 1, Tema con XII Variazioni. Maar later heb ik die vroege werken verscheurd.
Ik hoefde niets meer op te schrijven, alles lag verankerd in mijn hoofd, zoals bij een goede solist die tijdens een concert de bladmuziek niet meer nodig heeft. Ik oefende mijn geheugen, en niet alleen ten behoeve van de muziek die ik in mijn hoofd componeerde en die de andere geluiden in mijn hoofd moest bedwingen. Ik had er een gewoonte van gemaakt de tijd te doden door te onthouden wat er daar op de afdeling gebeurde, wat er gezegd werd; zoals ik ook elders mijn geheugen trainde door de signalementen van de mensen die ik zag in me op te nemen, in de trant van ogen lichtbruin, bril met dunne zilverkleurige randen, neus klein en stomp, kin wijkend, kort sluik donker haar. Een overvloed aan bijvoeglijke naamwoorden. Ik probeerde Bout te evenaren, die gespecialiseerd was in signalementen van dames. Wachtend voor stoplichten leerde ik huizen uit mijn hoofd, telde ik niet alleen het aantal ramen per verdieping, maar legde ik ook de vorm van de kozijnen en van het dak en tal van bijzondere kenmerken vast in mijn geheugen.
Ik deed daar verder niets mee, het was uitsluitend tijdpassering, en ik ben dan ook niet van plan het uiterlijk van mijn collega's bij de krant te beschrijven, het doet er niet toe, ik ga niet vertellen hoe weinig (roodachtig) haar Bout nog over heeft, hoe diep zijn ogen liggen, hoe pezig zijn gezicht is, hoe scherp zijn neus...
Ik zou jouw signalement hier kunnen opschrijven, en ik ga meteen beseffen hoe subjectief ook een signalement is. Je zou ervan opkijken hoe ik je zie. Ik zie meer dan een rond hoofd met een pijp, tevreden oogjes achter een bril met kleine glazen in een gouden montuur, een klein mondje, een gemaakt zorgelijke gelaatsuitdrukking, heel anders dan het opgeruimde gezicht van Jan, of van Hein, die op een blanke Amerikaanse jazzpianist leek; of dat van Koos, die het altijd over Fruit had als hij Freud bedoelde — want daar gingen de gesprekken meestal over.
Jouw signalement dreigt veel te subjectief te worden. Als ik je gezette postuur voor me zie, heb ik de neiging gesetteld te schrijven in plaats van gezet. Ik zie meer dan ik zie, en ik ruik meer als ik je zie. Hondelucht, de lucht van natte hond. Ik zie je ook zoals je was als student, hoe je je inspande om uit volle borst `Io vivat' te zingen terwijl het je aan te zien was dat je je verschrikkelijk geneerde. Dat je je eigenlijk altijd voor jezelf geneerde en jezelf daarom altijd overschreeuwde en tijdens vergaderingen altijd luid moest interrumperen om jezelf wijs te maken dat je niet zo verlegen was als je eruitzag. Dat je niet was wie je was.
Genoeg. We hadden niet veel contact, toen, we hebben weinig van elkaars levenswijze begrepen. Ik begreep alleen dat je psychiater wilde worden omdat je er op een slinkse manier achter wilde komen wie die verlegen schreeuwerd was.
Het was heel rustig op de correctieafdeling. De telefoon op meneer Adlers bureau rinkelde af en toe. Adler nam dan op, zei een paar keer ja en legde daarna weer neer. Niemand schrok ooit van de telefoon. Privé-gesprekken mochten niet worden gevoerd. Toch was er die avond iets zonderlings met me aan de hand waardoor ik elke keer had opgekeken wanneer de telefoon ging.
Een keer viel er een stuk kopij in de bak en was het niet meneer Adler maar Peekel die naar de bak liep en het ging zitten corrigeren. Peekel, dat wisten we, had in het geheim gesolliciteerd naar de functie van afdelingschef, chef van de correctieafdeling, en kennelijk begon hij meneer Adler alvast werk uit handen te nemen.
