1931
Naar de Eeuwige Stad.
Indrukken van
mijne rijwieltocht naar Rome.
Na mijne
talrijke groote en kleinere rijwieltochten, naar verschillende landen en
streken, was bij mij sinds jaren het plan gerezen, om eens eene reis per
rijwiel te maken naar… Rome.
Ik was mij
wel bewust, dat aan zulk eene reis een groot aantal enorme en zeer moeielijk te
overwinnen bezwaren en moeielijkheden waren verbonden.
Niet alleen den afstand
welke ongeveer 3400 kilometers zou bedragen, doch ook het overtrekken der hooge
Alpen en vooral den zoo gevreesden en gevaarlijken St.Gothard, in het
Zwitsersche bergland, evenals de twee Apenijnen-ketens voor en voorbij Genua,
het afwisselende klimaat, benevens nog tallooze andere moeielijkheden, dit
alles stond mij te wachten, wanneer ik mijn plan wilde ten uitvoer brengen,
doch met een vasten en onverzettelijken wil, hield ik mij aan mijn plan totdat
het tenslotte een voldongen feit werd, en ik met het nemen van de noodige
maatregelen, ter voorbereiding van deze groote reis een aanvang nam.
Dat zulk eene
groote reis eene flinke voorbereiding vraage om met succes te kunnen volbracht
worden, zal eenieder duidelijk zijn.
Vooral het
bestudeeren der kaarten, voor het te kiezen traject eischt eene lange studie,
daar men, op reis zijnde, zich niet voor wegwijzing enz. aan andere menschen
mag overgeven, daar zulks zeer dikwijls op een fiasco uitloopt.
Een goed
voorbereide reis moet in alle opzichten slagen, en dat was de mijne!…
Ik was
uitstekend getraind, kende het traject op mijn duimpje, ik wist precies waar en
wanneer ik de hooge bergen kreeg en hoe hoog deze waren, waar ik vlak terrein
kreeg, wist de afstanden in kilometers van plaats tot plaats, had mijne gansche
reis reeds in verschillende dag-etappen verdeeld, mijne papieren voor alle te passeeren
grenzen waren tip-top in orde, kortom, er mankeerde geen haartje meer aan, en
wachtte ik vol zelfvertrouwen en goeden moed, den dag van mijn voorgenomen
vertrek af, welke ik had bepaald op 15 Juli.
Ik had mijne
gansche reis berekend op een volle maand en hoopte ik op 15 of 16 Augustus weer
in Helmond terug te zijn.
Woensdag 15 Juli. 160 km
Den eersten
rit van mijne Rome-reis zou mijn sportvriend den heer Jos Bombeek mij
vergezellen, om des anderendaags weer naar Helmond terug te keeren, terwijl ik
dan verder mijne groote reis zou vervolgen.
Nadat ik van
familieleden vrienden en kennissen een hartelijk afscheid had genomen, en door
allen een hartelijk -“Goede reis”- te
zijn toegewenscht vertrokken wij omstreeks half negen, en weldra hadden we Helmond
achter den rug en ging het welgemoed in de richting van Mierlo.
Er stond een
vrij strakken zuid-westen wind (we hadden hem dus vlak van voren) hetgeen
echter niet kon verhinderen dat wij in een ferm tempo lustig verder peddelden
langs Mierlo, Geldrop, Heeze, Leende, Maarheeze, Weert, en Stramproij, waar we
aan de Belgische grens kwamen.
Nadat we door
de Belgische ambtenaren gecontroleerd waren en met hun even een praatje gemaakt
hadden over mijne reis, vervolgden we weer verder onzen weg langs Molenbeersel
en Kinroij naar Maaseijk, waar we op den grooten weg naar Maastricht kwamen.
Intusschen
was den wind in zulke mate toegenomen, dat we hier, nu we hem weer “vlak op
kop” kregen, we het wel nodig achtte om beurtelings gang te maken. (d.i.
voorrijden, zoodat de andere uit de windstrooming zit en dus veel lichter
rijdt).
Op deze wijze
vorderden we op dezen eindeloos lange weg naar Maastricht zeer goed, en als we
bij Smeermaas weer bij de Hollandsche grens kwamen, passeerden we deze zonder
af te stappen, en even later bereikten we Limburgs hoofdstad, welke we eveneens
zonder afstappen doortrokken.
Als we over
de oude maasbrug trokken waar het vrij druk was hadden we hier een mooi gezicht
op de in aanbouw zijnde nieuwe maasbrug, welke weldra de trots zou zijn der
Maastrichtenaars.
Als we even
later bij het Station even voor den gesloten overweg hadden moeten wachten,
hadden we ook weldra deze stad achter ons, en via Heer, Gronsveld en Rijkholt,
kwamen we bij Mesch weer aan de Belgische grens, waar we in het Cafe bij de
Belgische Douanepost binnenstapten om onze boterhammen aan te spreken.
We hadden er
nu ruim 100 km opzitten.
Als we onze
boterhammen verorberd hadden staken we een fijne Hollandsche sigaar op en
bleven we hier bij een glaasje bier nog wat uitrusten.
We hadden nog
al den tijd, en we konden ondanks den hevigen wind, ons doel voor vandaag op
onze slofjes halen.
In dit Cafe
waar het altijd nogal druk is, wegens de controle der grensbeambten, kwamen
even later twee chauffeurs binnen waarvan er een mij kende.
Hij zeide mij
voor eenige weken terug gezien te hebben op den weg van Zalt-Bommel naar
Kuilenburg waar ik nog een heele poos achter den door hem bestuurde Autobus had
gezeten.
Dat klopte!
Dit moet op
14 Juni geweest zijn toen ik op training was voor mijne Rome-reis.
Toen heb ik
het traject Helmond-Utrecht-Arnhem-Helmond gereden.
Nadat we met
deze menschen een tijdje gezellig hadden zitten keuvelen, (zij kwamen van
s.Bosch) stapten wij weer op.
We gingen
even verder rechts af, in de richting van Visé, welks mooi uit zijne puinhoopen
verrezen stadje we spoedig bereikten.
We reden hier
over de smalle oude maasbrug, welke tijdelijk hersteld, als noodbrug dienst
doet.
Ook hier was
men naast de oude brug een prachtige moderne nieuwe brug aan het bouwen.
Als we daarna
achter een heele sliert rij en voertuigen de brug over waren, en vervolgens op
het rijwielpad langs het kanaal naar Luik gekomen waren, kregen wij den steeds
in hevigheid nog toegenomen wind, weer uit de eerste hand.
Spoedig
echter hadden we de stad Luik bereikt, welke we bijna in eene rechte lijn
doorpeddelden.
En nadat we
aan het einde van het Park d’Avroij een ijsco naar binnen hadden gewerkt, wat
ons heerlijk verfrischte trokken we weer verder over de fraaie Pont de Fragnée
en verder over Angleur, Colonster, Tilff, en Merij naar Esneux voor welke
laatstgenoemde plaats we even onze klimcapaciteiten konden toonen.
We waren
echter spoedig boven waarna het weer meteen naar beneden ging en kwamen we het
mooie plaatsje Esneux binnengestuifd.
Hier moesten
we weer over de fraaie groote brug over de Ourthe waarna we den rechter oever
bleven volgen tot Comblain au Pont, welke plaats we via Poulseur spoedig hadden
bereikt.
Deze Ourthe
vallei is eene bijzonder mooie streek, en hoe verder men deze rivier volgt hoe
mooier de omgeving wordt.
Vooral in de
omstreken van Comblain-au-Pont waar de Ambléve en de Ourthe samenvloeien is de
natuur wondermooi.
We gingen
hier lings af over de Ourthe brug waarna we de Ambléve gingen volgen tot
Aijwaille, ons doel voor vandaag, waar we nu nog 9 km vandaan waren.
We waren
echter nog niet uit dit dorpje of het begon plotseling te stortregenen, zoodat
we moesten gaan vluchten tusschen twee huizen, als de bui weer over was,
trokken we weer verder, doch even later moesten we weer onder een viaduct
schuilen.
Even later
dreef de bui toch af en klaarde de lucht weer aardig op, zoodat we onzen weg
weer konden vervolgen, en even later bereikten we de plaats van onze bestemming
voor vandaag.
