EEN
Ik hoor haar voetstappen, zie zoals altijd voor me welke schoenen ze draagt. Het degelijke, lompe schoeisel. De hond blaft. Waarschijnlijk om Bernard te begroeten.
Kwart over vier, het begint al donker te worden. Bij het invallen van de duisternis komt ze gewoonlijk naar beneden, meestal met de hond, en dan staat ze voor me met haar handen op haar heupen, kijkt me aan, draait zich om en gaat weg. Soms komt ze zonder Herta en blijft ze zwijgend tegenover me staan. Hoogstens zegt ze ‘Kom maar’. En dan gehoorzaam ik. Maar het is meer dan gehoorzamen. Het lijkt geluk, voorzover ik van geluk enige notie heb.
Ik weet niet of Bernard het weet, van ons. Nu hoeft niemand het te weten. Anne kan zwijgen, en ik heb niemand om ons tegen te verraden. Hij komt af en toe beneden om een paar flessen wijn te halen uit zijn voorraad in de kelderruimte naast mijn souterrain, een donker gat achter een schot, zo nodig schaars verlicht door een kale peer. Zegt ook nooit een woord tegen me, knikt hoogstens.
Die momenten tegen het invallen van de duisternis scheppen altijd verwachtingen. Haar andere, kortstondige afdalingen in mijn domein zijn routine. Een glas sinaasappelsap, thee, koffie met een koekje, een broodmaaltijd, een bord couscous — mijn lievelingskost.
Ik ben een van haar huisdieren en even dankbaar als haar setter. Hier beneden heb ik twee armzalige katten, die nooit boven mogen komen. Anne zorgt voor hun brokjes en blikjes. Ze zijn er eigenlijk alleen maar om de ratten weg te houden.
Dagelijks doe ik mijn gymnastiek. Er hangen koorden met ringen aan de zoldering, aan ietwat uitnodigende haken. Ik kan nog steeds een vogelnestje maken. Wanneer ik dat doe kijken de twee lichtschuwe, ziekelijke katten toe.
Nadat ik geest en lichaam heb gewijd aan mijn dagelijkse oefeningen, maak ik mijn vaste wandeling, niet een blok om, maar heen en terug langs dezelfde weg. Daarbij komen dingen van vroeger bij vlagen terug. Herinneringen aan mensen, aan gesprekken die ik niet heb begrepen maar wel geregeld genoteerd, aan situaties die ik niet kon overzien.
Sinds mijn motorongeluk zijn ze soms wat verward, die herinneringen. Ik moet mijn geheugen trainen, een poging doen om orde te scheppen in al die gedachten, aan mijn vader Roel, aan Anna, mijn moeder, en aan onze feestelijke winkel, waar behalve mijn ouders ook mijn oom Thijs geregeld achter de toonbank stond. Aan handige Bus, die als zetbaas het filiaal in de stad beheerde en later ook de baas werd in onze winkel. Aan onze buren, de ondoorgrondelijke winkelier en sjacheraar Bovenbouw en zijn zoon Leo. Aan de buren van de buren, de dames Lijda en Vrakking met hun winkel in babykleertjes, die soms de hand leken te hebben in alles wat zich aan onbegrijpelijks afspeelde tussen mijn ouders en zetbaas Bus en buurman Bovenbouw, die de spil van dat alles leken en als schikgodinnen het lot van Leo en indirect ook het mijne hebben bestierd.
Het zijn herinneringen die vaak terugkomen, me soms overvallen als dromen, zich aan me opdringen na een aanval van hevige hoofdpijnen, en dan is het alsof ze op hetzelfde moment opnieuw plaatsvinden.
In die plotseling opdoemende beelden en geluiden ben ik een kind: ik woon in het huis boven de winkel waar mijn vader en mijn moeder voortdurend in de weer zijn en waar Thijs zorgt dat de etalages er zo uitzien als Roel, mijn vader, het wil.
