De voerman
Geen menselijk onderdeel gaat langer mee dan zeven jaar, heb ik ergens gelezen. Dat geldt ook voor het geheugen, lijkt me. Wat me na zeven jaar nog aan het verleden bindt, is hoogstens de herinnering aan een herinnering. Maar als ik de mensen en de dingen zelf na lange tijd terugzie, zijn ze nieuw voor me en moet ik ze opnieuw leren kennen.
Het houdt me bezig sinds ik vader ben. Vijf is ze, mijn dochter, en zelfbewust. Aandachtig neemt ze haar omgeving in zich op. Ze vormt zich uit de gegevens die haar ter beschikking staan een duidelijk beeld van het leven en de wereld. Maar wat zal ze zich over tien jaar herinneren van de dingen die nu haar intense belangstelling hebben? Wat zal ze zich herinneren, bijvoorbeeld, van haar kleuterschool?
Wat herinner ik me van mijn kleuterschool? Van mijn eerste zes jaren? Niets. Dat heb ik gisteren pijnlijk beseft, toen ik opnieuw de plaats moest bezoeken waar ik ben geboren en tot mijn achttiende getogen. Bijna niets komt me daar nog vertrouwd voor. Is het wel ooit vertrouwd geweest?
Van mijn kleuterschool weet ik natuurlijk niets meer rechtstreeks. Wat ik ooit eens heb gefixeerd en op gezette tijden opgerakeld, is niet meer dan een verhaal. Het had even goed door een vreemde aan mij verteld kunnen zijn. Het verhaal van de voerman, zo zal ik het maar noemen.
De tafeltjes en stoeltjes stonden opgesteld in drie rijen. Links de jongetjes, rechts de meisjes. In de middelste rij zaten de meisjes vooraan, de jongetjes achter, maar als gevolg van de oneven aantallen van beide kwam ik naast een meisje te zitten. Voerman heette ze, haar voornaam herinner ik me niet. Het woord voerman bleef voor mij lange tijd iets opwindends inhouden. Een karretje langs de zandweg reed. De maan scheen helder, de weg was breed. De voerman lei te ruste...
Want datgene wat de strenge scheiding bij de anderen wist te verhinderen, gebeurde bij ons. Iets vies. Wat het was, weet ik niet meer.
Naar oud gebruik kreeg de man de schuld. Ik moest op de gang staan, die juist geschrobd werd door een werkzuster. Ik dacht dat ze al die emmers water uitstortte om mij onder water te zetten. Dat ze zou doorgaan tot het water hoger dan de deurknop zou komen; hoger dan mijn hoofd.
Vijf was ik, en een beetje kippig. Is dat de enige verklaring voor het feit dat ik niets, maar dan ook helemaal niets vertrouwds heb gezien, nu ik voor het eerst na veertig jaren tegenover de `bewaarschool' van toen heb gestaan? Of is het gebouwtje door een ander vervangen? Het kan uit '38 dateren, maar ook uit '42. Er is niemand die het me kan zeggen.
De lagere school, die moet ik me beter herinneren. Toen ik in de tweede klas zat, kreeg ik een brilletje; ik kan het nagaan aan de hand van schoolfoto's. Daarna is alles een stuk lelijker geworden, en een stuk onvriendelijker. Brillejood! Het was 1942. Ik wist wat joden waren. Mensen waar ik als christenjongetje elk jaar een kerstcadeautje mocht komen halen. Tot ze verdwenen nadat ze bij ons op zolder een deel van hun inboedel hadden opgeslagen. Ik herinner me alleen de peddel van een kano; de rest zat in dozen met touw eromheen.
Met moeite vond ik de weg naar mijn school, of liever, een van mijn scholen, want al gauw hadden de Duitsers hem nodig en verhuisden we naar de meisjesschool, daarna naar de schoftenschool (waar alleen vieze kinderen zaten) en ten slotte naar de huiskamers van klasgenoten. Ik herken het gebouw van de schoolfoto; de omgeving zegt me niets. Er tegenover ligt een modern lyceum — wat was daar vroeger?
Op de terugweg toch nog de schok van een herinnering. Het hol van de klavierleeuw. Het villaatje waar ik pianoles kreeg van Herr Henschel. Een evenbeeld van Beethoven zelf, met hoed en stok; een man voor wie de kinderen op straat hard wegliepen. Vroeger, in Duitsland, was hij een gevierd solist geweest, zei men. Boeken vol brieven van koningen en keizers had hij.
Sidderend ging ik daar achter de imposante vleugel zitten. `Pak de zaakjes maar uit, Ventchen.' Als ik mijn boeken met niets dan vingeroefeningen had neergezet, nam hij links van mij plaats in een armstoel. Bij elke fout sloeg hij met een rottinkje op mijn linkerhand. Met dat pianospelen is het nooit iets geworden.
Toen ik na een jaar van les afmocht, heb ik zeven jaar lang de piano niet meer aangeraakt. Maar toen ik de draad weer opvatte, heeft niemand kans gezien, mijn linkerhand tot ontspanning te brengen.
Het tuinhekje. Ik was klaar, ik mocht weg. Mijn fiets stond op slot, tegen het hekje. Ik kon het slot niet los krijgen. Herr Henschel kwam naar buiten om me te helpen. ik rende weg.
Nog steeds achtervolgt hij mij. Soms zie ik zijn naam in spiegelschrift, op de voorkant van een vrachtauto die te weinig afstand houdt. Gerhart Hauptmann, denk ik dan. Fuhrmann Henschel. Dat stuk zal ik toch eens moeten lezen.