Het
toeristenplaatsje Aijwaille.
Het was nu 6
uur, dus we waren vroeg op onze bestemde plaats.
We stapten af
aan Hotel “Des Ardennes” waar ik al meerdere malen gelogeerd heb.
Ook nu konden
wij hier slapen.
Nadat we onze
rijwielen geborgen hadden en ons gewaschen en verkleed gingen we wat gebruiken
want we hadden er wel trek in.
We kochten
een paar Ansichtkaarten om te verzenden, waarna we wat gingen wandelen door dit
mooie Ardennenplaatsje.
Nadat we hier
en daar eens een kijkje hadden genomen en een aantal tijpische straatjes en
steegjes waren doorgewandeld, evenals over de mooie hangende brug over de
Ambléve, gingen we een banketwinkel binnen om wat te koopen.
Deze
Banketbakker bleek een Vlaming te zijn afkomstig uit Hamont.
We maakten
hier kennis, en bleven ook hier een heele poos gezellig praten, en beloofde ik,
dat ik op mijne terugreis indien zulks mogelijk was, ik bij hem zou komen
logeeren, daar hij ook pension en slaapgelegenheid had.
We gingen
allengs ons Hotel opzoeken om te gaan slapen want morgen wachtte, vooral mij,
een zware dag, daar ik dan hooge bergen in zou moeten, en we hadden vandaag 160
lange kilometers tegen den sterken wind in moeten tornen, zoodat de nachtrust
ons goed zou doen.
Donderdag 16 Juli 167 km
We waren des
morgens weer vroeg present, en na een goed ontbijt genoten te hebben en alles
voor het vertrek gereed gemaakt, nam ik om kwart over acht met een hartelijk
vaarwel en goede reis, van mijn reisgezel afscheid, nadat ik eerst mijn wiel
gedraaid had, want ik moest hier meteen aan ’t klimmen.
De lucht zag
er niet al te gunstig uit, en na een 12 tal kilometers vielen er reeds eenige
groote regendruppels.
Als ik dan na
een poosje op de hoogte voor Manhaij was gekomen, begon het steeds meer en meer
te regenen en begon de lucht er vervaarlijk donker uit te zien, en als ik bij
de daling van den weg was gekomen, zag ik dat het beneden in het dorpje Manhaij
veel lichter was, dus daar scheen het beter weer te zijn.
Als ik dit
dorpje slechts een paar km gepasseerd was, brak er eene geweldige bui los en
moest ik in een schuur vluchten.
Na een poosje
geschuild te hebben werd het weer wat beter en kon ik weer verder alhoewel het
toch nog een weinig bleef regenen.
Al klimmende
bereikte ik allengs door dezen dichten stofregen, een van Belgiës hoogste
punten n.m. de Baraque de Friture, welke een hoogte heeft van 639 meter, waar
ik juist om 10 uur passeerde.
Het weer
bleef maar steeds druilerig en af en toe kwam eene ferme bui deze eentonigheid
wat afwisselen, en werd ik hierbij wel wat al te mild gezegend.
De zon
trachtte wel herhaaldelijk door te breken doch dit gelukte haar niet.
Na een poos
over dezen dalende dan stijgende weg voortgepeddeld te hebben bereikte ik het
schitterend gelegen toeristenstadje Houffalize het welk in een diepe vallei is
gelegen.
Ik passeer
hier zonder oponhoud en bij het uitgaan dezer mooie plaats moet ik weer ferm
klimmen om uit dezen kelder te geraken.
Bij deze
beklimming heeft men de mooiste panoramas op dit stadje met de schitterende
omgeving van deze Ourthe vallei.
Na een 16 tal
kilometer arriveerde ik in de stad Bastenaken, waar ik op de Place du Carré aan
een Cafe afstapte om een kop koffie te drinken, en zond ik tevens een
ansichtkaart naar huis, waarna ik weer opstapte en vertrok ik weer in de
richting van Arlon.
Bij het
dorpje Martelange kwam ik vlak bij de Luxemburgsche grens welke hier vlak langs
de weg loopt.
Bij het
verlaten van dit dorp moest ik alweer meteen omhoog en even later als ik een
eindweegs geklommen had, begon den weg plotseling zoo sterk op te loopen dat ik
ferm moest peuteren om boven te komen.
Even later
bij Schokzille moest ik weer een heele poos voor den regen schuilen, en als ik
weer was opgestapt, ging het weer met nieuwen moed verder, doch als ik op
ongeveer 6 km voor Arlon gekomen was moest ik alweer voor den zoveelsten maal
voor den regen van god Pluxius vluchten.
Het werd wel
wat te erg, en als dat zoo mocht blijven duren, vreesde ik, dat er van mijne
reis niet veel terecht zou komen.
Als ik daarna
mijn weg weer verder kon vervolgen arriveerde ik om half drie in de mooie stad
Arlon, waar ik in de Grand Rue in Hotel Restaurant “Printz-Lejeune” eens ferm
ging dineeren.
Het
uitstekende middagmaal smaakte mij opperbest, en nadat ik op eene bank vlak
tegenover dit Restaurant wat geld had gewisseld, stapte ik weer op en verdween
ik in de richting van de Luxemburgsche grens.
Als ik even
buiten de stad was, kwam ik op een prachtige breeden betonweg, en daar ik nu
den wind gunstiger kreeg, ging het nu als gesmeerd verder, en spoedig had ik de
Belgisch-Luxemburgsche grens bereikt, welke ik zonder afstappen kon passeeren,
zoodat ik ongestoord mijn weg kon vervolgen, en na een voorspoedige rit over
dezen prachtigen breeden weg, welke intusschen in een keurigen asfaltweg was
veranderd, kwam ik omstreeks 4 uur in de stad Luxemburg aan, welke mijn
eigenlijke doel voor vandaag was, maar daar het nog zoo vroeg was, en het weer
mooi was opgeklaard, had ik reeds besloten om vandaag maar door te rijden tot
Thionville, welke stad nog 34 km verder was gelegen, en passeerde ik de
Luxemburgsche hoofdstad eveneens zonder af te stappen.
Spoedig had
ik hierna over deze prachtige wegen de Luxemburgsch-Fransche grens bereikt bij
Frisange, en na gecontroleerd te zijn, wat spoedig was geschied, ging het al
klimmende en dalende over dezen golvende weg verder.
Ik was nu nog
ongeveer 20 km van Thionville verwijderd welke Noord-Fransche-staal-stad (Het
centrum des noord Fransche staal en ijzer industrie) ik spoedig had bereikt.
Het was nu
rond half zeven, dus nog vroeg en had ik vandaag 167 km afgelegd.
Spoedig had
ik een slaapgelegenheid gevonden in Hotel Restaurant “De l’Univers” in de Rue
de l’Hopital 34, en nadat ik mijn rijwiel geborgen had, en mij eens ferm
gewasschen en verkleed waar ik ferm van opknapte, ging ik een goed maal
gebruiken, ik schreef een paar kaarten naar Helmond, ging hierna eene wandeling
door de stad maken onder het rooken van eene lekkere Helmondsche sigaar waarna
ik mijn slaapkamer ging opzoeken om eene welverdiende rust te genieten.
Vrijdag 17 Juli 157 km
Ik was reeds
vroeg uit de veeren en na mij reisvaardig gemaakt, goed ontbeten, en mijn
rijwiel geinspecteerd te hebben, toog ik omstreeks half negen op weg voor mijne
3e rit.
Het weer was
betrekkelijk goed doch ik was nauwelijks buiten de stad of het begon al weer te
regenen.
Zal zich
vandaag het zelfde spelletje weer gaan herhalen als gisteren, regenen en nog
eens regenen ?
Als ik even
buiten de stad was, kwam ik langs de enorme hoogovens, en langs den weg welke
ik thans volgde, ziet men speciaal rechts, in de verte een groot aantal hoogovens
en andere reuzen inrichtingen.
De prachtige
asfaltering was hier evenals de gansche streek mooi vlak alleen in de verte
ziet men hooge bergen opdoemen.