Vandaag is ze maar heel even gebleven. Ik heb weer veel tijd om na te denken, te herinneren. Om te bladeren in de schriftjes waarin ik langgeleden de woorden en soms de zinnen heb opgeschreven die ik de anderen hoorde zeggen. En om opnieuw woorden en zinnen op te schrijven, herinneringen vast te leggen, mijn geheugen te oefenen, in nieuwe schriften.
In de oude schriftjes staan de woorden, de toverwoorden die passages uit mijn leven laten opdoemen. Ze komen soms als nachtmerries, als fragmenten van een film in een onbekende taal. Als een schimmenspel, want in mijn herinnering zijn zij schimmen: mijn ouders, mijn oom, de buren.
Die woorden stellen me in staat om terug te keren naar wat voorbij lijkt, maar niet helemaal voorbij is en steeds terugkeert: naar de voortekenen, de voorgeschiedenis.
De winkel van meneer Bovenbouw heeft maar één etalage, maar het is wel een mooiere dan de drie bij Kneising aan de overkant. Veel rustiger ook dan die van ons. In die ene etalage staan poppen in blauwe pakken, met glimmende gezichten, echte wenkbrauwen en dik zwart of blond haar. Ze zijn allemaal even groot, behalve de jongen, die een groen jasje en een plusfour draagt. Hun schoenen zijn echt, niet erop geschilderd zoals bij Kneising, nee, glimmende leren schoenen met veters. Een van de achterste schoenen beweegt: de hak gaat een stukje opzij, dan de neus; daarna blijft hij weer staan.
Ik kijk langs de broekspijp omhoog en zie meneer Bovenbouw, die zeker al een tijdje vanuit de etalage naar me staat te kijken.
‘Mag Leo buiten komen, meneer?’
De mond van meneer Bovenbouw gaat een paar keer open en dicht, dan wijst hij naar de winkeldeur. Ik ga naar binnen. De bel gaat twee keer, maar zachtjes. Als je hier binnenkomt, moet je ‘Volk!’ roepen, heeft meneer Bovenbouw gezegd.
‘Volk!’
Tegenover me staat op de vloer een hoge spiegel waarin je kan zien hoe ze je staan, de kleren die je daar kunt kopen. Ik sta er helemaal in, en naast me zie ik nu ook meneer Bovenbouw; als we allebei een stukje opschikken, passen we samen in de lijst.
‘Leo!’ roept meneer Bovenbouw. ‘Ga maar naar boven, naar de eetkamer,’ zegt hij tegen mij. Hier hebben ze een eetkamer. Bij ons thuis heet dat huiskamer.
Leo bouwt met zijn Mobaco een paleis en Henkie zit aan een tafel met een potlood op papier te krassen. Leo heeft een veel grotere Mobaco dan ik. Maar die is eigenlijk van zijn vader, die ook een trein heeft, op zolder. Verder hebben ze een poes, die door het tuintje loopt en alleen binnen komt om te eten. Ik ga dicht bij het raam staan om over de schutting ons eigen huis te zien.
Aan de andere kant, achter een muurtje, wonen tante Lijda en juffrouw Vrakking, waar we nu naartoe gaan, achterom, door de keuken en het tuintje. Henkie mag mee.
Tante Lijda ligt op bed voor het grote raam met uitzicht op het muurtje, dat iets hoger is dan een groot mens. Tussen het raam en die muur is een heel klein plaatsje met een plantenbak waar ze altijd naar kijkt. Ze ziet er niet ziek uit, maar meestal ligt ze wel in dat bed. Heel dik is ze en ze lacht met haar mond vol gouden tanden. De theepot is ook van goud.
Tegen de muur van het plaatsje is een plank vastgemaakt waarop een paar jampotten staan, met wat roestwater. Onderin liggen spijkers. Spijkers op laag water, daar zoekt mijn oom Thijs altijd naar, heb ik ma horen zeggen toen ze ruzie hadden over iets in onze winkel. Thijs is haar broer. Zijzelf heet Anna. Je kunt haar naam ook achterstevoren zeggen, net als het woord lol op de winkelruit, dat je binnen ook kunt lezen. Ik heb tegen oom Thijs gezegd dat hij niet hoeft te zoeken, dat ze hier liggen te roesten, in een jampot, de spijkers van juffrouw Vrakking, die in de winkel met de babykleertjes staat. Roestwater is goed voor de planten, heeft tante Lijda uitgelegd.
