In het hol van de leeuw

Eerst leek het alsof het museum van Dadizele voor vreemdelingen niet toegankelijk was. Terwijl ik keer op keer vruchteloze pogingen in het werk stelde om het te bezichtigen, nam de geheimzinnigheid toe.

Het begon in Schagen, voor Restaurant De Somme. Waar een blik op de prijslijst me van binnentreden deed afzien. Waar mijn vriend Totteren nu al twee keer op kosten van een onzer plaatselijke bladen kostelijk heeft gedineerd blijkens twee geestdriftige afleveringen van de culinaire rubriek die hij onder pseudoniem schrijft.

Ligt Schagen, evenals Saint-Quentin, Peronne, Amiens en Abbeville aan de Somme? Nee, Schagen ligt aan het Kanaal van De Stolpen naar Kolhorn. Maar te Schagen bevindt zich, zo vernam ik terwijl ik de spijskaart van `De Somme' bestudeerde, in een toren het enige echte museum dat herinnert aan de Slag van de Somme, in 1916.

Waarom in Schagen? Omdat meneer Lecocq, de oprichter, van Noord-Frankrijk is verhuisd naar Schagen. Vandaaruit heeft hij talloze tochten ondernomen naar de omstreken van het treurige stadje Albert, om er in de bodem te graven naar wat herinnert aan de vijandelijkheden uit de Eerste Wereldoorlog. Zijn verzameling groeide uit tot een museum vol herinneringen: wapens, munitie, gebruiksvoorwerpen, vaandels, insignes, foto's, frontlijnkunstnijverheid, maquettes die getuigen van mateloos geweld, en van het eindeloze geduld van de maker. Halverwege de trap een realistische nabootsing van een stuk loopgraaf, `Niet geschikt voor jonge kinderen', want compleet met gesneuvelde soldaat en azende rat. En meer gruwelen, die ik aan uw verbeelding of nieuwsgierigheid overlaat.

Uit een voor mijzelf niet geheel verklaarbare gedrevenheid word ik nu van de ene oorlogsherinnering naar de andere gedreven. Van P., die weliswaar mijn buurman is maar die toch min of meer in België woont, want hij luistert uitsluitend naar BRT-1, hoorde ik van het Oorlogsmuseum van Dadizele, ergens tussen leper en Roeselare; in het hart van het Vlaamse land dus. Hij was er langs gekomen, had door de etalageruit naar binnen gekeken en vergeefs getracht toegang te krijgen.

Zo verging het mij ook enkele malen. De eerste keer hoorde ik dat het museum alleen 's ochtends open was. Het was middag. Ook ik keek verlangend door de met helmen en wapens beschilderde ruiten; met een mengeling van nieuwsgierigheid en vrees, want er is iets waardoor ik in België altijd op mijn hoede ben, vooral in een omgeving waar oorlogen worden herdacht. Ik ben een keer, in gezelschap van Belgische vrienden, te Antwerpen in het café De Leeuw van Vlaanderen geweest. Doe geen mond open, zo waarschuwde men mij, want als ze merken dat je een Hollander bent word je eruit geslagen. Zwijgend zag ik toe hoe stramme vijftigers in leren jeks aan de bar bier dronken en luisterden naar de jukebox met Duitse soldatenliederen op 78 toeren. Aan de wanden hingen rugzakjes van Vlaaruse SS-ers en foto's van het Oostfront. Toen iemand mij aansprak, heb ik uit lijfsbehoud mijn beste koeterwaals gesproken.

Hoewel ik het mijzelf niet wilde toegeven, toch overviel me dezelfde vrees hij het verlaten van Dadizele, als die keer dat ik werd aangehouden door twee rijkswachters die het verdacht vonden dat een Hollander zich terzijde van de snelweg bevond.

Bij een tweede poging arriveerde ik te laat in de ochtend. Een paar maanden later bezocht ik opnieuw het Sommemuseum te Schagen, met de bedoeling een paar gegevens te noteren. Ik vroeg meneer Lecocq of hij het museum van Dadizele kende. Zeker. Hij ging er geregeld heen, liefst op de eerste zondag van de maand, want dan vond er een ruilbeurs plaats. Of ik de groeten wilde doen aan meneer De Bruyne.

De eerstvolgende eerste zondag arriveerde ik tegen elf uur. De beurs was al voorbij en ook het museum was dicht. Wel zag ik nog hoe jongemannen in leren jeks oude volkswagens volstouwden met grote boeken voorzien van adelaars en hakenkruisen.

Maar vandaag is het dan toch gelukt. Gisteren nam ik, met Julia, mijn intrek in een hotel te Albert — slapen in België durf ik nog niet aan. Misschien ontmoet ik meneer Lecocq wel toevallig, moet ik gedacht hebben, want onbewust arrangeer ik vaak toevallige ontmoetingen — maar nee. Vanochtend in alle vroegte vertrokken, zonder ook maar een koffiehuis geopend aan te treffen. Op een sigarettenaffiche gelezen: St. Michel. Niet voor broekventen. Wat betekent dat? Ik rook niet, maar de nieuwsgierigheid zal me er nog toe brengen.