Meneer Adler zelf, die door Bout `de Commandant' werd genoemd', bracht het volgende stuk dat door het luikje klepperde naar Haakman, de zwijgzame werkstudent van wie wij eigenlijk niets wisten, niet eens wat hij studeerde en of hij wel studeerde. Adler had best in de gaten dat die student weer iets privé zat te doen. Vaker dan de anderen nam hij hem mee naar de kantine voor een functioneringsgesprek, zoals dat heette, en dat in feite neerkwam op een reprimande.
Het volgende stuk was voor mij. Een bespreking van een concert. Een machteloos stukje met uitsluitend gemeenplaatsen, zoals altijd. Misschien is het onmogelijk op een andere manier over muziek te schrijven.
Praten mocht die avond, die nacht van maandag op dinsdag, kennelijk wel zolang de kopij druppelsgewijs binnenkwam. Zuman zei voor de zoveelste keer: `Wat een rotvak!' Dichter Gieb (zo werd de somber ogende Gieb genoemd omdat er jaren geleden een gedicht van hem was opgenomen in een literair tijdschrift) besprak weer een van de vele manieren waarop men zelfmoord kon plegen, die keer zelfwurging zoals hij het noemde, zelfmoord door ophanging. Het is er nog steeds niet van gekomen. Voor zover mij bekend, leeft dichter Gieb nog steeds. Hij heeft al een hele tijd geleden een pistool gekocht. Van Zuman, die ons de nodige wapens levert.
Kennelijk denkend aan de door dichter Gieb ter sprake gebrachte touwen en koorden, vroeg Zuman weer eens aan Bout waarvoor dat gore koordje toch diende dat ontsprong aan een van de lusjes van diens enigszins smoezelige grijze broek en uitmondde in zijn rechterbroekzak. Wat er toch aan dat koordje zat. Het aantal gespreksonderwerpen was beperkt. Politiek was taboe op de afdeling. De woorden die er werden gewisseld, drukten verveling uit. Zo lang als ik op de correctieafdeling heb gewerkt, kwam dat koordje elke avond opnieuw ter sprake. Bout zei voor de zoveelste keer: `Dat is een geheim dat ik met de grootste zorgvuldigheid bewaak.' Zijn vaste formule.
Achter de vrijwel geheel met affiches bedekte glazen afscheiding bevond zich de teletype-afdeling. Daar zaten niet alleen mannen zoals op onze afdeling, maar vooral vrouwen. Dames, zoals ze op de afdeling genoemd werden sinds Bout alle teletypistes van zelfbedachte namen had voorzien. De meesten van ons kenden de dames niet en konden hen zelfs niet goed zien. De paar mannen daar waren omgeschoolde loodzetters, de dames omgeschoolde typistes. Niet alleen die affiches scheidden de correctieafdeling van de `teletype'. Een onzichtbare barrière leek elk contact te verhinderen. Maar Bout, de man die het heelal ordende, de wereldverbeteraar, de wereldcorrector, had de dames in de loop van de laatste maanden van namen voorzien. De kaarsrechte dame met het sierlijke brilmontuur. De blonde dame met het strakke kapsel. De dame met de wilde blik. De weldoorvoede dame met de rode permanent. De dame met het vergenoegde gelaat. Die avond besprak hij de typesnelheid van de rijzige dame met de weemoedige ogen. Luijckx zei dat er snellere waren, maar dat je die vanuit onze afdeling niet kon zien. Luijckx wist meer dan wij van de teletype. Er werd gefluisterd dat hij daar in het geheim een vriendin had. Een verloofde, zoals Bout het uitdrukte.
Toen Peekel klaar was met zijn stuk, legde hij het op de plank die via een gleuf leidde naar de streng bewaakte, airconditioned afdeling waar de reusachtige maar o zo teergevoelige computer stond. Daarna mengde hij zich in het gesprek en zei hij dat die dames van de teletype huismoedertjes waren die zo nodig buitenshuis wat te doen moesten hebben. `Met de kut tegen het aanrecht,' zo sprak Peekel zich uit over de taak van de vrouw. Thuis had hij er zo een.
Om halftien zat het erop voor Bout en Haakman. Ieder van ons had zijn eigen werktijd. Sommigen werkten tot halftwaalf; een paar, onder wie ik, gingen door tot halfdrie 's nachts. Dat leverde extra veel geld op. Haakman woonde niet ver, maar kwam toch altijd in zijn antieke Jaguar, omdat hij vreesde in het donker te worden overvallen. Hij was een van de weinigen die nog niet zo'n broodnodig pistool had aangeschaft.