‘Mag ik alstublieft naar de wee?’ vraagt Leo. Hij zegt wee, maar je moet twallet zeggen, weet ik. Ik moet ook.
Wanneer hij terug is, ga ik. Het toilet is vlak bij de winkel, maar juffrouw Vrakking ziet me niet. Ik zie haar wel, achter de toonbank met de lichtblauwe kinderjasjes. De wc-deur heb ik op een kier gelaten want ik kan niet bij het licht. Zo zie ik haar goed, maar zij kan mij niet zien, hier in het bijna donker. In de etalage hangt een opgezette ooievaar zonder poten. Dat is van binnen uit goed te zien, dat die ooievaar geen poten heeft. De Ooievaar, zo heet hun winkel.
Tante Lijda is zuchtend opgestaan van haar bed en naar de keuken gegaan. Ze maakt thee, maar ik lust geen thee. Misschien maakt ze voor mij wel chocola. Bij de gouden theepot horen gouden kopjes, waarvan ze er vijf neerzet om ze vol te schenken. Dan roept ze juffrouw Vrakking: ‘Iet!’ We krijgen straks ook een koekje. Vroeger gaf ze het meteen, maar omdat Henkie altijd weggaat als hij zijn koekje heeft, moeten we nu altijd eerst wat wachten.
Deze keer krijg ik geen chocolademelk.
Dan komt juffrouw Vrakking binnen. Ze roept: ‘Wie heeft de bril van het toilet natgemaakt?’
We zeggen niets. Leo of ik?
‘Jongens, als jullie niet bij het licht kunnen, dan kunnen jullie mijn vriendin toch even vragen om het aan te doen?’ zegt tante Lijda. Ze is niet boos.
Juffrouw Vrakking zegt dat we viezeriken zijn, drinkt vlug haar thee op, pakt een koekje uit de trommel en gaat weer naar de winkel, want de bel is overgegaan.
‘Mijn vriendin heeft het zo druk,’ zegt tante Lijda. Dat zegt ze ook altijd over mijn vader en mijn moeder, die hebben het ook altijd druk in onze winkel. Zij heeft het niet druk, en daarom is ze lief en mogen we altijd komen.
‘Ik wil ook een koekje,’ zegt Henkie. Tante Lijda zegt lachend iets over kinderen die vragen. Maar ze slaat Henkie niet over wanneer ze ons een koekje geeft uit het trommeltje, waar een jongetje en een meisje op staan die elkaar een hand hebben gegeven omdat ze getrouwd zijn. Ze hebben fluwelen kleren aan, het is een prinsje met een prinsesje, van heel vroeger.
‘Ik heb een verrassing voor jullie.’ Tante Lijda kijkt alleen maar naar Leo wanneer ze dat zegt. Er is een verrassing. Ik heb nergens een verrassing gezien.
Van de zomer zei pa dat hij een verrassing voor me had. Hij reed met me op de motor naar een boer, en daar zat in een hok een groot wit konijn. Een Vlaamse Reus. Voor mij. Hij liet Glavimans, de man die hier alle klusjes doet, een hok voor hem timmeren, en dat kwam op het balkon te staan. Ik noemde hem Witje. Geregeld ging ik met pa op de motor naar een dijk, om daar gras en paardebloemen te snijden, met die grote grasschaar die van één stuk ijzer is gemaakt. ‘Paardebloemen, daar zijn ze gek op,’ had hij gezegd.
Pa heet Roel, oom Thijs noemt hem zo, zoals hij mijn moeder Anna noemt. Ik moet vader zeggen, en moeder, en oom.
Leo heeft geen konijn, af en toe mag hij Witje aaien. Maar hij heeft een tijdje een hond gehad. Eigenlijk mijn hond.
Op het Wilhelminaplantsoen kwam ze naar me toe, een grote hond met lang rood haar, die ik over haar kop aaide. Ze liep met me mee naar huis.
