Voldersgracht

Deze gracht wordt al in 1451 genoemd maar is vermoedelijk al veel ouder.

Hij loopt (liep) van de Bezemstraat naar de Spuistraat.

De Grote Marktstraat ontstond pas in de jaren '20 van de 20e eeuw.

Hier was het centrum van de lakenhandel, die in het begin van "het dorp van den Haghe" een belangrijke bron van inkomsten was. Hier woonden de wevers, de ververs en de vollers (of volders).

Na het weven en het verven kwam het vollen, wat verreweg het smerigste werk was. In grote kuipen gevuld met een mengsel van water, urine, aluinaarde en zeep stampten de vollers, vrijwel naakt, dagenlang op de lakens rond. De door het vollen gekrompen lakens werden in de Voldersgracht uitgespoeld en vervolgens op grote houten stellages, ramen, gespannen en opgerekt.

De Raamstraat dankt zijn naam eraan. De vollers hadden tot taak het laken een soepel aanzien te geven. Halverwege de 15de eeuw werkte 1000 van de 8000 hagenaars in de lakennijverheid. De vollers werden door de eerzame burgerij met de nek aangekeken. Hun werk was zwaar en werd slecht betaald. Geen wonder dat de vollers enkele keren in opstand kwamen tegen de machtige drapeniers (lakenhandelaars) In die tijd moeten er in Den Haag zo'n 500 tot 800 vollers zijn geweest. En al stond op staken de doodstraf, in 1452 kwamen de vollers bijeen en "deeden eenen uytganck" Zij verlieten en masse de stad en weigerden terug te komen voor hun eisen waren ingewilligd. In hun situatie kwam wel enige verbetering maar de toestand is nog jaren uiterst gespannen geweest.

De basis van het laken was wol, dat eerst uit Engeland kwam en later uit Spanje. Het was kostbaar en werd alleen door de elite gedragen. Maar door veranderingen in de mode  (men begon ondergoed te dragen) werd de lakenkledij veel te warm en zocht men naar vervangers in lichtere stoffen, zoals de saaien en baaien. De elite moest zich natuurlijk wel kunnen onderscheiden van de lagere klassen en begon fluweel en zijde te dragen. Nieuwe textielsteden als Brussel en Leiden ontwikkelden zich en vooral Zuid -Vlaanderen kwam tot grote bloei.

De inheemse producten vlas en hennep droegen bij tot de ontplooiing van de textielfabricage op het platte land. Linnen en damast werden veel gevraagde producten. Aan het einde van de 17de  eeuw is, door de toenemende concurrentie, de klad in de lakenhandel gekomen. Door het graven van de Turfmarkt in 1607, kwam er ook een einde aan de Voldersgracht .

In dat jaar werd hij gedempt. Het is bekend dat zich in de 14de  eeuw hier joden bevonden.

Er is geen joods gemeenschapsleven denkbaar zonder "sjoel", dat is de synagoge, het huis van het gebed. Bidden, leren en lezen, lopen in de joodse eredienst dikwijls in elkaar over. Men kan eigenlijk niet van een gemeente spreken als er geen leergebedshuis is. Dat behoeft geen grote kerk te zijn, 'n eenvoudig lokaal waarin op zijn minst tien mannen kunnen samenkomen is in principe al voldoende. Want om een dienst te houden zijn er tien mannen boven de dertien jaar nodig. Er moet "minjan" zijn, de naam voor bovenbedoelde groep.

Waar hebben de Haagse joden nu voor het eerst hun gebeden gereciteerd? Voor zover men het op het ogenblik weet, was dat in een bovenhuis aan de Bierkade, een vertrek, in het logement van Jacob Veiga aan de Bierkade in de tweede helft van de 17de eeuw waar Portugezen en Hoogduitse joden zo'n sjoelje ingericht hadden. Een soort schuilkerkje zou je kunnen zeggen, net als de katholieken en remonstranten hadden, ergens op een zolder of in een achterhuis waarvan je aan de straatkant niets bemerkte. Want er woonden toen al enige joodse families in Den Haag, voornamelijk Portugezen, kooplieden, én hun geloofsbroeders die de vervolgingen in Polen en Duitsland ontvlucht waren en hier 'n nieuw bestaan zochten op te bouwen. Gemakkelijk zal dat niet geweest zijn, want het kleine Holland mocht dan wel als een verdraagzame natie gelden, die joden bleven toch maar een kleine minderheid van een vreemd ras en van een godsdienst die, behoudens enkele libertijnen door de grote meerderheid van de christenen met argwaan en misprijzen werd bekeken. Hoelang die beide groepen op de Bierkade bijeen zijn gekomen is niet bekend. De Portugese ritus is anders dan die van de Askenazim, de uit Duitsland en de Oost-Europese landen afkomstige joden, die pas veel later Nederduitse Israeliëten genoemd zouden worden. Al spoedig hadden de laatsten dan ook een eigen kerkje ten huize van een zekere Abraham Boas die op het Padmoes, of de St, Jacobstraat woonde, dicht bij de Bezemstraat en de Gevolde of Voldersgracht. Dat sjoeltje kreeg de naam van "Salomons Tempel" zoals de auteur D. S. van Zuiden ons meedeelt in zijn boek over "De Hoogduitse joden in 's-Gravenhage (1913). Het klinkt bijna ironisch: dat kleine sobere gebedshuisje, ingericht in een gewoon burgerhuis dat notabene ook nog in een achterbuurt van Den Haag stond, het beruchte Padmoes, werd genoemd naar de schitterende eerste tempel in Jeruzalem....