Ik vorderde
flink en bij het dorpje Mondelange kwam ik voorbij de groote kanaalwerken waar
men den weg, wegens den bouw der groote brug, had omgeleid, maar deze nu niet
precies goed kon noemen.
Spoedig had
ik ook deze hindernis achter den rug, en als ik door het groote industrie-dorp
Maiziëres kwam waar eveneens een paar groote hoogovens op eenigen afstand van
den grooten weg staan, kwam den regen weer opzetten en als ik de fraaie stad
Metz al aardig genaderd was moest ik in het dorpje voor eene stortbui onder het
spoorweg-viaduct schuilen.
Als de bui
weer voorbij was wat een heele tijd duurde trok ik weer verder en spoedig
bereikte ik daarna de oude vestingstad Metz.
Over het
prachtige nieuwe kanaal en de groote Pont de Thionville over de Moezel, reed ik
deze stad binnen, en zonder af te stappen reed ik vervolgens door de Rue de
Belle Isle, Rue du Ponts des Morts, en verder over den Boulevard Poincaré, en
kwam ik via den Boulevard George Climenceau in de Rue de Nancij waarna ik ook
deze fraaie oude stad weer achter den rug had.
Als ik daarna
even de voorstad Montignij voorbij was zag ik dat de oude weg naar Pont a
Mousson was weggebroken voor de groote nieuw kanaal en spoorwegwerken, waardoor
het verkeer langs een omweg geleid werd en sloeg ik hier rechts af, en kwam ik
bij Ars sur Moselle over de Moezelbrug waarna ik den rechteroever dezer rivier
bleef volgen tot Pont a Mousson.
Nadat ik bij
het dorpje Vandiéres aan eene fontein wat had gedronken belandde ik, na eene
mooie rit over dezen prachtigen golvende weg dezer wondermooie Moezelvallei in
het door den grooten wereldoorlog pas vermaarde
Pont a Mousson.
Het was juist
kwart voor twaalf als ik op het mooie driehoekige met groote galerijen omgeven
Place Duroe aankwam en stapte ik in de Rue Victor Hugo aan het groote en
moderne Cafe “Du Point Central” af om een ferme pot bier te drinken.
Als ik hierna
weer opstapte en bij de Avenue Carnat over den overweg kwam werd ik weer
plotseling door eene hevige stortbui overvallen en moest ik onder een paar
groote boomen vluchten, het duurde evenwel niet lang en spoedig kon ik weer
mijn weg vervolgen in de richting van Nancij.
Overal langs
den weg zag ik hier groote Affiches van eene groote tentoonstelling in Nancij,
en als ik omstreeks kwart voor twee in deze stad aankwam zag ik inderdaad op
het enorme groote “Cours-Leopold” eene groote tentoonstelling met lunapark enz.
Ik vervolgde
echter ongestoord mijne tocht door deze groote drukke stad met zijne ongeveer
120.000 inwoners, en kwam ik vervolgens door de Rue Stanislas en Rue St Dizier,
welke twee der drukste hoofdstraten van deze stad zijn.
Als ik
vervolgens door de tijpische en zeer nauwe oude Porte St Nicolas was gekomen
was ik weer uit het overdrukke stadsgewoel, waarna ik in de Rue de Strasbourg
een Restaurant opzocht waar ik eens ferm ging bunkeren.
Ik zond
tevens een ansicht naar huis, liet bij een rijwielreparateur mijn rijwiel eens
goed nazien en smeren waarna ik omstreeks 3 uur weer opstapte en als ik daarna
bij de Eglise “Notre Dame de Bon Secours” aan de splitsing der wegen naar
Straatsburg en Epinal, rechts af den weg naar laatstgenoemde stad volgde kwam
ik even daarna onder den grooten spoorwegtunnel door, en was ik meteen buiten
deze groote stad.
Ik moest toen
meteen aan ’t klimmen en als ik boven was gekomen en eens omkeek, zag ik het
schitterendste panorama van deze stad.
Als ik daarna
eenige kilometers verder was moest ik vóór het dorpje Houdemont voor eene
geweldige stortbui in een Prieel aan een Cafe langs den weg vluchten waar ik
weer een heele poos moest schuilen.
Ik werd op
mijne reis wel wat te ruimschoots gezegend, en menigeen zou er reeds den moed bij
hebben laten zitten, doch trots alle hindernissen en tegenslagen bleef ik
volharden in de hoop dat er toch wel ééns verandering in zou komen, en als de
bui over was stapte ik weer even vroolijk en vol goeden moed op mijn karretje
waarna ik weer lustig verder peddelde.
Als ik dan na
eene ferme rit door deze steeds mooier en mooier wordende Moezelvallei lustig
had zitten draaien, waarbij ik een 15 tal dorpjes had gepasseerd, kwam ik in
het bierstadje Charmes, waar ik in Cafe de “l’Hotel de Ville” een glas Grenadine
ging drinken, wat mij heerlijk verfrischte, na zulk een ferme rit.
Nadat ik nog
een paar versche eieren naar binnen had gewerkt ging ik weer vertrekken.
Ik was nu nog
27 km van mijn doel voor vandaag welke afstand ik nu in eene rit wilde af gaan draaien,
het was nu ongeveer 6 uur.
De wegen
werden hier meer golvend (tenminste voor mij.) en menig Hollandsche wielrijder
zou het hier zwaar te verantwoorden hebben en na een ferm ritje arriveerde ik
omstreeks half acht op de plaats van mijne bestemming, het stadje Epinal.
Ik stapte aan
het einde van de Quai des Bons-Enfants op den hoek van den Boulevard de la
Gare, af, aan Hotel “de la Poste”, waar ik op mijne reis naar Bazel in 1927
eveneens gelogeerd had, en kon ik nu ook hier overnachten.
Nadat ik mij
gewaschen en verkleed had, en een ferm avondmaal verorberd, hetwelk mij
uitmuntend smaakte, ging ik even de stad in om een paar kaarten te schrijven,
waarna ik omstreeks 10 uur reeds mijne slaapkamer op ging zoeken, want ik
verlangde naar eene goede nachtrust, na eene rit van 157 km en morgen stond mij
weer eene zware tocht te wachten, waarbij ik den hoogen Col Bussang zou moeten
bestijgen en was ik spoedig in diepe rust.
Zaterdag 18 Juli. 174 km
Omstreeks
half zeven was ik weer present, en als ik mij weer goed verzadigd had en alles
voor mijn vertrek had gereedgemaakt, ging ik om 8 uur weer vertrekken.
Het had
gedurende den nacht veel en hard geregend en ontzettend hard gewaaid, en de
lucht zag er nu nog niets rooskleurig uit, en beloofde het vandaag weer niet
veel goed.
Ik was dan
ook nauwelijks een 8 tal kilometers van Epinal verwijderd, of het was alweer
het zelfde liedje regenen en nog eens regenen.
Ik begon nu
in de nabijheid der hooge bergen te komen der zuidelijke Vogeezen, en grijnsden
mij deze hooge bergkruinen als het ware uitdagend tegen, en dreven de zware
regenwoken over en tusschen deze enorme bergmassieven, waarbij zich de hooge
toppen der bergen in de zware regenwolken verborgen.
Dit
beteekende dat het in de hooge bergen een onmenschelijk weer moest zijn.
Ik vervolgde
echter naarstig mijn weg, welke naar mijn verre doel “Rome” voerde.
Na een poos
kwam ik door het mooie Vogeezenstadje Remiremont hetwelk een centrum is voor
toeristen en badgasten, daar hier in deze omgeving zeer vele Thermal en andere
baden zijn vooral in het nabij gelegen Plombiéres en Luxeuil.
Als ik ook
deze plaats zonder af te stappen was gepasseerd klaarde de lucht eenigzins op,
en werkelijk, de zon liet af en toe een straaltje over dit overschoone
landschap vlieden, hetgeen de schoonheid van deze schitterende Moezelvallei nog
aanzienlijk verhoogde.
Intusschen
ging het steeds al klimmende en dalende over dezen eigenaardig golvenden weg
verder, en moest ik hier een groot aantal lastige en soms nijdige bergjes
nemen.
Opeens werd
ik door een Gendarm aangehouden, welke naar mijne papieren vroeg.