Bout trok zijn leren jas aan, want hij vertrok per motorrijwiel, zoals hij zijn aftandse Guzzi altijd noemde. Hij woonde al vijftig jaar bij zijn ouders.
Daarna moest de Commandant even van de afdeling af voor een gesprek met de coördinator. Zuman begon meteen te leuren met het gloednieuwe wapen dat hij het afgelopen weekend in Antwerpen had gekocht. Maar ieder van de aanwezigen was al voorzien. Ik heb er destijds ook een van hem overgenomen, een juweel van een FN High Power. Het was zwaar, het lag goed in de hand, dat gaf een prettig gevoel.
Toen tijdens Adlers korte afwezigheid de telefoon ging, schrok ik, alsof ik iets voorvoelde. Peekel nam aan. Hij sprak luid en met veel kennis van zaken over nieuw ingevoerde computercodes.
Luijckx begon over de zojuist per motor vertrokken Bout. Hij zei dat hij het wel wist, van dat koordje. Dat had hij al vaker gezegd, maar ook hij had altijd het mysterie van Bout met grote zorgvuldigheid bewaard. Hij keek om zich heen en even leek het nu alsof hij het werkelijk ging verraden. Maar eerst verklaarde hij dat hij wist waarvoor de enveloppen dienden die Haakman, naast hem gezeten, had zitten schrijven. De dag daarvoor had die werkstudent heimelijk uitnodigingen of toegangskaarten voor een reünie of misschien een verjaardagsfeest naar de zetterij geloodst door ze gewoon als kopij voor de krant door te geven en ze vervolgens ergens verderop te onderscheppen. Het zou wel een enorme bijeenkomst worden, hij had meer dan honderd enveloppen zitten schrijven. Sommigen van ons vroegen zich af of ook zij werden uitgenodigd.
Daarna pas ging Luijckx het geheim van Bout verraden. Het moest er toch een keer van komen.
Bout was op een warme zomeravond op zijn motorrijwiel bij zijn huis, in een buitenwijk, gearriveerd. Zijn ouders waren niet thuis en hij kwam tot de ontdekking dat hij zijn sleutels kwijt was. Hij besloot via een slaapkamerraam naar binnen te gaan en klom op een muurtje. Daarbij werd hij betrapt door politie in een patrouillewagen. De agenten vroegen naar zijn papieren, en toen hij zijn tas openmaakte om ze te pakken, namen ze die van hem af om te zien wat hij voor inbrekersgereedschap bij zich had. Er zat een fotoalbum in, geheel volgeplakt met naaktfoto's die hij van zichzelf gemaakt had. De agenten hadden onbehoorlijk en onbedaarlijk gelachen. Sindsdien heeft hij altijd zijn sleutels in zijn broekzak, aan dat groezelige koordje.
Ik vroeg Luijckx hoe hij dat wist. Een van de dames van de teletype, een kennis van hem zei hij, had Bout min of meer verleid in ruil voor zijn geheim.
Het verhaal van het koordje in de broek van Bout vertel ik je, werp ik je toe als een homp spek, omdat ik er iets van mijn psyche mee ga blootleggen, en dat is immers de bedoeling van dit geschrift.
Het is in dit verband aardig je erop te wijzen dat ik uit een zekere schroom, misschien uit angst voor zelfkennis, nooit goed mijzelf in de spiegel heb bekeken, niet mijn gezicht, laat staan mijn hele gestalte ten voeten uit en naakt, zoals Bout zichzelf keer op keer had gefotografeerd. Waarom hij dat had gedaan kon ik niet begrijpen. Nooit eerder heb ik mijzelf willen afbeelden of zelfs maar beschrijven, ik wilde mezelf ook niet laten afbeelden door een ander. Die schroom dateert uit de tijd dat ik fotografeerde, en wist hoe je iemand op een foto te kijk kon zetten.
