Naar de bron
1 september
Vandaag bijna vijftien kilometer afgelegd, in totaal dus tweeëndertig, en dat is meer dan de helft van het hele traject. Op zichzelf een mooi resultaat, maar toch begin ik te twijfelen aan het welslagen van de expeditie. Want mijn moreel is gebroken, vanavond om een uur of zes, door een vorm van tegenslag waarop ik niet had gerekend.
In mijn aantekeningen van de vorige week heb ik mijn hart al gelucht over het banale begin: vakantie aan zee, La Grande Motte, Port Camargue, vlakke stranden achter builenverwekkend lauw water waarin men met moeite de enkels kan bevochtigen. Ook al probeerde ik de zonzijde in het oog te houden, toch vermeldde ik met afschuw de armada van rubberboten en het motorgeronk.
Maar omdat ik het toen geen vermeldenswaardige gebeurtenis vond, heb ik niet beschreven hoe ik, verdwaald in de wijken van op passagiersschepen lijkende flatgebouwen, eindelijk de uitweg meende te vinden waar ik een lifter zag staan. Toen ik stopte begon hij onwaarschijnlijk veel bagage in te laden. Na 150 meter en een bocht bleek dat ook deze weg doodliep, bij de monding van een flinke rivier. De lifter was `never mind' mompelend, weer gaan uitladen.
Dat was, herinner ik me nu, het ogenblik geweest dat ik een uitweg en een nieuwe vorm van reizen had gevonden: niet rijdend, varend of lopend, maar zwemmend en met geen andere bagage dan een waterdichte beurs met wat geld, wat papier en een kleine ballpoint.
De kalme rivier die ik stroomopwaarts ben gaan verkennen, is totnogtoe een goede keus gebleken. De ontberingen zijn erg meegevallen. Wel had ik het vannacht wat koud ondanks de gevonden handdoek. Ik heb toen een methode verzonnen om een slaapzak en wat bagage droog te vervoeren in een waterdichte rugzak, maar het extra gewicht maakt het noodzakelijk onder water te zwemmen, met een snorkel; wat grote nadelen heeft, want er is boven water veel te zien.
Zo is er vanmiddag, in een stadje dat zijn levendigheid en zijn overstromingen aan deze rivier dankt, naast mij een man in het water gevallen, met een prachtig wit pak aan. Dit in het kader van de beoefening van een traditioneel spel, waarbij mannen met lansen en schilden elkaar van de voorplecht trachten te stoten van rijk versierde galeien waarop zich muzikanten bevinden met trommels en schalmeien.
Na dit stadje werd de rivier paradijselijk. Het water was haast altijd diep genoeg om te zwemmen, overal leverden dichte bossen de noodzakelijke schaduw, libellen wezen me de weg, onder me zag ik grote voorns en meestal was het zo stil dat ik alleen hoorde dat ik zwom. Ik had goede hoop binnen drie dagen de oorsprong van de rivier te bereiken, ik voelde me alsof ik doende was de bronnen van de Nijl te ontdekken en mijn optimisme werd nauwelijks getemperd door de herinnering aan een vergeefse speurtocht, per fiets, naar de bronnen van de Maas: het einde leek in zicht, ik kon al over de Maas heen springen, maar toen verloren de beekjes zich in overgroeide vertakkingen. Ik besloot dat ik, als deze rivier ergens zou drooglopen, te voet verder zou gaan door de bedding, beschermd door in het stadje gekochte open plastic schoenen.
Vervuld van deze gedachten passeerde ik een klein kiezelstrand waar lome toeristen lagen en waarlangs een gebruinde vertegenwoordiger zich door vrouw en kind liet voortslepen in een rubberboot, omringd door mensen met kinderen die zich oefenden in de schoolslag. Goed zo!
Daarna kwam er een dam waarin zich een deur bevond die ik zonder moeite had kunnen openhijsen: dan was het hele strand op slag verdwenen. Maar ik deed het niet, ik vervolgde mijn tocht over de nu eindeloos lijkende rivier en ik had het gevoel dat ik door oerwouden zwom, in de Oronoque of zo, waar ik eens een film van heb gezien, gemaakt door twee dappere Hollandse jongens. Hier natuurlijk; ik herkende zelfs de boomstam waar ze met veel moeite hun kano overheen hadden getild.
Mijn geluk was volmaakt — totdat ik achter me zacht gegons hoorde. Ik keek om en zag iets naderen dat nog het meest deed denken aan een krokodil. Maar dit is niet de Nijl, dit is niet de Oronoque, hield ik mezelf voor. En ik begon het bovenste deel van het monster te herkennen: de lifter van de doodlopende weg. Hij werd met grote snelheid voortgetrokken door een voorwerp dat hij me vol trots liet zien. Het bestond uit een tweetaktmotortje met schroef en een benzinetank waar de gemotoriseerde zwemmer met zijn bovenlijf bovenop lag. Het geheel had voldoende draagvermogen voor de rest van zijn bagage die zich op zijn rug bevond. Het ding maakte niet eens zo veel lawaai.
`Mr Livingstone, I presume,' zei hij en hij ging weer liggen om dagen eerder dan ik de bronnen van de rivier te ontdekken.