Pa vond haar te groot voor in ons huis, terwijl het volgens mij groot genoeg was.
Herta, zo noemde ik de hond. Meneer Bovenbouw kwam kijken. ‘Een Ierse setter,’ zei hij tegen mij. ‘Mooi beest.’
Hij keek pa aan, en zei tegen hem: ‘Heel wat waard. Zeker van mensen die zijn weggehaald.’
Pa sprak met hem af dat hij haar mee mocht nemen. Ik huilde bijna, maar ma zei dat ik haar dan toch altijd kon zien en met haar spelen als ik bij Leo en Henkie kwam.
Leo zorgde goed voor Herta, en ik kwam elke dag naar haar kijken. Ik leerde haar kunstjes. Na een poosje verstond ze het woord ‘koekje’, en ze mocht alleen een koekje aannemen uit mijn rechterhand. Dat begreep ze, en zelfs als ik mijn rechterhand links van mijn linkerhand hield, heel kronkelig, nam ze alleen een koekje aan uit mijn rechterhand.
‘Straks komt Liesje. Ze blijft een paar dagen logeren,’ zegt tante Lijda.
Dat is de verrassing.
Leo wil trouwen met Liesje. Zoals op dat koektrommeltje. Maar Liesje heeft gezegd dat ze met haar papa gaat trouwen. Dat mag helemaal niet, heeft Leo gezegd, die veel weet van trouwen en zo. Daar praten we wel eens over.
Henkie heeft zijn koekje op en staat al bij de deur.
‘Krijg ik geen kusje van je?’ vraagt tante Lijda, die weer in bed is gaan liggen. Henkie geeft haar een kusje en gaat weg.
Weer gaat de winkelbel, de klant is weg en juffrouw Vrakking komt weer boven. ‘Moeten jullie niet naar school?’ vraagt ze.
Als we zeggen dat we geen school hebben — er zitten soldaten in onze school — vraagt ze waarom we niet buiten spelen. Dan gaat de winkelbel weer, en we horen roepen ‘Blijf maar, wij zijn het!’ Maar juffrouw Vrakking gaat toch naar de winkel en zegt: ‘Wat zijn jullie vroeg,’ terwijl Liesje en haar moeder het trapje opkomen. ‘Dag Lij,’ zegt haar moeder. ‘Wat een mist, hè?’
Tante Lijda kan de mist niet zien, de muur met de spijkers op laag water staat vlak tegenover haar raam aan de achterkant van het huis.
Liesje heeft een raar lichtblauw jasje aan, een stom meisjesjasje; haar moeder maakt de knopen los terwijl Leo en ik staan te kijken. Juffrouw Vrakking neemt de jassen mee naar het gangetje en ze komt niet terug, want nu moet zíj in de keuken thee zetten. Liesje krijgt een pop, een babypop uit de winkel. Die drukt ze dicht tegen zich aan. Leo en ik staan tegenover haar en kijken. Ze is niet aardig. Ze is ook een beetje scheel. Haar moeder heeft een stoel bij het bed van tante Lijda gezet en zit daar nu te praten, met haar hoed op. Ze praten zachtjes, totdat juffrouw Vrakking binnenkomt. Liesjes moeder vraagt: ‘En hoe gaat het met jou, Iet?’
‘Gaat wel,’ zegt juffrouw Vrakking. ‘Gisteren weer bij dokter Veldman geweest. Heeft me weer wat anders voorgeschreven. Rotocerielzalf. Zal wel niet helpen.’ Witte lappen schijnen door haar bruine kousen heen.
Rotocerielzalf. Dat is een woord dat ik moet onthouden. Als ik straks thuis ben, schrijf ik het op. Het is al vóór-geschreven, door die dokter. Bij het raam van mijn kamer staat de tafel met het schrift vol woorden, en ook de kruk met het halfopen lucifersdoosje.