We zijn dan ongeveer in 1680-90. Een rabbijn was er toen nog niet. Maar voor het normale verloop van de godsdienstoefening is die ook niet direct vereist. Als men maar een goede gazan, 'n voor zijn taak berekende voorzanger, heeft die de gemeente in morgen-, middag- en avondgebed kan leiden. die de Torah (de vijf boeken van Mozes) en de Haftarah (de profeten) goed kan voorlezen; want hij is de eigenlijke voorganger, de liturg in de eredienst. Omstreeks die tijd, duikt er een figuur op die een voorname rol in het joodse leven gaat spelen, het is Zuskind Polak Pos, op z'n Hollands gezegd Alexander Polak die, afkomstig was uit Polen en op het Spui een nering dreef in katoenen en zijden goederen. Hij wist zich in 1694 een stuk grond te verwerven, bij de Scheveningseweg voor de aanleg van een begraafplaats. (nog steeds aanwezig t.o het Vredespaleis) In de 18de eeuw vestigden zich aan de linkeroever van het Spui de Hoogduitse joden rond de straten van de Nieuwe Kerk kortweg "de buurt" genoemd. Daar concentreerde zich het economische, religieuze en sociale leven van de (Hoogduitse) joodse gemeenschap. Bij de doorbraak in 1925 ten behoeve van de Grote Marktstraat, dwars door deze buurt, verspreidden zich veel joodse Hagenaar zich over de stad. Een deel bleef in deze buurt wonen. Zo ontstond er toen een synagoge aan deze gracht op de plaats waar nu C&A. is.

Dit was de eerste zelfstandige Hoogduitse synagoge die tot stand kwam, gebouwd door architect Johannes Swaartveger. Op 20 October 1720 vond de overdracht plaats van een huis en erf aan de oostzijde van deze gracht, door de erfgenamen van Johan van Genderen aan de regenten van de Hoogduitse Gemeente voor ruim Fl.2100.--Bovendien zou nog eens Fl.1900.--later betaald worden. Het huis werd afgebroken en op dezelfde plaats, achter de huizen van deze gracht werd de nieuwe synagoge gebouwd. Blijkens de enige afbeelding die er van deze "sjoel" bestaat, (uit 1812) was het een eenvoudig bouwwerk. Het was van deze gracht te bereiken door een poort, en kon dus van die kant niet gezien worden. Wel had men vrij uitzicht op de achterkant, die aan de brouwerssloot grensde. Deze sloot liep van de Gedemptegracht, achter de huizen van deze gracht langs. Rond 1820 waren herstelwerkzaam noodzakelijk. Het gebouw begon tekenen van verval te tonen, de muren waren gescheurd en werden bijeen gehouden door de balken. De regenten besloten om het af te breken. In 1844 werd de synagoge gesloopt, en werd een nieuwe, in de Wagenstraat, in gebruik genomen. Een deel van de grond werd aan de Gemeente den Haag verkocht waarna, in 1876, de rest volgde. Bij de verkoop werd bedongen  dat, volgens de joodse leer, op de plek waar de H.Ark had gestaan, niet gebouwd mocht worden.

In 1877 werd er de gemeentelijke bewaarschool er gebouwd, en bevond het stukje grond zich in de tuin. Toen C&A., in de twintiger jaren van de 20ste eeuw, hier ging bouwen, heeft men in de kelder, die plek vrijgehouden. Nog altijd voorkomt een hekje dat er dozen of kisten op deze heilige plaats worden gezet. Het waren, overigens vooral de arme Poolse en Duitse joden die hun "negotie" dreven in deze buurt. Hun handel bestond voornamelijk uit groente en fruit, tweede hands artikelen, huisraad en schoenen. De tweede wereldoorlog maakte een einde aan dit joodse leven door de vernietiging van deze gemeenschap. Op deze gracht was vroeger de beruchte van Ulmpoort aldus genoemd naar de gebroeders Barend en Joseph van Ulm, die zich bezig hielden met het snoeien van gouden en zilveren muntstukken, en zelfs in die mate, dat er bijna geen gaaf geld meer in omloop was. (Men draaide er het buitenste randje vanaf) De bankbiljetten werden pas in 1904 een wettig betaalmiddel. Hele zakken met goud- en zilverafval werden op bepaalde adressen versmolten.