Om negen uur ter plaatse — in eerste instantie alleen naar brood en koffie verlangend. Daardoor misschien, en meer nog door de aanwezigheid van Julia, voelde ik me veel minder met wantrouwen bejegend. Geruime tijd schonken we slechts zijdelings aandacht aan de uitgestalde geweren, helmen, boeken, steekwapens, petten, pistolen, uniformen, distinctieven. Wel merkten we al snel dat we ons tussen twee kampen bevonden. Links van ons een tafeltje met artikelen van de geallieerde legers, rechts lange tafels waarachter handelaars in souvenirs aan de Duitsers. Dicht bij me was, achter een bos geweren die deed denken aan een monsterlijk boeket, een man bezig pistolen op te diepen uit een tas met stickers van de Aktie Dierproeven Halt. Een echtpaar keek verlangend toe. Hun zoontje, gekleed in een omgebouwd Duits camouflagejasje, betastte een bajonet. De handelaar nam een St. Michel. Op het pakje een ridder die met zijn lans een draak doorstak. Niet voor broekventen. Ik begin het te begrijpen, geloof ik.

Julia merkt op dat de oudste van de twee vrouwen achter de tap zo'n mooi, vrolijk, vriendelijk gezicht heeft. Ik merk op dat de jongste ook al zo'n mooi, vrolijk, vriendelijk gezicht heeft. Moeder en dochter, het kan niet missen. Mijn angst begint te verdwijnen. Hier worden zaken gedaan door het soort mannen dat je op postzegelmarkten ziet. Een pistool doet ongeveer 1500 franken, honderd gulden dus, een mooie helm ook, een lange bajonet ook al, een gaaf SS-uniform iets meer. Ik probeer iets op te vangen van de gesprekken om ons heen. Over de oorlog, dat is het enige wat ik ervan begrijp; want hier wordt nog echt Vlaams gesproken, en bovendien is het erg druk. Eerst maar eens in het museum — een deur verder — gaan kijken.

Gangen met vitrines vol voorwerpen die getuigen van een ondoorgrondelijke doodscultus. Mutsjes met doodskoppen; zwarte uniformen met geraamteachtige uitmonstering; door roest en ander bederf aangetaste voorwerpen van ijzer, leer en stof. Achterin twee stijlkamers van een lugubere huiselijkheid: een café uit 1941 en een huiskamer uit 1943, voorzien van etalagepoppen in de civiele en de militaire dracht van toen. In de huiskamer een man met grote winterias en hoed tegenover een vrouw en een Duitse officier. Wat gebeurt hier? Verraad? Betrapt hij zijn vrouw op heulen met de vijand? Wordt er een huiszoeking ingezet?

Terug naar het café, waar ook een voetbal- en een motorclub zijn gevestigd. Achterin, bij een wapenhandelaar uit Antwerpen, hangt een foto van een bruiloft in motorclubverband. Een witgesluierde bruid omgeven door twaalf in zwart leder geklede motorrijders, wijdbeens poserend op hun kawasaki's. Zwart en wit. Dood en leven. Man en vrouw.

Nee, zo eenvoudig ligt het niet. Een woestmooie roodharige meid, in niets dan nappa (zover het oog reikt) stort zich in het gewoel, gevolgd door een jongen die even beschaafd aandoet als de Koning der Belgen.

Op de tafel bij de man met de geweren ligt een pak stencils. Behoedzaam pak ik er een. Reglement van de Spearhead Ruilcub/Verzamelaars van militaria. Omdat hier alleen geruild mag worden, mag men `Geen prijzen opzetten, maar wel ruilwaarde'. Wat is het verschil? `Uw lidkaart is niet voor op straat.' Wat betekent dat? `Het is streng verboden nieuw tuig te ruilen of ter toon te stellen.' Net heb ik een jongen gezien die aan De Bruyne een lapje met een erop genaaid hakenkruis aanbood; het zag er nogal nieuw uit; De Bruyne had geen interesse, de jongen droop beschaamd af. Het deed me denken aan de zaklantaarn Pile Wonder die ik zag in het museum te Schagen. Gevonden in een loopgraaf in het Somme-gebied, en roestig, maar van precies hetzelfde model als de zaklamp die ik vorig jaar in Amiens in de supermarkt heb gekocht.

`Tombola om 11.15 voor de aanwezige leden; iedere 1ste zondagmiddag Uw nummer vragen voor 11.15 uur. Prijzen persoonlijk afhalen.' Het is al half twaalf. Waar heeft die tombola plaatsgevonden? Wat voor tombola? Wat viel er te winnen?

Aan wie kan ik dat vragen? Nog steeds is het druk. Ik spreek een man aan, maar zijn antwoord versta ik niet. Wat bezielt deze verzamelaars? Ik blijf met mijn vragen zitten. Het taalprobleem is onoverkomelijk. Nog weet ik niet of het hier gevaarlijk is. Steels neem ik een foto, bij het weggaan.

Bij de grens nog even gas getankt, want in Frankrijk is dat niet te koop. Zelftank. Bij het ontkoppelen van de slang ontsnapt een reusachtige gaswolk. Ik meld het aan de dame bij de kassa. `De pèèpstelling', zegt ze, of iets in die trant. Ik geef te kennen dat ik haar niet begrijp. `De tuyau is te lang,' zegt ze nu, doelend op de lengte van de koperen pijp tussen het ventiel van mijn tank en de afsluiter van de slang. Er wordt binnenkort iets aan gedaan.

Zo ontstaat er toch nog, vlak bij de taalgrens, iets van een conversatie.