De strijd van de BWP voor het algemeen stemrecht en sociale hervormingen

In 1877 werd - naar Duits sociaal-democratisch model - in Vlaanderen één der eerste socialistische partijen in Europa opgericht: de Vlaamsche Socialistische Arbeiderspartij. De jonge partij had kernen in Gent, Antwerpen en Mechelen. De Brusselse Socialisten onder leiding van Dokter César De Paepe (1) en de jonge marmerbewerker Louis Bertrand (2) stichtten de Parti Socialiste Brabançon. Drie jaar later fusioneerden deze twee groepen tot de Belgische Socialistische Partij, die op haar beurt in 1885 opging in de Belgische Werkliedenpartij, na de aansluiting van Waalse arbeidersverenigingen.

De BWP oriënteerde zich op de strijd voor algemeen stemrecht (3), om langs de verovering van een meerderheid in het parlement sociale hervormingen te kunnen realiseren.

 

De voornaamste eisen van de socialisten waren: de schoolplicht, de scheiding van kerk en staat, de gelijkheid voor het gerecht en de rechtspersoonlijkheid van de vakbonden. In het economische en sociale luik werd de arbeidsreglementering aangepakt. De BWP eiste de afschaffing van kinderarbeid (4), de beperking van vrouwenarbeid (5), werktijdverkorting (6), invoering van een wekelijkse rustdag, gezondheidscontrole in de ondernemingen en een reglementering voor arbeidsongevallen.

"De BWP hoopt hervormingen te verwerven en voor alles, de sleutel van alle hervormingen: het algemeen stemrecht, zonder gebruik te maken van geweld," stelde Louis Bertrand Het voornaamste wapen om dat algemeen stemrecht te verkrijgen was de algemene staking of de dreiging ermee. In 1890 zwoeren 100.000 betogers in Sint-Gillis dat zij tot het bittere einde zouden strijden voor hun politieke rechten. In 1891 legden 100.000 mijnwerkers de steenkoolindustrie stil en op 11 april 1893 brak de algemene staking uit. Onder druk van de algemene staking konden de grondwetgevende kamers niet anders dan het kiesstelsel hervormen. Uit angst de macht te verliezen verwierpen zij weliswaar het algemeen enkelvoudig stemrecht maar voerden zij toch het algemeen meervoudig stemrecht (7) in. Die hervorming bracht het aantal enkelvoudige stemmen op 853.000 en het aantal meervoudige op 1.240.000. De socialistische leiders – die hun kansen om verkozen te worden zagen stijgen – bliezen de staking af. Een jaar later, in 1894, haalde de BWP 346.000 stemmen bij de parlementsverkiezingen en stuurde 28 verkozenen naar het parlement (8).

Noten

1 Uit de Brusselse (filosofische) Vrijdenkersbeweging ontstond in 1860 de politieke club "Le Peuple", die zou uitgroeien tot de Belgische afdeling van de Internationale Arbeidersassociatie of Eerste Internationale (met Karl Marx). César De Paepe was de bezieler van de vereniging die vooral bestond uit vakarbeiders en nauw aanleunde bij de linkse liberalen, de progressisten of vooruitstrevers. Le Peuple ging zich toeleggen op de socialistische propaganda.

2 De jonge marmerbewerker Louis Bertrand nam te Brussel de leiding van een aantal beroepsgroepen die zich aaneensloten in een "Chambre du Travail" of Arbeidskamer, een federatie van arbeidersverenigingen, die pleitte voor het invoeren van een aantal sociale wetten zoals de beperking van vrouwen- en kinderarbeid, de afschaffing van het arbeidsboekje, enz. De beroepsgroepen werkten samen met de progressisten om hun programma te verwezenlijken. Een petitie werd georganiseerd en de progressistische liberale kamerleden maakten zich tot spreekbuis van de sociale wetgeving. Doch zelfs een schuchtere poging om de vrouwen- en kinderarbeid in de mijnen aan banden te leggen, werd door de reactionaire volksvertegenwoordiging afgewezen. Volgens Louis Bertrand moest de arbeidersklasse zich ook op politieke basis verenigen in een arbeiderspartij.