De politie stond machteloos, tot commissaris Waldeck zich ermee bemoeide. Deze Politieman, die zeker de eerste undercover agent genoemd kan worden, vermomde zich en begaf zich onder de van snoeien verdachten. Het centrum van de handel bevond zich in deze buurt. Op zekere dag werd de gehele wijk afgezet, en de politie stormde de verdachte huizen binnen. De consternatie was enorm. Goud en zilver werd in privaten, in grachten in de riolen gesmeten maar de misdadigers werden gepakt.. Zij werden in Januari 1847 veroordeeld, om op de Grote Markt, op het schavot, met een strop om de hals, met een roede te worden gegeseld. Vervolgens werden zij gebrandmerkt met het teken van de Ooievaar op de rug en opgesloten in een tuchthuis voor de tijd van twaalf jaar. Met dit bedrijf hebben zich ook een meer aanzienlijke bezig gehouden, maar die kwam er nog slechter vanaf (zie Hoge Nieuwstraat)

De enige openbare lagere scholen die Den Haag bij de invoering van de schoolwet kende, waren de al bestaande stadsarmenscholen. In 1728 had het stadsbestuur besloten voor de kinderen van de armen een aparte school op te richten, los van de diaconie. Een jaar later werd de eerste van de totaal 5 stadsarmenscholen die Den Haag gekend heeft, hier in gebruik genomen. Nu moet men zich van zo'n school niet al te veel voorstellen. Meestal bestond zo'n school uit niet veel meer dan een grote kamer waarin wat banken en een lessenaar stonden. Als er s'winters een kachel brandde, dan was het er zo benauwd, dat de kinderen soms even naar buiten moesten om wat frisse lucht te krijgen. Over het onderwijs materiaal in de 18de en 19de  eeuw valt ook nog wel het een en ander te zeggen. Over de vertaalde sprookjes van Grimm schrijft het tijdschrift Vaderlandsche Letteroefeningen: "wij hebben in lang geen zotter boekje met misselijker plaatjes in handen gehad.

En dan nog een jeugdboek met een bekentenis, geschreven door "een jonge betaster zijner verborgene leden" "Gij vraagt mij hoe het komt, dat ik er zo bleek, ziekelijk en mistroostig uitzie. Zie hier de oorzaak van alles! Het voorbeeld van enigen mijner schoolmakkers heeft mij verleid om mijn verborgene leden dikwerf schaamteloos te betasten. Waarom hebben mijne ouders en leermeesters mij niet vroeg gewaarschuwd tegen een ondeugd, welke zulke verschrikkelijke gevolgen met zich sleept? Zal ik u mijn toestand beschrijven? Dezelve is een ware hel! Mijn gezondheid, rust en krachten zijn onherroepelijk verloren. Ziel en lichaam delen in de gruwelijkste verwoesting Mijn verstand is verstompt, mijn geheugen bijkans geheel weg. Alles valt mij zwaar; ik meen er onder te bezwijken. Mijn ogen ontbreekt het gezicht, mijn handen weigeren de nodige dienst...mogen alle jonge lieden zich aan mij spiegelen, en zich voor zulk een vernielende ondeugd wachten! Aan herstel is voor mij niet te denken; daartoe ben ik te veel verzwakt. Reeds zijn verscheidenen mijner schoolmakkers, zoals het heet, aan de tering gestorven; doch eigenlijk aan de gevolgen van dezelfde ondeugd, ook door hen gepleegd! Spoedig zal mij een gelijk lot treffen. Ik sidder van de gedachte dat ik het voorjaar niet beleven zal... En hoe onnodig is dat treurig lot! Er bestaan immers zoveel middelen om de Geheime Zonde en de bijbehorende ruggenmerg tering te ontvlieden. Het eerste middel is veel lichamelijke arbeid, welke sterk vermoeit; eten, hetwelk niet veel voedt, en in 't bijzonder des avonds niet veel gedronken, en dan op geen veren bed geslapen. Des avonds, eer zodanig iemand te bed gaat, raad ik hem de edele delen in ijskoud water, te baden, en het een of ander te lezen, hetwelk de droevige gevolgen der zaadverspilling, met derzelver gehele rampzalige nasleep, met de levendigste verven afmaalt en aantoont. Doch wil dit niet gelukken, dan moet men zich naar zijne zwakheid schikken, en dan is het best, zichzelven de handen te binden of te doen binden. Hopeloos is natuurlijk het geval van de jongen die dacht 'dat deze zonde even onschuldig was, als wanneer mijne makkers mij onder het spelen onder de kin kittelden.' Gelukkig ontstaan veel scholen waar de deugd wordt onderwezen, ook aan arme kinderen, die een danklied voor hun onderwijzer zingen.

Van de hierboven omschreven Voldersgracht is niets meer over. Of het zou het pandje moeten zijn op de hoek van de Spuistraat. Daar was jarenlang een lunchroom gevestigd. Generaties lang hebben kinderen het bronzen beeldje, voor het raam, van een smid die op een aanbeeld sloeg, wat met een lampje was verlicht, bewonderd. Al in het begin van de 17e eeuw werd de gracht gedempt en rond 1925 kwam de doorbraak van de Grote Marktstraat door deze straat, waardoor een groot stuk van de Haagse geschiedenis is verdwenen.