De wachters van het rijk
Waar in West-Europa voel je je nog echt in het buitenland? Nergens, behalve in Engeland en Vlaanderen. Alleen een streng bewaakt isolement kan het exotische karakter van een land veilig stellen. Het water heeft veel gedaan voor het behoud van het absurde Engelse volkskarakter. Anders is het gesteld met het bewaken van de folklore in het Rijk van Koning Boudewijn. Daar wordt het isolement op ronduit geheimzinnige wijze gehandhaafd.
In schijn is België een land zonder grenzen; altijd groene stoplichten markeren begin en einde. Maar een web van snelwegen en een efficiënte bewaking van alles wat terzijde van die wegen ligt houden Vlaanderen van vreemde smetten vrij.
Het initiatief is uitgegaan van een Noordnederlandse schrijver. Jaren geleden heeft deze gevraagd om een tunnel onder België door. Dat zou hem in staat stellen Frankrijk sneller, veiliger en minder geërgerd te bereiken. Hij heeft zijn zin gekregen, met dien verstande dat men inzag dat zo'n tunnel — net als een metro — evengoed bovengronds kon worden aangelegd.
Sindsdien kunnen we België overslaan. We merken niet meer in welk land we zijn, in de vijf kwartier die we nodig hebben van Meer tot Menen.
De doortocht is te vergelijken met die Transitweg door de DDR, die Berlijn met West-Duitsland verbindt en die men zonder vergunning niet mag verlaten. Doet men het toch, dan is de kans op onaangenaamheden groot. Bij voorbeeld last met de politie.
Gisteren week ik, traag terugkerend uit Frankrijk, af van de rechte weg. Zonder doel eigenlijk. Alleen wat tijd over. Op een weggetje, dat me had geleid door allerlei dorpen waar ik nooit eerder van had gehoord — ik herinner me de naam Dadizele, omdat ik daar een Oorlogsmuseum van buiten maar niet van binnen mocht zien — kwam ik door brandstofgebrek tot de ontdekking dat de brandstof waar mijn auto behoefte aan had in deze streek niet gemakkelijk te vinden was, en daarom besloot ik door te steken naar de wat grotere weg die Ieper met Roeselare verbindt. Daarbij passeerde ik dorpen waar alleen honden leken te wonen.
Aan de uitgang van zo'n dorp stonden ze op me te wachten. Ze stonden er voor mij, want verder kwam er niemand langs in de drie kwartier dat ze me staande hielden.
Twee mannen waren het, gestoken in exotische uniformen, staande naast een gammel busje in de berm. `Uw paspoort, menier', beval de jongste, en de oudste vroeg: `Welke wind heeft u iereen gewaaid, menier?' Me betrapt voelend op een nog te plegen misdrijf, vroeg ik: `Hoe bedoelt u?' Ik keek hem heel even aan, en ik schrok, want het was of ik hem van heel lang geleden kende en ik vreesde ook door hem te worden herkend. Mijn gezicht een beetje achter een hand verbergend, bedacht ik hoe moeizaam de terugweg zou verlopen wanneer ik me werkelijk door de wind verder zou moeten laten waaien. Ik zette de motor af, terwijl de jongste mijn foto vergeleek met mijn hoofd. De andere bewaker, die gelukkig niet in mijn pas keek, verduidelijkte zijn vraag: `U bent toch Ollander, wat ebt u ier dan te zoeken?'
Had hij me even te pakken. Een Hollander in Vlaanderen, dat betekent onraad. Een Hollander helemaal in Vlaanderen.
Werkelijk, ik wist niet wat te antwoorden. Wat had ik hier te zoeken? Tegelijk leek het me niet verstandig, de eerste de beste postbode aan zijn neus te hangen dat ik samen met Antwerpse cafévrienden een staatsgreep voorbereid. `Moet ik dat vertellen?' vroeg ik, en ik had het gevoel dat ik klem zat, temeer omdat deze weg, dit busje, deze situatie me vaag bekend voorkwamen. Ik had dit alles al eens eerder meegemaakt, en de herinnering ging gepaard met een gevoel van beklemming dat erop wees dat het de vorige keer niet goed
was afgelopen. `Moet ik u vertellen wat ik hier kom doen?'