Ik moet niet denken aan zelfportretten. Voor een zelfportret moet je jezelf kennen. Jezelf zien. Van aangezicht tot aangezicht. Ik zie mijzelf alleen bij het scheren. Geleidelijk kom ik in de spiegel te voorschijn van achter mijn sinterklaasbaard van wit schuim. Zonder bril. Zo meen ik voor mijzelf mijn uiterlijk te onthullen. Mijn innerlijk treedt trouwens ook telkens in een andere vermomming op. Tot voor kort bezat ik ook het innerlijk, de ziel van een corrector, een man die erop gesteld is dat niet alleen de teksten en tabellen van de krant, maar ook de dagelijkse dingen, de omgang met mensen, de verzorging van de kleding, het scheren correct verloopt. Een nette man. Een honnête homme, die wist hoe het hoorde. Daarvóór heb ik tal van andere zielen gehad, naar gelang het werk dat ik deed.
Maar dat geleidelijk in de spiegel te voorschijn komende uiterlijk bracht me soms aan het twijfelen.
Wie ben ik? Ik durfde me die vraag niet te stellen.
Nu is het jouw taak die vraag niet alleen te stellen, maar zelfs te beantwoorden. Jouw taak, niet de mijne.
Rosa en ik hadden tijdens een van onze vrolijkste, vredigste vakanties onze tent opgeslagen op een grote camping. Als ik nu aan Rosa denk, denk ik aan die vakantie, aan die en andere zomers. Eigenlijk spelen al mijn herinneringen aan Rosa zich af in de zomer, ook de laatste. Als ik aan haar denk, weet ik dat ik van haar heb gehouden, zij het op mijn manier, die niet de goede bleek te zijn.
Rosa vond kamperen aanvankelijk een beetje beneden haar waardigheid. Ze had immers niet voor niets een zekere status verworven, en ze zei dat ze het slapen zo dicht bij de aarde vernederend vond, laagbijdegronds, maar uiteindelijk had ze er niet alleen vrede mee, maar ging ze ervan houden, van zo'n leven buitenshuis zonder telefoon en zonder de dictatuur van hotel- en restaurantpersoneel.
Op die camping trof ik de wasgelegenheid aan in een langwerpig gebouw met rijen wastafels in twee evenwijdige gangen. Boven de wastafels in het mannengebouw bevonden zich kleine spiegels in lijstjes, net groot genoeg om een gelaat te omvatten. Dat wil zeggen, half zo groot als een gelaat. Dat lijkt misschien ongeloofwaardig, dat een spiegel maar half zo groot hoeft te zijn als het gezicht dat erin wordt weerspiegeld, maar enige kennis van de optica bevestigt het. En kennelijk was de ontwerper van het mannengebouw op de camping onderlegd in de natuurkunde.
's Morgens zeepte ik me royaal in en nam ik mijn scheerapparaatje ter hand. Voorzichtig begon ik mijn gezicht te onthullen. Ik zag hoe het krabbertje haal na haal een gelaat aan het licht bracht dat roder en boller was dan ik verwachtte. Ik keek verbaasd en het gelaat keek verbaasd terug. Daarna verdween het plotseling, en terwijl ik bleef kijken, zag ik binnen de omlijsting niets meer, helemaal niets behalve de vaalwitte planken waaruit het toiletgebouw was opgetrokken.
Totdat er een ander gelaat binnen het lijstje verscheen, het gezicht van een ongeschoren man die mij aankeek, zich verbaasd realiseerde dat hij een reeds ingezeept gezicht zag, en eveneens verdween, mij achterlatend ten overstaan van het niets.
Wie was ik ook al weer? Ik verplaatste mijn gereedschap naar de wasbak ernaast en zag in net zo'n omlijsting de man zonder bril die ik gewend ben bij het scheren onscherp te zien. Bijna niemand kent mij zonder bril. Nee, helemaal niemand, nu Rosa er niet meer is.
Het vertrouwde maar nooit goed geobserveerde gelaat stelde me gerust. Nu kon ik mijn aandacht naar elders verplaatsen. Naar het componeren. De allerbruikbaarste muzikale invallen kwamen geregeld bij me op tijdens het scheren, en in de tijd dat ik nog opschreef wat me inviel, snelde ik dikwijls met ingezeept gelaat naar het altijd gereedliggende muziekpapier om een notitie te maken.
