Op zoek naar vriendelijke mensen

De eerste confrontatie vond in het donker plaats. In een stille laan werd mijn fiets plotseling afgeremd. Ik keek om: aan mijn bagagedrager hing een man, die spookachtig fluisterde: `Zijt gij bereid te sterven?' Dat was een Jehova, vertelden ze thuis.

Jaren later van de schrik bekomen, besloot ik de zaak toch eens te onderzoeken. Ze traden nu ook op bij daglicht, en ze organiseerden massale tochten met aan hun fietsen bordjes: DE WERELD VERGAAT OVER 100 DAGEN.

Na vier maanden, toen het gevaar dus geweken was, liep ik samen met mijn vriend Harrie de Wit een jeugdige Wachttorenverkoper tegen het lijf. We spraken smalend over de beloofde honderd dagen, maar de discussie vloog naar een zo ingewikkeld niveau dat Harrie en ik er niet meer bij konden. De Wachttorenverkoper nodigde ons uit het gesprek nog diezelfde avond bij hem thuis voort te zetten. Het leek ons wel wat. Iets om te lachen.

Toen we binnenkwamen had de jongen, die ongeveer even oud was als wij, geflankeerd door zijn ouders plaats genomen aan het hoofdeinde van de grote tafel. Voor ons stonden stoelen klaar aan het andere eind.

Het leek wel een terechtzitting.

De jongen en zijn ouders hadden bijbeltjes met veel lipjes. Op iedere opmerking die wij maakten antwoordden ze met een razendsnel gevonden tekst van God zelf.

Onrustig geworden omdat er geen koffie of thee werd geschonken, waagde Harrie het op een goed moment te vragen om iets te drinken. De beide ouders vertrokken naar de keuken. Terwijl ze daar geruime tijd vertoefden, ging de jongen onbarmhartig door met rake teksten, totdat zijn vader en zijn moeder terugkwamen met ieder een glas water in de hand. Voor ons. Zelf gebruikten ze niets.

In de loop van de jaren werd ik, zoals iedereen, geregeld bezocht door andere Getuigen, maar ik leerde allengs hoe ik ze aan de deur snel kon afpoeieren. Zelfs die keer dat ze me omsingelden: voor de voordeur verscheen een man met een klein meisje; toen ik van hen af was, bleken een vrouw en een kleine jongen zich achter de achterdeur te hebben opgesteld.

Maar op den duur ging dat afpoeieren me, ondanks hun vermaarde hardnekkigheid, wat al te gemakkelijk af.

Zo vorige week. Twee vrouwen, één met hoog opgekamd, zwartgeverfd haar, de ander bijna punk, liepen door mijn tuin alsof die van hen was.

Wat nu? Hoeren huis aan huis? `Goedendag meneer,' zei de jongste (een jaar of 35). `Wij zoeken nog vriendelijke mensen.'

`Vriendelijk? Hoezo? Waarvoor?'

`Vriendelijke mensen die met ons zouden willen debatteren over wat er in de bijbel staat.'

`Debatteren? Dan zou ik ervan mee moeten kunnen praten. U kunt beter gaan debatteren met mensen die dat boek kennen.'

`Dan gaan we maar weer een deurtje verder.'

Zo, daar ben ik weer makkelijk van afgekomen, dacht ik. Maar wacht eens even. Zo komen ze niet van mij af. Ik ga ze achterna en houd ze staande: `Maar dat wil niet zeggen dat ik niet in uw discussie geïnteresseerd ben. Ik zou ze graag willen aanhoren, ook al ben ik in dit stadium nog niet bij machte zelf een vruchtbare bijdrage te leveren.'

Na aldus te hebben aangekondigd dat ik hen zou vergezellen, bleef ik even hardnekkig aan hen vastklitten als zij aan hun potentiële bekeerlingen. In deze buurt zouden de dames het niet makkelijk hebben. Bij de eerste de beste boerderij was het al raak. `Van mijn erf af! Ik heb je niet 'roepen!' riep de boer en ik zag dat hij zich afvroeg of hij zijn grommende hond in bedwang moest houden.

In het verbouwde landarbeidershuisje ernaast werd de deur geopend door een in assertiviteit getrainde jonge vrouw die op besliste toon enige malen zei: `De kwestie is dat ik geen belangstelling heb voor uw artikel.'

De oude man die daarnaast woonde dacht dat wij van het CDA waren. `Als het aan jullie lag, dan was het nog net als in de crisisjaren.' Discussiëren baatte niet.

`Ksssjt! Weg wezen!' was alles wat we aan de volgende deur te horen kregen.

In looppas naar het volgende adres, waar een man ons beleefd verzocht hem uit ons adressenbestand te schrappen. `Hebt u niet een plattegrond? Wilt u daarop dan aantekenen dat ik van uw bezoeken niet gediend ben? Want als u nog een keer komt, zal ik genoodzaakt zijn, u te schoppen.'

Tussen de bedrijven door vroeg ik me af waarom de dames geen kinderen bij zich hadden, ter bescherming, maar ik deed mijn best geen gesprek aan te knopen, anders zouden de rollen misschien worden omgekeerd en zou ik niet van hen af kunnen komen. Ook tegen elkaar spraken ze geen woord, vermoedelijk als gevolg van mijn vriendelijke maar toch storende aanwezigheid. We arriveerden inmiddels bij een dame die helemaal niets zei en alleen een kruis sloeg. Maar de Getuigen fladderden niet krijsend weg, zoals de dame misschien gehoopt had.

Bij de volgende boerderij hadden ze beet. De boerin was het in alles met ze eens. Daar hadden ze eigenlijk ook niet van terug, maar ze konden nu wel een Wachttoren slijten.

Daarna gebeurde er iets onbegrijpelijks. We betraden een antiekboerderij; de man die ons tegemoet kwam, zei:

`Dames, mijnheer, ik ben homoseksueel.' Dat had meer effect dan het kruisteken: we vertrokken in allerijl.

De vraag naar de plaats van de homoseksuele medemens in het Koninkrijk brandde me op de lippen, maar gelukkig kon ik hem niet stellen, want we arriveerden bij het eerste huis van het dorp. Daar hadden de Getuigen het al erg makkelijk.

Uit de brievenbus hing een touwtje. Toen ze daaraan getrokken hadden, konden ze zo de gang binnenstappen, waar een boze vrouw hen tegemoet trad met de woorden:

`Eruit viezerds'. Ze schopte de dames hard tegen de schenen. Gelukkig was ik buiten gebleven. Ik zette het op een lopen toen een man vanuit een andere kamer kwam toegesneld. Ook de dames probeerden zich te redden, maar op de brug wist de man hen staande te houden. Hij dwong hen een boekje te voorschijn te halen en een potlood. `Schrijf op!' brulde hij. `Hogeweg 344, daar wordt voortaan met een grote boog omheen gelopen.'

Terwijl ze hun gewonde benen bekeken, sloeg ik op de vlucht want vanuit de verte zag ik twee herdershonden naderen.