Terwijl ik
mijne papieren te voorschijn haalde zeide ik hem dat ik een Hollander was, en
het was reeds in orde, en behoefde hij mijne papieren niet eens meer te zien.
De Hollanders
schijnen dus ook hier op een goed blaadje te staan.
Intusschen
was ik al aardig den Col Bussang genaderd waarmede ik zou hebben af te rekenen,
en na een poosje belandde ik in het fraai gelegen dorpje St
Maurice-sur-Moselle, hetwelk is gelegen aan den voet van den beruchten
reuzenberg.
Het was nu
juist 11 uur, en stapte ik bij de splitsing van den wegen naar Belfort, en
Mulhausen, aan een Restaurant af om eens goed te eten alvorens ik aan deze
groote klimpartij begon.
Het
uitmuntende middagmaal smaakte mij opperbest.
Ik schreef
tevens een kaart naar huis, waarna ik nog eene heele poos bij een glaasje wijn
en eene sigaar rookende bleef zitten rusten.
Ik draaide
daarna mijn wiel en stapte weer op.
Ik was dus
gereed om den strijd met dezen reus der Vogeezen aan te binden, en welgemoed
naderde ik het lieve dorpje van denzelfden naam als dezen berg, hetwelk zich,
evenals een kind zich tegen zijne moeder vleidt, zich eveneens tegen dezen
reuzen berg heeft genesteld.
Nu begon den
weg zeer sterk te klimmen, en zou het spel gaan beginnen.
Stil en
vastberaden volgde mijn eene pedaaltrap na de andere en steeds hooger en hooger
leidde den weg, en nam ik nog steeds eene afwachtende houding aan, mijne
krachten reserveerdende voor eene onverwachtte hevige stijging van den weg en
immer ging het naar boven, het werd akelig stil en kil om mij heen, en de
rotswanden glommen van het afsijpelende water, en hoorde ik hier en daar eene
waterval bruischen of eene bron murmelen, en steeds ging het maar naar boven,
steeds hooger.
Opeens werd ik als uit een droom wakker geschud en tot mijne niet geringe verbazing zag ik den mij nog levendig voor den geest staanden tunnel op het hoogste punt van dezen berg.
(Op mijne
terugreis van Bazel in 1927 had ik dezen weg ook gevolgd) in omgekeerde richting.
Ik zou het
bijna hebben uitgejubeld, dat mij deze klimpartij zoo gemakkelijk was gevallen,
en kwam ik hierbij tot de conclusie dat ik in uitstekende conditie en goed
getraind was.
Ik reed
verder zeer voorzichtig door den tunnel waar het stikdonker was, en even daarna
verblindde mij aan de andere zijde het binnenvallende daglicht waarna het weer
naar beneden ging.
Ik kon mijne
voldoening, over deze zoo uitstekend geslaagde klimpartij niet anders uitten,
dan bij deze daling de “Serenade van Tosselli” te neuriën, en ging het nu over
den vrij goeden weg met een reuzenvaart naar beneden waarbij ik nog een
stofregenbui in ontvangst had te nemen.
Weldra stoof
ik het dorpje Urbes voorbij waar den weg weer een weinig vlakker werd, doch nog
aardig naar beneden ging.
Ik kreeg nu
den wind gunstiger dus het ging hier als gesmeerd door deze schitterende
bergstreek.
Bij het
dorpje Willer zag ik langs den weg een mooi kruisbeeld waarvoor juist twee
vrouwen hun gebed ten hemel zonden, welks tafereel mij innig trof, en kwam hier
de landelijke vroomheid der bevolking van deze streek tot uiting.
Intusschen
naderde ik het uiterst mooi gelegen stadje Thann, hetwelk de zuid-oostelijke
toegangspoort is van het Vogeezengebergte en als ik even daarna ook dit
verrukelijk mooi gelegen stadje gepasseerd was, werd den weg weer ongeveer vlak
en even voorbij Kreuxstrasse, waar den grooten verkeersweg Colsnar-Belfort mijn
weg kruiste stapte ik af om mijn wiel weer te draaien, want ik had nu de bergen
weer achter den rug.
Het was
intusschen mooi weer geworden en ik zette mij even langs den weg in het gras,
om te kijken op den kaart hoever ik vandaag nog zou kunnen komen, ik nam een
slokje wijn uit mijn drinkkruikje en stapte weer op.
Het ging nu
over dezen mooien weg nog een weinig hellenden asfaltweg, met den vrij sterken
wind in den rug, met eene ferme vaart verder, en even later haalde ik een
wielrijder in die eveneens ferm zat door te trappen, het was een ferme Boij:
Het stond hem blijkbaar niet goed aan dat ik hem voorbij reed, want hij
peddelde dapper mee, kwam zelfs naast mij zitten en deed er toen nog een ferm
schepje bij.
Dat was juist
koren op mijn molen.
Ik liet hem
eerst eens ferm doortrekken, en bleef ik aan zijn wiel, waarna ik hem even
later in een rush passeerden, en ik een spurt maakte, zooals ik er in langen
tijd geen gemaakt had, en mijne tegenpartij was geslagen.
Ik maakte van
mijne spurt eene ferme pace, om hem niet meer in staat te stellen mij weer in
te halen en had hij voorgoed het nakijken en verloor hij meer en meer terrein.
Dit was voor
mij eene attractie op mijne overigens zoo eenzame reis, en bracht mij dit in
eene uiterst blijmoedige stemming.
Ik draaide
met den fermen wind in den rug weer lustig verder, en weldra bereikte ik de
mooie moderne stad Mulhausen, welke ik eveneens zonder oponthoud doortrok, doch
bij het verlaten der stad moest ik even voor een gesloten overweg wachten,
waarna ik weer verder trok in de richting der Zwitzersche grens welke ik via
Riedisheim, Sierentz en La Chaussée, te St Louis, omstreeks half vijf bereikte,
en na door de Fransche en Zwitzersche Douane gecontroleerd te zijn, waar bij
alles in orde werd bevonden, bereikte ik spoedig de mooie Zwitzersche stad
Bazel.
Op mijne
doortocht door de stad stapte ik aan het Post en Telegraafkantoor af om een
Telegram van gelukwensch naar Helmond te zenden aan den heer Antoon van den
Bogaerd bij gelegenheid van zijn 25 jarig Jubileum als wielrenner.
Als dit weer
was geschied ging ik te voet een eindweegs door deze mooie drukke stad, waarna
ik aan een stalletje een paar Ansichtkaarten kocht om naar Helmond te sturen.
Ik dronk hier
tevens een fleschje Limonade, waarna ik weer opstapte.
Op mijne
verdere tocht door deze stad zag ik dat hier alles in feesttooi was, en kon ik
op groote opschriften lezen dat hier groote Tuinfeesten plaats hadden.
Het was hier
eene enorme drukte en overal was muziek en jolijt.
Als ik door
deze drukte was heengewerkt, moest ik wegens de groote werkzaamheden aan den
hoofdweg langs eene omleiding, waarna ik weer op den uiterst fraaien en
modernen breeden weg naar Rheinfelden kwam en had ik de stad Bazel weer achter
mij.
In ferm tempo
ging het nu over dezen schitterenden weg verder.
Voor het
stadje Rheinfelden kreeg ik nog eene zeer sterke helling te beklimmen en moest
ik alle zeilen bijzetten om boven te komen. (Het was een echte bedrieger)
Nadat ik nog
eenige mooi gelegen dorpjes van deze overschoone Allgau streek was gepasseerd
bereikte ik omstreeks half acht het aardige dorpje Eiken, en besloot ik om hier
te overnachten.
Het geleek
hier een uiterst geschikte gelegenheid om op Zaterdag-avond eene slaapplaats te
zoeken.
Een mooi
Hotel, vlak bij de kerk, wat wil je nog meer?
Ik stapte
hier af en ging dit Hotel binnen om eene slaapplaats vragen, en ’t was gepast.
Nadat ik mijn
rijwiel gestald had, mij eens ferm gewasschen en verkleed, ging ik een ferm
maal gebruiken, wat mij uitmuntend smaakte.
