Woonwerkverkeer
Er is een plaats die ik elke dag opnieuw ontvlucht: de stad die ik verafschuw omdat er zoveel mensen, net als ik, dagelijks worden opgeslokt en uitgekotst. De stad die ik haat omdat mensen er als in een darmkanaal peristaltisch worden voortgestuwd.
Niet van Amsterdam houden, het lijkt heiligschennis. Deze stad is heilig; voor de toeristen die erheen worden gelokt door resonanties die geen van hen vermag te omschrijven; heilig ook voor de bewoners, die torens, grachten en zichzelf bejubelen zonder eind. `Aan de Amsterdamse grachten...' of `Aan de voet van die ouwe Wester, heb ik vaak in gedachten gestaan...' totdat getoeter boven draaiorgel en verkeersgedruis uit erop wijst dat die gedachten de parkeerplaats voor een personenauto in beslag nemen. Uit die auto komen een heer en een dame die iets gaan kopen in een boetiek.
In gedachten gestaan... net als zij, die suffend onder rugzakjes heen en weer worden geduwd door forensen die zich de stad in- en uithaasten onder de kap met nog steeds die machtige rode letters BLOM & VAN DER AA. De grote A's waaronder ook voor mij ooit het Avontuur aanving dat vervolgde met Meijjes & Höweler, Duyvené & Remmers, C & A, P & C, V & D. Want ook ik ben als pelgrim naar dit Mekka getrokken. Vijftien jaar heb ik er gewoond, in Centrum, Oost, West en Zuid.
Ook ik heb vertwijfeld gezocht naar gezelligheid in bruine cafés. Zonder vrees heb ik de pleinen bewonderd, het Koningsplein, het Westerscheldeplein, het Beursplein. Na heerlijke nachten zat ik `uit de wind en in de zon' op het terras van het NZH Koffiehuis, of vóór de Beursbengel, waar ook Henk & Betty altijd koffie dronken. Ik ben door mobiele colonnes in het nauw gedreven en in elkaar geramd. Ik heb van overburen andere gordijnen moeten kopen en van onderburen andere schoenen. En ik heb mijn geld altijd trouw afgedragen aan de plaatselijke zakenlieden — waar het in een stad uiteindelijk om draait.
Maar toch was er iets wat me op de gedachte bracht dat het handig zou zijn om me een scooter aan te schaffen, bij een plaatselijke middenstander. Om `s avonds even de stad uit te rijden, naar Abcoude of zo. Wanneer ik de bebouwde kom achter me liet overviel me een vreemd geluk, en bij mijn terugkeer bekroop me een al even onverklaarbare gewaarwording, die iets van doen had met bepaalde geluiden, bepaalde geuren...
Benzinedamp had voor mij vroeger iets opwindends gehad. Wanneer ik met mijn vader de Nash ging halen uit de boxengarage, snoof ik met wellust de geur op waarmee het monster zijn stal had gevuld. Maar toen ik in militaire dienst, achterin een vrachtauto-met-lopende-motor jerrycans vol benzine moest opstapelen en door de dampen buiten bewustzijn raakte, werden de associaties die de brandstofgeur meebracht gecompliceerd.
Zoals meer Amsterdammers raakte ik verslaafd aan het ontvluchten van de stad, en daartoe schafte ik me zelfs een walmende auto aan — met een zeker schuldgevoel dat me er na enige tijd toe bracht, terwille van het behoud van de stad een actie te ondernemen om allemaal tegelijk onze auto's weg te werpen en verder gezellig langs die etalages te gaan lopen. Maar het plan stuitte vooral op verzet van de middenstand.
Nadat de zakenmensen kans hadden gezien het woningbestand nog verder te verkleinen volgde voor velen, ook voor mij, de volgende stap: op zoek naar passende en betaalbare woonruimte trok ik naar buiten. Maar ik kom vaker in de stad dan de echte Amsterdammers, namelijk dagelijks, en elke dag opnieuw ruik ik dat het er echt stinkt.
Ik werk er en ik verlaat de stad vrijwel altijd onmiddellijk na mijn vrijlating, dus mijn beeld zou vertekend zijn ware het niet dat ik geregeld probeer de stad te beleven, te proeven als een ontspannen dagjesmens. Zoals zij die zo te zien beginnen bij het Centraal Station en eindigen bij Dam, American Express en Postkantoor. Het is mooi weer, daar zorg ik wel voor, per witkar of ook wel wandelend bereik ik al gauw de Dam. Op het Damrak heerst een wat overdreven gezelligheid, bij de Beursbengel heb ik staande gepraat met Henk die daar nog steeds zit, nu zonder Betty, ingeklemd tussen Zweedse toeristen. Er is alleen plaats voor mensen die net als Henk heel vroeg arriveren. Vervolgens even binnenwippen in het postkantoor, voor wat geld, daarna zal ik vrij zijn om langs de grachten in gedachten te gaan staan. Aan alle tafels wordt in alle talen de lof van Amsterdam opgeschreven, neem ik aan.