Onze winkel ziet er van buiten heel anders uit dan die van meneer Bovenbouw en die van tante Lijda en juffrouw Vrakking. Veel kleuriger. Feestelijk. Maar wel rommelig. Ons huis staat op een hoek, de ramen van mijn kamertje kijken niet uit op winkels, maar op de meestal lege straat waar aan het eind de kerk staat. Hoe onze winkel er vanbinnen uitziet, weet ik alleen doordat ik halverwege de trap door een raampje naar beneden kan kijken hoe mijn vader en mijn moeder de klanten helpen, hoe ze laten zien hoe de dingen werken die ze misschien gaan kopen. Pa en ma zijn bijna altijd druk in de winkel, maar Thijs spreek ik wel eens, die staat niet altijd achter de toonbank. Hij praat graag tegen me, maar hij moet niet te dichtbij komen, want dan ruik ik zijn adem.
Het uitzicht van vanmorgen heb ik in mijn schrift genoteerd: er was geen zon, geen wind, geen regen, wel wat mist, alweer mist, maar er waren huizen te zien met tuinen en daartussen de straat waar zes, daarna zeven kinderen naar buiten kwamen hollen en tegelijk probeerden op het huisje hoogspanning levensgevaarlijk bij het eerste huizenblok links te klimmen, elkaar er weer af trokken en het opnieuw probeerden.
Naast het transformatorhuisje ligt een voortuintje met een schuur waar een oude man uitkwam met een hark. Toen de kinderen hem zagen, renden ze terug, de straat in. De man keek om zich heen, draaide zich om en ging weer naar binnen, waar hij een paar keer met de deur sloeg voordat die goed dicht was. Net zo precies als pa wanneer die ‘s avonds goed aan de deuren trekt om zeker te weten dat ze dicht zijn voordat hij ze op het nachtslot doet.
Buiten beweegt niets: straat, transformatorhuisje, tuin en schuur. Een duif, ook onbeweeglijk. Twee zware huizenblokken met platte daken, tegengehouden door de stoep. De straat ertussen, smal, lang, bijna wit. Heel ver weg is soms een hond, een schreeuw, een motor te horen. Of andere kinderen.
Het raam recht tegenover me is vuil, niet van binnen, want ma heeft hier pas nog staan poetsen. In het kozijn staat de spijker, in het eerste gat van de roestige stang. Voor het raam staat de tafel met het schrift vol woorden, en de kruk met het halfopen lucifersdoosje säkerhets tändstickor paraffinerade. Naast de tafel staat de bruine kast die op slot is. Links is de kastdeur die open kan als ik het bed ervóór opzijschuif; achter me is het schot met de ingelijste foto van ma.
Onder mijn bed ligt een koffer. Daar zitten de belangrijke dingen in. Ze staan allemaal in mijn schrift onder het woord inventaris. Ik schrijf er ook nieuwe woorden in, zoals rotocerielzalf, maar de meeste heb ik wel; zo raak ik niets kwijt. Ik moet alles bewaren voor later.
Ik kan goochelen, met dingen uit de winkel. Op de kruk liggen de lucifers voor mijn truc. Bij meneer Zeeman mag ik goochelen voor de klas als ik de namen kan opnoemen van de vulkanen die in mijn schrift staan. Ik noem mijzelf dan Hallewoet. Op de tafel voor de klas zal ik kunsten maken. Met een hoge hoed, al weet ik niet hoe ik Witje eruit kan laten komen.
En ik zal het toverwoord Ro-to-ce-riel uitspreken.
Liesje is bij tante Lijda gaan staan, een heel eind van juffrouw Vrakking, die de thee inschenkt. Tante Lijda zegt dat ze koekjes mag presenteren. Zo heet dat, je moet de visite iets presenteren. Visite. Presenteren. Maar Liesje durft niet naar juffrouw Vrakking. ‘Krijg ík niks?’ vraagt die; ze loopt naar Liesje toe en pakt een koekje.
Leo heeft zijn koekje het laatst van allemaal gekregen. Hij is nu overal aan het kruimelen en juffrouw Vrakking zegt dat hij nog te klein is om koekjes te eten. Dan staat hij een tijd bij de open deur, in elke hand heeft hij een deurknop, de ene hoort bij de binnenkant van de kamer en de andere bij de buitenkant, hij trekt ze naar beneden en laat ze weer omhoog veren, telkens opnieuw.