Ik schreef
eenige Ansichtkaarten en kwam ik intusschen in gesprek met een uiterst
enthousiasten Zwitzer welke mij vele inlichtingen verschafte, omtrent mijne
reis door Zwitzerland en het beklimmen van den St Gothard, en naar zijn zeggen
zou ik wel 2 ½ of 3 uren moeten loopen om boven te komen, en bleek later op
mijne reis, inderdaad ook, dat hij het niet zoo ver mis had.
Ik had met
hem een heele poos over dit onderwerp zitten praten bij een glaasje bier en een
sigaar.
Daar er hier
in dit dorpje geen Coiffeur woonde, was mijn Hotelbaas zoo welwillend om mij te
scheren, hetgeen hem nogal goed van de hand ging.
Ik had
vandaag weer een afstand van 174 km afgelegd, en omstreeks half elf ging ik
naar bed want ik verlangde naar wat rust.
Zondag 19 Juli 135 km
Om 8 uur was
ik weer ter been en nadat ik in het liefelijke kerkje mijne Zondagsplichten had
vervuld, ging ik een ferm ontbijt gebruiken in mijn Hotel, waarna ik mijn
rijwiel nog eens goed onderzocht, en de ketting een weinig smeerde, daar deze
wat te droog was geworden, waarna ik omstreeks kwart over elf, met een vrij
sterken Zuid-oosten wind (dus weer tegenwind) in de richting van Zurich vertrok.
Het weer
scheen vandaag beter te worden dan de vorige dagen, doch vrij spoedig zou ik
weer moeten ervaren, dat ik mij hierin al weer vergist had, als ik daarna
welgemoed en eenigzins vroolijk gestemd door de prachtige natuur van dit
landschap reed passeerde ik de liefelijk gelegen dorpen Frick – Hornussen –
Bözen en Effingen, voorbij laatstgenoemd plaatsje kreeg ik weer een nijdige
berg te verwerken waarvan ik op temperatuur kwam maar bij de afdaling koelde ik
weer even spoedig af, want het ging over deze prachtigen weg met enorme vaart
naar beneden.
Na eenige
kilometers belandde ik in het mooi gelegen stadje Brügg.
Bij het
binnen rijden van dit mooie stadje, zag ik rechts van mij langs den weg een
fraaie spoorbrug over de rivier de Aare, en even later kwam ik over genoemde
rivier en ging het nu op het schitterende stadje Baden af, hetwelk ik na een 10
tal km binnenreed.
Hier kwam ik
bij de rivier de Zimmat welke ik nu ongeveer bleef volgen tot Zurich.
Het
Zwitzersche berglandschap begon zich nu te ontplooien, en zag ik van verre
reeds de enorm hooge Alpentoppen op doemen.
Nadat ik de
plaatsjes Neuenhof, Dietikon, Schlieren en Altstadten gepasseerd was arriveerde
ik omstreeks kwart voor twee in de schitterend tegen de berghellingen gelegen
stad Zurich.
Ook door deze
fraaie groote stad reed ik heen zonder af te stappen en kwam ik bij het fraaie
en groote Meer van Zurich ofwel Zurichsee geheeten, welks westelijken oever ik
nu blijf volgen tot Wollishofen, waar ik rechts af moest, en ging ik hier in
Restaurant “Morgental” een goed maal gebruiken, en zond ik tevens een Ansicht
naar huis.
Langs dezen
westelijken oever van het meer had men een schitterend vergezicht over deze
blauw-groene watervlakte met ver op den achtergrond de hooge met sneeuw bedekte
Alpentoppen waarvan de Glärnisch, Bifertenstock, Clariden, Scheerhorn en vooral
de Tödi hune witgekroonde toppen hoog boven de tallooze andere met sneeuw
bedekte bergen uitsteken.
Als ik hier
een poos in dit, op een mooi hoog punt gelegen restaurant had gezeten, onderwijl
ik eene lekkere sigaar rookte, maakte ik weer aanstalten om te gaan vertrekken,
doch nauwelijks was ik weer buiten of het begon al weer te regenen.
Enfin ik kon
toch ook niet hier blijven, om mijn tijd te verspillen met stilzitten dacht ik
bij mij zelve, dus vooruit!
Het regende
weliswaar niet hard en mocht het soms erger worden, dan kon ik nog altijd gaan
schuilen.
Ik trok dus
weer verder en kwam ik in de schitterende Sihl-vallei waar het verrukkelijk
mooi is, en alles met een overweldigend loover begroeid is.
Als ik dan
door deze schitterende streek mijn weg vervolgde, bleef den regen al maar door
neersijpelen, en het werd nog steeds erger, doch ik peddelde maar steeds
verder.
Even later
haalde ik een wielrijder in, waarmede ik een gesprek aanknoopte en met hem
verder reed.
Hij trapte
eveneens een ferm tempo en even later haalden wij beide een groep van 7
toeristen in, de meeste op een race-fiets gezeten welke eveneens met een mooi
vaartje door dit regenweer voortpletsten.
Mijn
reisgenoot vond het tempo dat ik reed waarschijnlijk wat te machtig, want toen
ik deze groep voorbijreed, bleef hij bij deze eveneens achter.
Ik peddelde
echter op mijn eentje maar steeds verder, onderwijl het regenen maar steeds
erger werd, waarbij ik al aardig nat begon te worden, en was ik na eenigen tijd
wel genoodzaakt, om te gaan schuilen onder een overstekend dak van eene groote
schuur, vlak vóór Sihl-Brück, als ik hier dan eenigen tijd geschuild had en het
regenen nagenoeg was opgehouden, stapte ik weer op en ging het nu meer
klimmende langs het dorpje Baar waar ik even mijn ansichtkaart uit Wollishofen
postte, hetgeen ik mooi vergeten was te doen.
Nu kreeg ik
een uiterst mooi panorama vóór mij op het schitterende meer en het stadje Zug,
met op den achtergrond den Rigi en den Pilatus, benevens nog tallooze andere
hooge bergtoppen.
Als ik daarna
het stadje Zug gepasseerd was volgde ik over een zeer slechten weg den
oostelijken oever van het Zug-meer en kwam ik door de mooi gelegen plaatsjes
Oberwil, Walchwil en St Adrien waarna ik in het leuke Zwitzersch landelijke
dorpje Arth arriveerde waar den regen mij een Café binnenjoeg.
Ik dronk hier
een fleschje Eplinger (Mineraalwater).
De lucht
begon er nu bedenkelijk donker uit te zien, en de regen viel in dichte vlagen
neer.
Het was om er
wanhopig van te worden.
Na geruimen
tijd hier tegen wil en dank te hebben gezeten, evenals een 3 tal andere
toeristen, was het regenen weer opgehouden en kon ik toch weer verder.
Nu kreeg ik
een paar lastige bergjes te nemen, en was het hier aanpakken.
Als ik daarna
de dorpjes Ober-Arth en Goldau gepasseerd was, en ik boven op een berg was
gekomen, kreeg ik een verrukkelijk gezicht op het Lauwerz-meer en het dorpje
van dien naam, en verderop bij het einde van het meer, het eveneens schitterend
gelegen dorpje Seewen.
Als ik dan
even daarna naar beneden was gestuift en ik langs den westelijken oever van dit
prachtig gelegen meer, over een enorm slechten weg voortpeddelde, kwam ik langs
eene groote graniet en hardsteengroeve vlak voor het dorpje Seewen, en als ik
ook dit aardige plaatsje gepasseerd was, belandde ik even later in het eveneens
tusschen zeer hooge bergen gelegen mooie stadje Schwijz.
Het landschap
werd nu verrukkelijk schoon, en als ik ook dit prachtig gelegen stadje voorbij
was, evenals de dorpjes Ibach, en Ingenbohl naderde ik het nog veel schooner
gelegen stadje Brunnen aan het over de geheele wereld beroemde
vierwoudstedenmeer.
Ook dit
schitterende toeristenstadje trok ik zonder oponthoud door en vervolgde ik nu
verder mijn weg langs den oostelijken oever van dit schoone meer de Axenstrasse
genaamd.
Deze weg
voerde door talrijke tunnels, en is, doordat de hooge bergen vanuit het meer
steil omhoog rijzen, in de rotswanden uitgehouwen, waarboven zich hoog de
beroemde Axenfels en het dorpje Morsbach verheffen.