Al wachtend heb ik alle tijd, drie kwartier, om het op mijn gemak te bekijken en om in gedachten te staan: het voordeel van de stad is dat je alles bij de hand hebt, maar drie boodschappen nemen evenveel tijd in beslag als een reis rond het IJsselmeer.
Daarna een plekje zoeken om iets te eten. Overal heerst een gezellige drukte, niet alleen op de rijbanen, in de trams en de bussen, op de trottoirs en de terrassen; het merkwaardige verschijnsel doet zich voor dat kroegen in de mode raken zodra er geen plaats is om te zitten of behoorlijk te staan (of andersom). Waar het vol is, is het leuk, vooral als er veel lawaai wordt gemaakt. De massa vergist zich nooit. (De massa die de stad heeft gemaakt, met als doel: elkaar snel kunnen bereiken, en elkaar beschermen tegen dieven, moordenaars en vreemdelingen.) Geen stad waar zoveel puike mensen wonen als hier. Simon en Inez bij voorbeeld.
Echte Amsterdammers. Gaan nooit de stad uit. Verlaten zelfs nooit hun huis, behalve voor de kaas, de koffie, de sinaasappels en de shag waar zij van leven. En voor de markt met de tweedehands kleren, die gelukkig om de hoek is. Zouden nooit ergens anders willen wonen. Hebben geen auto. De telefoon doet alles voor ze.
Per openbaar vervoer van hun grachtenetage naar Oost, waar ik om halfzeven een afspraak heb. Om half zes vertrek ik, want er moet heel wat gelopen, gewacht en overgestapt worden. De conference van de tramcommandant ben ik zeker ontwend, het lijkt wel Publikumsbeschimpfung.
Nog wat meer aanstampen dan dertig jaar geleden, niet alleen de woningnood is onoplosbaar gebleken, ook de capaciteit van het vervoer is nog net als toen. Natuurlijk haal ik het niet, de reis duurt even lang als een autorit van Rijnstraat naar landsgrenzen. Als je in de stad de weg weet, gaat het per auto wat vlugger, vandaar al die auto's die maken dat de tram niet kan opschieten. Met de fiets gaat het echt vrij vlot, maar hoe hou je een fiets zonder dat die wordt gejat? Mijn laatste Amsterdamse fiets heb ik precies tien minuten bereden en daarna aan de Beurs vastgeklonken, om ertegenover koffie te drinken. Nadat er een tram tussen mij en mijn fiets was gepasseerd, lag er alleen nog maar een doorgeknipte kabel.
Dus die tram is ook nergens goed voor. Simon heeft gelijk, je kan maar beter binnenblijven en door het goed afgesloten venster heen de sfeer proeven, ruiken, horen. Hij vergeet het uitgaansleven. Maar — zo zegt hij — de televisie is overal.
Dat die autowegwerpactie toen niet is gelukt, verbaast mij nu niet meer. Niets lukt hier. Eerst wilde bestuurder Justus van Maurik de stad niet met Noord verbinden door middel van een IJ-slinger, bevestigd aan een Eiffeltoren midden in het water en pendelend tussen twee torens op de oevers. Daarna ging de monorail over Damrak, Rokin en Vijzelstraat niet door. Vervolgens mislukte het dempen van de grachten ten behoeve van snelwegen. Toen werden er parkeergarages gebouwd en bij gebrek aan belangstelling weer afgebroken. Om niet te spreken van dat stadhuis, en die halve metro, en dat winkelcentrum aan het Waterlooplein, en die hopeloze acties om iets te redden van wat er te redden valt. Iedereen weet allang dat het niks uithaalt. In het café in Oost, waar ik te laat kom voor mijn afspraak, zingt de jukebox: `Hoe zou het zijn in Amsterdam na honderd jaar?' Afwachten. Geduld, dat kenmerkt de Amsterdammer.
Vroeger hoorde je hem nog wel eens toeteren achter lossende vrachtauto's, nu weet hij dat lijdzaamheid tot zijn conditie behoort, en dat het verval hoogstens kan worden vertraagd. Het karwei dat de Duitsers in `40 in Rotterdam klaarden, moet hier namens de burgerij worden uitgevoerd. De Amsterdammer weet dat niets de ontwikkeling zal stuiten die uitmondt in de toekomstige bestemming: Klaverblad Oude Amstel.
Nostalgie is het enige dat hem rest. De boetiek met afgedankte troep is het symbool van zijn toekomst.
Niet van Amsterdam houden, het is bijna lijkschennis.