3 Vanaf 1830 regeerde in België de industriële en handeldrijvende bourgeoisie door middel van een parlement dat slechts door een beperkt aantal cijnskiezers was verkozen. Volgens het oorspronkelijke artikel 47 van de Grondwet werden de Volksvertegenwoordigers verkozen door burgers die de bij de kieswet bepaalde belasting betaalden, met een maximum van 100 en een minimum van 20 gulden. De kieswet voorzag een belasting van 20 tot 30 gulden op het platteland en 80 gulden te Brussel, Antwerpen en Gent. Het platteland werd dus ruimer vertegenwoordigd dan de steden. In 1831 waren er 46 099 ingeschreven kiezers.

Binnen de liberale kiesverenigingen ijverde de progressistische vleugel voor een uitbreiding van het stemrecht. Toen in 1848 overal in Europa onrust uitbrak en de monarchieën wankelden bleef het in Brussel relatief rustig. De bourgeoisie schaarde zich eensgezind achter Leopold I. De enige toegeving die werd gedaan was het verlagen van het kiescijns tot het grondwettelijk minimum en het afschaffen van het dagbladzegel. Bij de wet van 12 maart 1848 werd het censuscijfer op het grondwettelijk minimum van 20 gulden of 42.32 frank gebracht. Daardoor steeg het aantal kiezers tot 79 187. En op de vooravond van de kieshervorming van 1893 gingen er 137 772 kiezers naar de stemming. De stemming vond plaats in de hoofdplaats van het arrondissement. Daardoor waren er veel onthoudingen (er was geen stemplicht). Partijen namen dikwijls de reiskosten van hun kiezers op zich. De liberalen, die de invloed van de plaatselijke geestelijkheid vreesden waren gekant tegen decentralisatie van de kiesverrichtingen.

De lijst met de meerderheid der stemmen behaalde alle zetels van het arrondissement. Eventueel moest er daarvoor verschillende keren gestemd worden.

4 Gans de 19de eeuw weigerde de burgerij een einde te maken aan de uitbuiting van kinderen. Het duurt tot 1884 voor er een verbod komt om jongens van minder dan 12 jaar en meisjes onder de 14 jaar in de mijnen tewerk te stellen. Vijf jaar later werd dat verbod uitgebreid tot alle industriële arbeid en werd de tienerarbeid gereglementeerd.

5 In 1899 werden nachtwerk en werkdagen van meer dan 12 uur verboden voor meisjes tussen 12 en 21 jaar. Pas in 1911 volgt er een verbod om vrouwen onder de grond en 's nachts te laten werken.

6 De werktijden bedroegen gemiddeld meer dan 12 uur per dag. Onder socialistische druk werden voor 1914 een aantal wetten gestemd die voor bepaalde beroepscategorieën de werktijd verkortte (9 uur voor de mijnwerkers in 1909). Maar het zou nog tot 1921 duren voor de wet op de achturendag werd gestemd.

7 Iedere burger die 25 jaar oud was en een jaar zijn woonplaats in dezelfde gemeente had kreeg één stem. Aanvullende stemmen werden gegeven aan :

-het gezinshoofd van >35 dat een huis bewoonde dat voor meer dan 5 frank kon worden belast;

-eigenaars van vaste goederen met een kadastrale waarde van meer dan 2000 frank of houders van een inschrijving op het boek van de openbare schuld of van een boekje van de spaarkas met ten minste 100 frank rente;

-kiezers met ten minste een diploma van hoger middelbaar onderwijs of die zekere functies hadden uitgeoefend (capacitaire kiezers).

Niemand mocht meer dan drie stemmen cumuleren.

Het aantal kiezers steeg van 137 772 tot 1 370 687. Er waren 853 000 kiezers met één stem, 293 000 met twee stemmen en 223 000 met drie stemmen.

8 Het mechanisme van het meerderheidsstelsel waarbij de derde partij in de tweede ronde steeds afvalt werkte in het nadeel van de liberalen die nog slechts 20 verkozenen hadden terwijl de socialisten 28 volksvertegenwoordigers behaalden. De kracht van de BWP lag in Wallonië. De BWP behaalde in het hele land 341 937 stemmen (16.15 %), waarvan slechts 37 312 (4.52 %) in de Vlaamse arrondissementen, 40 218 (20 %) te Brussel en niet minder dan 264 407 (26.13 %) in Wallonië (inclusief de stemmen van het kartel met de progressisten in Namen en Luik). In vele Vlaamse arrondissementen was de BWP niet eens opgekomen.