De schoonheid
van dit landschap, met het blauw-groene water van het meer, de enorm hooge
bergen welke met donker groen geboomte begroeid zijn, het welk een schitterend
groen aspect geeft aan het water van het meer, de hooge bergkruinen bedekt met
vlekkeloos witte sneeuw, de talrijke kleine kleurrijke dorpjes aan de overzijde
van het meer welke aan de diep donkere voeten van deze bergreuzen als
bescherming zoeken, dit alles bracht mij in vervoering, en jubelde mijn gemoed
in blijheid uit, om dit grootsch en machtig natuur-tafereel.
Door de vele
lichtopeningen in deze tunnelgalerij heeft men de schitterendste vergezichten
over het meer, en vooral het gezicht over het gladde blauw-groene water op het
stadje Flüelen met op den achtergrond den enormen 3074 Meter hoogen
Bristenstock met zijn enorme sneeuwkruin is overweldigend.
Als ik het
dorpje Sisikon eenige kilometers voorbij was kwam ik bij de eveneens
wereldvermaarde “Tellsplatte” met de Willem Tell kapel, welke ter gedachtenis
aan den beroemden schutter hier is opgericht.
Bij het einde
van het meer gekomen, belandde ik in het zeer druk door toeristen bezochte en
uiterst fraai gelegen stadje Flüelen en is het intusschen weer gaan regenen.
Als ik bij de
z.g. haven kwam zag ik hier aan de aanlegsteigers een paar prachtige groote
salonbooten liggen bestemd voor tochten over het groote meer naar Luzern, en
andere aan het meer gelegen plaatsen.
Weldra had ik
ook dit fraaie plaatsje weer achter den rug en naderde ik nu het doel van
vandaag en na eenige kilometers door den steeds neersijpelenden regen te hebben
voortgepeddeld, kwam ik omstreeks kwart voor Acht in het fraaie historische
stadje Altdorf aan.
Spoedig had
ik een keurig Hotel gevonden n.m. Hotel “Schwanen” waar ik kon slapen.
Nadat ik mijn
rijwiel gestald had, mij gewaschen en verkleed liet ik mij het keurig maal
uitstekend smaken.
Onder het
rooken van eene Zwitzersche sigaar schreef ik daarna eenige Ansichten naar
Holland, en na een genoeglijk praatje met mijne gastvrouw, ging ik om half twaalf
eene welverdiende rust genieten, na eene rit door dit regenachtige weer van 135
km en morgen stond mij ongetwijfeld een van de zwaarste zoo niet de
allerzwaarste rit van mijne gansche reis te wachten, waarbij ik dan den
beruchten St Gothard zou moeten beklimmen, aan welks voet het stadje Altdorf is
gelegen, en was ik nu nog 47 km van het hoogste punt van den St Gothard-pas.
Maandag 20 Juli 61 km
Na eene
uitstekende nachtrust was ik om half negen weer present.
De lucht zag
er weer even twijfelachtig uit als de vorige dagen, en beloofde vandaag weer
niet veel goeds.
De donkere
zware wolken schoven weer onheilspellend langs de hooge bergwanden, zoodat de
hooge bergtoppen in de wolkenmassa verdwenen waren.
Als ik
ontbeten had, en ik mijn karretje weer opgezocht en nagezien had, begon het
zowaar weer te regenen.
Ik trok mij
weer terug in de gelagkamer van mijn Hotel, waar ik nog een heele poos moest
wachten eer ik kon vertrekken.
Ik dronk een
fleschje Eplinger, en na een poosje ontdekte ik tegenover mijn Hotel aan eene
benzinepomp een Hollandsche Auto.
Dit trok mij,
en ik ging er onmiddellijk op uit, om met mijn landgenooten kennis te maken.
Het bleek een
heer te zijn uit Den Haag, welke in gezelschap was van nog twee niet
Nederlanders.
Volgens zijn
zeggen kwamen zij van eene reis naar Spanje en waren zij vannacht over den
Klausen-pas gekomen.
Ik vond zulks
wel eigenaardig, daar de Klausen-pas oostelijk van Altdorf is gelegen, en den
weg in de richting van Spanje westelijk is.
Na elkander
een goede reis te hebben toegewenscht, vertrokken zij weer en ging ik weer in
mijn Hotel schuilen voor den immer aanhoudenden regen.
Mijn ongeduld
bereikte bijna het toppunt, en omstreeks half elf ging ik het er toch maar op
wagen, als het regenen bijna was opgehouden.
Spoedig had
ik de stad van Willem Tell achter den rug, en kwam ik daarna door de mooi
dorpjes Birtschen, Erstfeld, Klus, Buchholz en Silenen.
Den weg ging
hier steeds omhoog, en leidde door de schitterende Reuss-vallei, welke rivier
hier door deze sterke daling, eene wilde stroom is, en worsteld en bruischt het
water over en tusschen de groote rotsblokken welke haar wilde stroom
versperren, dit alles levert een schitterend schouwspel op.
Als ik daarna
door het eveneens tusschen de steeds hooger wordende bergen het mooi gelegen
plaatsje Amsteg bereikte, moest ik hier weer voor den regen gaan vluchten.
Ik zocht mijn
toevlucht onder een groote schuur waar een aantal voertuigen stonden, en waar
ik eveneens 2 toeristen aantrof welke van Bern afkomstig waren, en vanmorgen
uit Hospenthal waren vertrokken.
Intusschen
passeerden hier een aantal auto’s van zeer uiteenloopende nationaliteiten.
De natuur is
hier overweldigend mooi, links van den weg hoog boven eene groote rotskloof,
een groot viaduct voor den spoorweg, met van weerszijden de gapende donkere
tunnelmonden, en rechts een enorm hoog bergmassief, met talrijke watervallen,
en daar de dichte grauwe wolkenmassa over en langs deze hooge bergwanden
schuifd, komen de talrijke watervallen van onzichtbare hoogten naar omlaag
gestort, als kwamen zij uit den hemel neervallen.
Voor ons
Hollanders, de bewoners van het vlakke land, is zoiets overheerlijk om te zien.
Eindelijk na
hier geruimen tijd geschuild te hebben, nam ik van mijne 2 lotgenooten onder
dit schuurtje afscheid, en kon ik weer verder mijn weg vervolgen.
Het was nu
kwart voor een.
Het regende
nog wel een weinig, maar het kon toch eenigszins, dus maar weer verder.
Ik was hier
aan den voet van den St Gothard-pas en moest ik wel meteen ferm aan ’t klimmen,
en als ik even daarna over de brug der Reuss was gekomen werd den weg veel
slechter en ook het klimmen werd veel heviger.
Het werd nu
ernstig en ik moest alle zeilen bijzetten om omhoog te komen en passeerde ik al
klimmende de dorpjes Inschi en Meitschlingen en bij het volgende plaatsje
Gurtnellen moest ik alweer onderdak zoeken voor het overtollige hemelwater.
Ik schuilde
onder een afdak van eene Garage, en tegenover mij hadden eveneens twee
toeristen hun toevlucht onder een afdakje genomen.
De streek
wordt hier hoe langer hoe mooier, en is het gezicht overweldigend, als men zijn
blik door deze vallei laat gaan.
Als na een
poosje het regenen weer ongeveer was opgehouden begon ik weer aan mijne
klimpartij en als ik het dorpje Wiler bereikt had het welk op eene verhevenheid
in deze hier zeer ruime vallei, eenig mooi gelegen is, kwam ik even later
voorbij den grooten spoorwegtunnel genaamd den “Pfaffensprüng” welke tunnel
rechts van den weg in het inwendige van deze bergen in den vorm van een enormen
cirkel is uitgehouwen, wegens de te groote stijging van den te volgen weg door
deze Reuss-vallei.
De streek
wordt hier overweldigend schoon, en de pracht dezer machtig wilde natuur is
gewoonweg niet te beschrijven.
