Een onzichtbaar obstakel
Niet durven vliegen, bang zijn voor autorijden, dat zijn dingen waar over te praten valt.
Maar niet in de trein durven — het is verstandig zoiets vóór je te houden. Naar men zegt is het een ongegrond soort vrees.
Want waar ben ik eigenlijk bang voor? De uniformen van de conducteurs? Nauwelijks. Pas heb ik nog met twee politieagenten gepraat, heel gewoon, zonder te stotteren of hees te worden, een hand in de zak bij wijze van spreken. Bang voor botsingen, ontsporingen, dijkverzakkingen en andere treinrampen? Een beetje misschien, maar wie niet helemaal voorin gaat zitten loopt weinig risico. Bang voor kapingen? Mijn angst voor treinen dateert van voor die tijd.
Nee, het is werkelijk onredelijk.
Paarden willen soms opeens niet verder, alsof een onzichtbaar obstakel hun het voortgaan belet. Daarmee is hetgeen mij bij mijn laatste treinreis is overkomen het best te vergelijken.
Lange tijd was ik van mening dat het lafheid of gemakzucht zou zijn als ik me bij mijn treinvrees neerlegde. Ik moet me ertegen verzetten, vond ik. De remedie zou te vinden zijn, leek me, in een exacte herhaling van mijn laatste treinreis, om de ban te verbreken. Of misschien zou ik al baat vinden bij een nieuwe confrontatie met het denkbeeldige obstakel; met de plaats waar het gebeurd was.
Wat was er gebeurd?
Hoewel mijn woonplaats niet per trein en ook allang niet meer per tram of bus bereikbaar is, deed ik mijn best en volbracht ik mijn frequente reizen naar Amsterdam voorzover noodzakelijk per auto en voorzover mogelijk per trein.
Op een avond als een andere — zo leek het — kocht ik onder de overkapping van Blom & Van der Aa een blikje bier en stapte gewoontegetrouw naast de wachtkamer in het verouderde, speciaal voor forensen rollend gehouden groene materieel.
Maar er was die avond toch iets een beetje anders, en dat lag niet alleen aan het gure weer. De trein was misschien wat verder doorgereden dan gewoonlijk. Een uur later zou ik het pas merken. Het had me moeten opvallen dat ik geen enkel vertrouwd gezicht zag, maar de route leek niet van de gebruikelijke af te wijken. Zaandam; Castricum; Alkmaar; Heerhugowaard — het laatste station voor Schagen waar de auto wachtte.
Na Heerhugowaard bleef ik eenzaam achter, en toen de trein vaart minderde, nam ik de laatste slok van mijn bier en trok ik mijn jas aan.
Schagen zag er die avond anders uit. Het neon van de vleesverwerkende industrie werkte niet, en ook de straatverlichting was blijkbaar gedoofd. Pas toen de trein achter me optrok, drong het tot me door dat ik me niet in Schagen bevond, maar in een soort parallelle werkelijkheid.
Zo stel ik me de dood voor: bij het goede huisnummer in het verkeerde flatgebouw aanbellen, je eigen deur openen met je eigen huissleutel en in je woonkamer vreemde personages aantreffen met opmerkelijk meubilair.
Ik bevond me te Obdam, tussen Heerhugowaard en Hoorn zoals Schagen tussen Heerhugowaard en Den Helder ligt. Obdam, het Schagen van de andere wereld. Er was niemand, zelfs geen personeel: een onbemand station, een Vliegende Hollander op het droge, met automaten voor kaartjes, en een bord met SPOORKAARTJES EN ABONNEMENTEN BIJ DE WEDERVERKOPER. Er hing geen automaat voor soep of koffie.
In de ruimte die als wachtkamer dienst moest doen, heerste een wanorde die deed vermoeden dat hier sinds lang niemand meer hoopvol had gewacht op een trein — dat hier alleen nog maar ontucht werd gepleegd, ondanks weer en wind die er vrij spel hadden, en ondanks een bordje dat de toegang tot het station gedurende de nachtelijke uren verbood.
Voor mij stond het vast: mijn trein had door een misverstand, een soort ontsporing, de wereld der levenden verlaten. Ik zou nooit meer weg kunnen. Buiten het station viel geen teken van leven waar te nemen. Maar toen ik na lang wachten op zoek ging naar het bijbehorende dorp sloten de spoorbomen zich voor een eindeloos lange, onverlichte trein die naderde uit de richting Hoorn. Een trein die vaart had geminderd, en stopte. Onverlicht, onverwarmd, en zonder ook maar één reiziger voorzover dat in het duister viel uit te maken. Een spooktrein die mij kwam halen.
Sidderend stapte ik in, en ik wachtte, bleef wachten. Na lange tijd ben ik uitgestapt om helemaal naar de kop van de trein te lopen, waar ik informatie wilde inwinnen bij de bestuurder. Terwijl ik probeerde in de onverlichte cabine een bestuurder te ontdekken, sloten de deuren zich en trok de trein op. Vliegende Hollander op rails. Automatische spoorbomen, automatische stations en treinen, maar geen koffieautomaat.
Vier uren gaans was het, dat zal ik me altijd blijven herinneren. En dat allemaal vanwege een onzichtbaar en natuurlijk niet bestaand obstakel.
Ik heb Obdam opnieuw bezocht. Per auto. Moest in Heerhugowaard zijn, zag daar de veelbetekenende plaatsnaam op een wegwijzer, en besloot te gaan kijken of het werkelijk zo erg was.
Natuurlijk niet. Er zaten zelfs passagiers in de helemaal niet smerige, zij het wel kille, wachtkamer. Alle ruiten waren heel, nieuw aangekomenen trokken kaartjes uit goed functionerende automaten. Er kwamen, op het volle uur, twee gele treinen tegelijk, die de reizigers meevoerden. Niets aan de hand. Ik had best meegewild.
Ik keek beide treinen na, en keerde me daarna om, met de bedoeling via het stationsgebouwtje naar de auto te lopen. Dat lukte ook. Wel zag ik door de ruit, dat in de wachtkamer een vrouw stond, onbeweeglijk, in mijn richting kijkend, maar zonder me te zien. Ze veranderde zelfs niet van houding toen ik een foto van haar maakte.