De noodzakelijke pasfoto's die er van mij gemaakt zijn, geven vooral weer hoe ik naar de fotograaf heb gekeken. Bezorgd meestal. Geschrokken ook vaak. Betrapt. Als ik die foto's zag, dacht ik: Ben ik dat? Heb ik voor die vermomming gekozen? Ik hoef mijn haar maar kort te laten knippen, me niet te scheren, mijn bril af te zetten of een ander montuur te kopen en ik ben een ander.
Voor de anderen was ik een kameleon, was ik wat ik deed, was ik eerst, zoals toen jij me thuis opzocht, een fotograaf, daarna een klusjesman, vervolgens een corrector. Dat laatste was niet zomaar een baantje, zoals al die andere baantjes: het zagen van plaatjes multiplex, honderden ovale plaatjes multiplex voor onder de knoppen van de draadomroep; het repareren van kerstboomverlichtingen: met een notekraker de fittingen kraken die moesten worden vervangen; gids op een rondvaartboot; figureren voor een film; foto's van kinderen maken, huis aan huis, tien minuten per gezin.
Het is niet meer dan een reeks momentopnamen, het defilé van al die baantjes. Een componist heb ik mijzelf nooit willen noemen, een componist is iemand die opschrijft wat hij componeert en het misschien zelfs uitgevoerd krijgt. Corrector zijn was voor mij bijna een roeping. Het ging om verbeteren, om recht zetten. Orde. Ik heb niet alleen een paar sprookjes van Andersen verbeterd, Grimm-achtiger, wreder en grimmiger gemaakt, zonder beschrijvingen, vrijwel zonder bijvoeglijke naamwoorden (weg met de psychologie van Kleine Klaas!).
Wie de boeken uit mijn boekenkast inkijkt, zal er heel wat correcties van mijn hand in aantreffen, en niet in de eerste plaats spellingcorrecties.
Ik heb ook de vierde van Mahler verbeterd en me bezondigd aan retouches aan de coda's bij Brahms. Je bent toch geneigd na elk eerste deel van zijn symfonieën op te stappen, desnoods staande ovaties te brengen? Hoera voor de kampioen! Maar nee, er komt nog veel meer.
Voor mijzelf ben ik altijd datgene geweest wat ik dacht, niet wat ik deed. Misschien vind jij dat onzin. De muziek die ik dacht, dat was ik. En die muziek, die naar mijn eigen idee trouwens veel te wanordelijk, te wisselvallig en te amateuristisch was, ging niemand wat aan.
Ik zag en zie mijzelf vooralsnog in een ondoorgrondelijke spiegel, in een raadsel, en niet van aangezicht tot aangezicht. Maar nu heb ik me, met mijn bijbel en mijn Grimm, naar hier tussen deze vier muren laten verbannen om erachter te komen wie ik ben, en probeer ik mijzelf te beschrijven, mij aan jou en mijzelf te onthullen voor deze spiegel. Ik weet dat ik niet weet wie ik ben omdat ik nooit heb willen zijn wie ik zijn moest; dat ik het lot niet wilde aanvaarden dat mij werd toebedeeld.
Dat ik de derde broer was, die niet wist op wie van zijn oudere broers hij leek. Die niet kon beslissen.
Toen commandant Adler terugkwam met een hele stapel kopij, zat ik te luisteren naar de zoveelste uiteenzetting die Theunissen Bruggink gaf over het oeuvre van de grote Deense componist Vagn Holmboe. Terwijl Adler voor ieder van ons een stuk kopij neerlegde, ging de telefoon weer.
Meneer Adler wenkte mij. Het was Rosa, de enige die mij op dat uur van de nacht wist te vinden.
`Geen leuk nieuws,' zei ze. Mijn broer Karel was plotseling gestorven, 's ochtends al, in de universiteitsbibliotheek. De mensen die daar werkten, hadden mij niet telefonisch kunnen bereiken. Zijzelf was bij iemand uit eten geweest, het was laat geworden, ze was net gebeld door mijn andere broer, Albert, die vergeefs contact met mij had gezocht en niet wist wat voor werk ik nu weer deed.
Jij hebt mijn broers niet gekend. Ik zag ze niet vaak. Met Albert, mijn jongste broer, heb ik nooit veel contact gehad: ik schrijf `mijn jongste broer', maar hij was wel zestien jaar ouder dan ik, en Karel zelfs twintig jaar. Hij is twintig jaar ouder geworden. Maar hij blijft voorgoed vierenzestig.