Voor mij is
het hier bijzonder moeielijk en zwaar om vooruit te komen, en als ik even later
voor het dorpje Wassen gekomen was, bereikte de stijging van den weg bijna het
onmogelijke en moest ik alles geven wat ik aan wil en spierkracht bezat om in
dit dorpje te komen, en zijn de pedaaltrappen hier ontzettend duur.
Ik kwam met
de uiterste krachts-inspanning toch boven, en stapte ik even later aan
Restaurant “Gemsbock” af, om te bunkeren, want het was intusschen reeds 2 uur
geworden.
Onderwijl had
het maar steeds doorgeregend en was het weer een echte druilerigen regendag.
Als ik mij in
dit restaurant aan een uitstekend middagmaal te goed zat te doen, zag ik hier
door het raam naar buiten kijkende, de met sneeuw bedekte bergen op eenige
hoogte boven dit zeldzaam mooi gelegen dorpje en trokken de wit-grauwe
regenwolken hier vlak over de huizen.
Als ik daarna
mijn middagmaal genuttigd had, moest ik nog geruimen tijd voor den regen
wachten evenals een Franschman per Motorrijwiel.
Ik zag hier
veel bergtoeristen passeeren met heele boschjes Alpenrozen aan een stok
op den schouder en met zwaar bespijkerde schoenen aan.
Als ik ook
hier weer geruimen tijd geschuild had, ging ik het er maar weer op wagen, en
trok ik weer verder door deze onnoemelijk mooie streek.
Het is hier
steeds uiterst zwaar klimmen en den spoorweg leidt hier door talrijke tunnels,
eerst lings en dan weer rechts van den weg, en toch is dit een en denzelfden
spoorweg.
Dat den
spoorweg hier rare kronkelingen moet maken is geen wonder, want de stijging is
hier geweldig.
Als ik daarna
het dorpje Wattingen voorbij was geploeterd werd de stijging van den weg nog
heviger en naar gelang den weg omhoog voert wordt de omgeving schitterender.
Als ik daarna
door deze machtig schoone natuur nog een heele tijd had voortgezwoegd, bereikte
ik het schitterende stadje Göschenen, hetwelk het laatste station van den
spoorweg vóór den wereldberoemden St Gothard-tunnel is, en als ik even daarna
zonder oponthoud al klimmende deze plaats passeerde kwam ik voorbij het
spoorwegstation met het groote emplacement waarvan bij het einde de donkere
gapende opening van den 14.994 meter langen St Gothard-tunnel, welke nog steeds
geldt als de hoofverkeersweg tusschen Midden en Zuid-Europa, langs deze lijn
gaat den Lloijd-Express van Hamburg en Bremen naar Genua.
Deze tunnel
welke op eene hoogte van 1150 meter is gelegen, verbindt Göschenen en Airolo,
en is gebouwd van 4 Juli 1872 t.e.m. 29 Februari 1881.
De boring
werd aan beide zijden tegelijk begonnen en kwam men op den 29 Februari 1881 in
het midden, juist op het tevoren berekende punt te zamen.
In December
1881, dus na ruim 9 jaren arbeid, waren tunnel en spoorweg gereed.
Ik vervolgde
maar steeds al klimmende mijn weg door deze steeds woester wordende streek, en
kwam ik over de brug der Reuss-rivier, en even daarna langs de z.g.
“Wasserfälle” waar het water dezer rivier geweldig te keer gaat, daar het hier
zijn weg moet zoeken over en tusschen enorme rotsblokken welke hier zijne
woeste vaart stuiten.
Het is
ontzettend om te zien, welke eene enorme macht hier het water ontplooit.
De omgeving
is hier sterk afwisselend en volgt het eene geweldige natuur tafereel op het
andere en even later kwam ik door een lange tunnel genaamd de “Lawinengalerij”.
Deze tunnel
is n.m. gebouwd, om den weg te beschermen tegen de lawinen welke op deze plaats
dikwijls neerkomen, en den weg dus niet verspert kan worden door de
neerstortende sneeuwmassa.
Als ik weer
een eindweegs voortgeploeterd was, kwam ik bij de beroemde “Duivelsbrug”.
Ik zag hier
aan de overzijde van de rivier tegen de steile kale rotswanden een groot verguld
kruis in de rots gebeiteld met een onderschrift in een oostersche taal.
Als ik bij de
brug was gekomen zag ik rechts boven mij op den rotswand een zwart Sylhouet van
den Duivelsbrug, waarop aan de eene zijde een Duivel, en op de andere zijde een
Gemsbok staat met midden op de brug een groote rotsblok.
Vermoedelijk
zal dit de legende der Duivelsbrug moeten uitbeelden.
Ook zag ik
hier vlak vóór de brug in eene in de rots uitgehouwen nis eene beeltenis van
den H Antonius.
Bij den brug
stapte ik even af om alles hier eens goed te kunnen bezichtigen.
Het water der
woeste Reuss maakt hier een geweld dat hooren en zien vergaat en als ik over de
brugleuning eens naar beneden in de kokende en bruischende watermassa keek was
het een ontzettend gezicht om te zien hoe of het water in deze diepe kolk kookt
en bruischt.
Het is als of
het regent doch dit komt doordat het water door de branding de lucht inslaat.
Het was hier
bar koud en ik stapte weer op om mij weer spoedig warm te trappen.
Als ik over
de brug was en den weg hier even met den weg van den overkant der brug parallel
loopt, had ik nu een mooi gezicht op het sijlhouet op de rotswand aan de
overzijde der rivier, en kwam ik voorbij het Restaurant “Teufelsbrücke” doch ik
vervolgde altoos maar klimmende mijn weg.
Ook den
spoorweg genaamd de “Schöllenenbahn” welke de verbinding onderhoud tusschen
Göschenen en het hooger gelegen stadje Andermatt maakt om zich hier een weg te
banen, de eigenaardigste capriolen.
Nu ziet men
hem hier over eene brug over de rivier, om daarna weer in een tunnel te
verdwijnen terwijl men hem even later, hoog tegen den wand van eene hooge
helling ziet verder gaan.
Nadat ik nog
eenigen tijd door deze onnoemelijk mooie streek was omhoog gewerkt bereikte ik
allengs het fraaie stadje Andermatt, hetwelk evenals het eenige kilometers
verder gelegen Hospenthal op een tusschen hooge rotsmassieven Plateau gelegen
is, en bevond ik mij op 1444 Meter hoogte.
Ook dit
schitterend gelegen stadje passeerde ik zonder af te stappen en bij het
uitrijden van dit plaatsje kwam ik voorbij een groot Militair Kazernement met
uitgestrekte oefenterreinen waarop militairen aan het oefenen waren en even
later reed ik het laatste plaatsje vóór den top van den St Gothard binnen,
Hospenthal.
Het was nu
ongeveer 6 uur en ik stapte aan een Restaurant af om wat te gaan eten.
Ik stuurde
tevens een paar kaarten en een mooie Album van deze streek naar Holland.
Ik was nu nog
11 km van “Hospice” dit is het hoogste punt van den St Gothard-pas.
Als ik weer
opstapte omstreeks half 7 om deze laatste 11 km, welke mij van het hoogste punt
scheiden, nog af te gaan leggen, begon de weg direct bij het verlaten van dit
dorpje geweldig op te loopen.
Ik moest op
deze enkele kilometers nog bijna 700 meter klimmen, en daar ik vandaag wegens het
slechte weer en de hooge klimpartij nog niet veel kilometers had kunnen maken,
en boven op de St Gothard een groot Hotel staat waar ik eventueel zou kunnen
slapen wanneer ik vandaag niet verder zou kunnen komen, had ik besloten om het
er maar op te wagen, om deze laatste geweldige klimpartij er vandaag nog bij te
nemen.
Ik had
vandaag al zoo veel moeten klimmen, dus kon ik er dit nog wel bijnemen.
Al moest ik
desnoods deze laatste kms te voet afleggen, dan kon ik er nog vóór het donker
was boven zijn.
Ik begon dus
weer met nieuwen moed aan deze geweldige klimpartij.
Nadat ik
reeds een heel eind omhoog was geklauterd, en ik alles op alles zette, begon
den weg nabij “Motelli” een Militair Depot zoo geweldig te klimmen, dat ik, hoe
ik ook met mijne pedalen trok en duwde, ik niet bij machte was om omhoog te
komen en mijn achterwiel soms schoof wanneer ik met al mijne macht aan mijn
stuur trok.