Tante Lijda zegt dat we met zijn drieën buiten mogen spelen, en we gaan het trapje af en door de winkeldeur, Leo voorop, Liesje achter mij.
‘Ik heb een bal thuis,’ zegt Leo tegen Liesje. Hij gaat de winkel van zijn vader in en roept: ‘Blijf maar!’ Dat roep je als je zelf achter de winkel woont. Dan roep je niet ‘Volk!’ zoals de klanten, zoals ik.
Liesje en ik staan op straat. Liesje staat tegenover me en huilt. Steeds harder blèrt ze, ze is heel kinderachtig en ik ga de winkel van juffrouw Vrakking weer in en het trapje op.
Juffrouw Vrakking heeft een krant op een stoel gelegd en zet haar rechtervoet op de krant, terwijl Liesjes moeder toekijkt. Haar kous heeft ze naar beneden gerold en nu wikkelt ze het verband van haar been. Het been is rood, wit en blauw.
Een motor nadert knetterend en stopt. Pa. Hij rammelt met de deuren van het schuurtje dat het kantoortje is en ook het laboratorium, en rijdt met veel lawaai naar binnen.
Voor de deur praat hij daarna met een paar mannen, legt uit dat hij nog steeds benzine krijgt, en hoe hij dat voor elkaar heeft gekregen. Hij lacht hard en lelijk.
Dan is het weer een tijd stil. Ik blijf staan wachten op geluiden, totdat er iets tegen het huis beukt, vlak onder mijn raam. Daar verschijnt het, het zwaait omhoog, tree na tree, eerst twee haken die zoekend in de lucht maaien tot ze neerbonken boven het raam en er piepend blijven liggen, terwijl de ladder op en neer blijft zwiepen.
Ik sta in het midden van de kamer, beurtelings op mijn linker- en mijn rechterbeen, in mijn nieuwe bruine pak dat ik heb gekregen voor mijn eerste heilige communie en dat ik vandaag mocht aantrekken. Wel een korte broek, ik had liever een plusfour gewild, maar een echt jasje, met een houten fluitje aan een koordje dat aan het jasje vastzit. Met gepoetste schoenen. Erdal schoensmeer. ‘Ik sta paf. Het geeft niet af.’ Het negertje op het bord in de etalage van de schoenmaker heeft witte schoenen aan en de schoensmeer is ook wit. Maar zijn handen zijn niet wit geworden van de schoensmeer. Zijn lippen en zijn ogen zijn wit.
Glavimans, met een emmer aan een haak, klimt als een reuzenspin tot voor het raam. Glavimans Zeven, Christus aan de ladder, vleermuis met je muizengezicht en je konijnentanden, getatoeëerde vogelverschrikker!
Hij heeft me niet herkend; hij let alleen op de emmer, die hij aan de ladder hangt. Ik draai me om en doe de deur open terwijl ik water tegen de ruiten hoor kletteren.
Opschrijven: Kletteren. Klateren.
Ik heb een keer gehoord hoe ma een plas deed. Alsof ze de wc doortrok, zo klonk het bijna. Daarna durfde ik niet meer in de buurt van de wc te komen als zij daar was.
Op de gang blijf ik wachten totdat ik niets meer hoor. Dan doe ik de deur op een kier en weer dicht: hij staat nog voor het raam, met grote halen van zijn T maakt hij de ruiten droog. Glavimans in de plaats van alle dingen.
‘Je komt heel wat aan de weet,’ heeft hij een keer tegen Thijs gezegd. ‘Voor ze het weten sta je voor de ramen.’
Weer wacht ik op de gang, totdat ik de ladder hoor rommelen. Zonder Glavimans: hij duwt hem verder omhoog. Wanneer de sporten stilstaan, komt hij even langs, klimmende aapmens op weg naar hoger, hoger.
Wanneer hij weer omlaag komt, ziet hij me. Hij roept iets – Ha, Joop? – maakt een zwaaiende beweging en zakt verder omlaag. Even later wankelt de ladder opzij.