`U kunt toch zeggen: voor zaken, of zo', zei de oudste.
Voor ik er zelf van kon schrikken, zei ik het: `Voor zaken of zo.' En ik bedacht dat dit niet gelogen hoefde te zijn als ik snel tot zakendoen zou overgaan, door munt te slaan uit wat hier gebeurde.
De brandweerlieden vonden het geen leuk grapje, en dat was het ook niet. (Maar het was als vanzelf bij me opgekomen, mechanisch, alsof ik gedwongen werd iets te herhalen dat eerder had plaatsgevonden.) Nors trokken ze zich terug in hun wrakke busje.
Ik begon notities te maken, heel gedetailleerd, ik beschreef, behalve de bus, de plek des onheils en het sombere weer, ook neus en kin van de oudste, die me — op zijn stem na — zo bekend voorkwam. Na een hele tijd kwam de jongste boswachter het busje weer uit. Zijn oog viel op mijn aantekeningen, hij las ze en vroeg onbeschaamd waarom ik zat te schrijven.
De tweede gewetensvraag. Om daar voor mezelf een antwoord op te geven is al moeilijk genoeg. Maar om hem een verklaring te geven die zijn verdenkingen niet nog ernstiger zou maken, was me onmogelijk. Toch moest ik het proberen.
`Ik houd een soort dagboek bij... of eigenlijk... een boek is het niet... het zijn meer brieven... brieven aan mijn zwager.'
'Zwager? Uw wagendocumenten, menier', zei hij met barse stem.
Ondanks alles begon ik er aardigheid in te krijgen, en terwijl hij in een boekje bladerde en een notitie maakte, ging ik door met noteren. Nog meer verontrust ging hij terug naar het busje. Om assistentie te vragen, nam ik aan. Kort daarop kwam hij, weer alleen, terug om me te vragen of ik mijn bagageruimte wilde ontsluiten. Bij het zien van al mijn koffers, jerrycans, blikken, met touwen dichtgesnoerde dozen werd hij schichtig. Hij scheen zich uit de voeten te willen maken, maar ik had nog een paar vragen, met het oog op de brief aan mijn zwager.
`Bent u eigenlijk van de politie?' vroeg ik. (Over tot de aanval. De rollen van jager en wild moesten nu maar eens worden omgedraaid.)
`Ja menier, wij zijn van de Rijkswacht.'
`Waarom stond u mij hier op te wachten?'
`Wij doen onze plicht menier.'
Het is dus de plicht van de Rijkswacht ergens op een stil weggetje te gaan staan wachten totdat Anton Haakman arriveert.
`Hoezo? Uw plicht om mij op te wachten?' De oudste agent, die weer uit het busje was gekomen en voor wie ik wel degelijk beducht was, bemoeide zich ermee:
`Wij houden iedereen aan die hier langskomt.'
`Maar hier komt niemand langs.'
Een tijdlang bleven beiden dromerig naar de weg staan kijken, daarna gelastte de oudste me te vertrekken.
`Moet ik België uit?'
Ze gaven geen antwoord; bleven staren.
`Mag ik nog eens terugkomen?'
Ze maanden me tot opschieten. Maar het soort auto waarin ik rijd is niet meteen startklaar, en terwijl ik wachtte tot er ergens in de motor iets de juiste temperatuur bereikte, vertrokken ze haastig. Waarheen?
Toen ik ook weer op weg was en bij een tankstation uitkeek op een snelheidsbeperkingsbord, herinnerde ik me iets.
Jaren geleden had ik, in deze streek, gereden op een smalle, zeer slechte weg waar blijkens een bord een maximum snelheid van 5 kilometer per uur gold. Achter me reed een politieauto, alle reden dus om me aan de snelheidsbeperking te houden. Het stuk weg waar de beperking van kracht was, zal ongeveer 2½ km lang zijn geweest, want een halfuur lang reed ik daar, met achter me de politiemannen die me vergeefs trachtten in te halen, waarbij ze mijn bumper bijna raakten. In het spiegeltje bestudeerde ik hun vertrokken gezichten.
Waarbij het me was opgevallen dat de agent aan het stuur sprekend leek op de Wilde Jager uit Piet de Smeerpoets.