Ik moest het
dus opgeven, en ging ik te voet mijn rijwiel voortduwende verder.
Bij “Matelli”
waren een aantal Militairen met paarden en wagens welke hier blijkbaar
oefeningen hadden gehouden en welke zich gereed maakten om te gaan vertrekken.
Ook was er
een Auto juist aangekomen met eenige officieren en moesten de manschappen
aantreden.
Het gezicht
op deze prachtige vallei met de ontzaggelijke kale rotsmassa en de enorme met
sneeuw bedekte bergen is overweldigend.
Als ik
voorbij “Motelli” de scherpe bochten in den weg voorbij was en den weg weer
iets vlakker werd, probeerde ik het maar weer om te rijden, het ging wel maar als
ik even later voorbij een bocht kwam, en den weg weer sterker op liep, moest ik
het weer opgeven.
Het was
absoluut onmogelijk om deze sterke helling op te rijden.
Enfin,
zoodoende sukkelde ik toch verder, en nadat ik 4 maal had moeten loopen, kreeg
ik het toch klaar, om het laatste gedeelte te rijden.
Het was hier
ontzettend koud, in deze kale verlatenheid en er begon ook al sneeuw te vallen.
Ik dacht
eerst dat ik mij vergistte, maar neen hoor, het was wel degelijk sneeuw, en
naar gelang ik vorderde nam ook den sneeuwval toe.
Allengs begon
den sneeuwval mij het uitzicht te benemen en daar ik niet wist, hoever ik nog
van Hospice was, begon ik mij enigszins ongerust te maken, daar ik in het
geheel niet met het weer in deze hooge bergen op de hoogte was.
Het werd al
heel spoedig een dichte sneeuwstorm en ik kon bijna niets meer zien, alleen zag
ik langs den wegen tegen de naakte rotzen wat sneeuw en ijs, en even later als
den weg weer vlakker werd kreeg ik weer hoop en zag ik spoedig dat den weg aan
beide zijde door water bespoeld werd, en wist ik nu, dat ik op het hoogste
gedeelte van den St Gothard gekomen was, daar boven op dezen bergpas een meer
is, waardoorheen de weg leidt, en werkelijk, even daarna kwam ik bij het groote
“Hotel Prosa”.
Het was nu
juist 8 uur als ik hier op deze 2114 meter hoogte aan genoemd Hotel afstapte.
Juist kwam
een bediende naar buiten en vroeg ik hem of hier slaapgelegenheid was, waarop
hij mij antwoordde dat ik eene goede kamer kon krijgen voor 3 Frank en was er
ook slaapgelegenheid in het stroo voor 1 Frank.
Onderwijl ik
hier naar binnen stapte om een glas warme koffie te drinken, en een paar
Ansichten naar Helmond schreef, besloot ik na eenige overweging, om maar weer
verder te gaan en in Airolo te overnachten, waar ik nu nog 13 ½ km vandaan was,
het was nog vroeg genoeg om dit stadje voor het donker was te bereiken, en daar
het nu weer naar beneden ging zou dit nog best kunnen, althans zoo dacht ik,
maar jawel, dat zou mij heusch niet meevallen.
Nadat ik weer
een beetje van de kou bekomen was, en ik mijn Ansichten aan den bediende had
gegeven, welke voor het posten ervan zou zorgen, stapte ik weer naar buiten
waar de sneeuwstorm nog steeds voort woedde om aan deze groote daling van 13 ½
km lang te gaan beginnen.
Ik was
nauwelijks buiten gekomen of eene koude huivering liep mij reeds door de leden.
Brr… wat is
het hier toch koud.
Ik had het
nooit kunnen gelooven, dat het in de hooge bergen zoo bar koud kon zijn, en dat
op 20 Juli, als het in Holland snikheet kan zijn.
Maar wacht even…
Ik zou er nog meer pleizier van beleven.
Onbewust van
hetgeen mij op deze laatste kilometers nog stond te wachten, en gedreven door
de aantrekkingskracht van het doel mijner reis, benevens de zucht naar steeds
meer en meer Emoties en Sensaties, welke deze reis mij in zulke groote mate
bood, begon ik aan deze daling.
Nauwelijks
een honderdtal meters van het Hotel ging het al naar omlaag, eerst een weinig,
bij de eerste bocht al meer, en spoedig is de helling zoo ongelooflijk sterk,
en werd den weg zoo erbarmelijk slecht, dat ik de grootste oplettendheid in
acht moest nemen, en uiterst krachtig blijven remmen, vooral bij de tallooze
lusvormige bochten is den weg ongelooflijk slecht, en daar hier de weg naast de
geweldig diepe gapende afgronden nergens door eene borstwering of iets
dergelijks wordt beschermd (ook niet in de bochten) was deze daling uiterst
gevaarlijk.
De minste
onoplettendheid, en het is gebeurd.
Er kraait
geen haantje meer naar, en stort men in de geweldige diepten.
Ook Uwe
remmen moeten hier perfect in orde en betrouwbaar zijn, want hier hangt in
letterlijken zin uw leven aan uwe remmen.
Bij de minste
viering van Uwe remmen schiet uw rijwiel als een pijl uit den boog weg, en bij
elke “lus” in den weg moet men bij het kritieke keerpunt zijn rijwiel een
moment pal stil zetten om het stuur te kunnen wenden, om even daarna in de
volgende bocht hetzelfde te herhalen.
Deze bochten
mag men nimmer bij de afdaling aan den buitenkant (dit is den ruimen kant)
nemen, daar men anders bij de minste snelheid uit de bocht rijdt en in den
afgrond stort, terwijl men wanneer men deze aan den binnenkant neemt (dus den
engen kant) men op het z.g. “kritieke punt” als vanzelf zal stoppen, daar deze
gewoonlijk eene diepte in den weg vormd, en men daarna uit den z.g. “kelder”
komt.
Bij de
bestijging van hooge bergen en hellingen welke bijna immer kronkelend of zig
zags gewijze omhoog voeren, gaat men als volgt te werk.
Bij de
bestijging neme men een bocht immer aan de buitenkant, omreden daar de helling
het minste sterk is, en dus het gemakkelijkste te berijden is, terwijl men,
wanneer men een bocht aan den binnenkant neemt, en in den “kelder” terecht komt
waar men niet als met de grootste moeite uit zal komen, en bovendien is de
stijging op deze zijde van den weg het hevigst.
Wanneer men
op een sterk klimmenden weg, kort bij elkaar b.v. een linksche en een rechtsche
bocht beklimmen moet rijde men aldus.
Bij het nemen
van den linkschen bocht zit men rechts van den weg, terwijl men bij de volgende
bocht, deze ter linkerzijde zal moeten nemen, om nu het gemakkelijkste te
klimmen tusschen deze twee bochten volge men den z.g. “rug” ofwel “graat” van
den weg, deze is, voor een geoefend bergbeklimmersoog direct zichtbaar, en is
gewoonlijk gelegen als volgd.
Men volge
vanuit het hoogste punt van den eersten bocht (dus bij het einde van den bocht)
in eene kaarsrechte lijn het begin van den buitenkant van den volgenden bocht,
dus men steekt in eene rechte lijn schuin den weg over van de eerste naar de
tweede bocht.
Ik wilde deze
enkele aanwijzingen inzake het bergenrijden ten gerieve van de mogelijk in
opkomst zijnde en nog onwetende Groot-toeristen (welke, wanneer zij deze ter
harte nemen ten zeerste gebaat zullen zijn) even neer te pennen.
Daar men in
ons land en ver daar buiten geen “lussen” “kelders” “graten” en “kritieke
punten” aantreft (tenminste niet wat bergrijden betreft) zullen deze
aanwijzingen wellicht voor slechts weinigen van practisch nut zijn,
desniettemin blijven zij ook voor een leek interressant, en krijgt men een
duidelijker beeld van hetgeen het bergen rijden is.
Nadat ik hier
in deze verlatenheid een heele tijd door de ontzettende koude naar beneden was
gezig-zagd, en mijne handen en voeten geheel verstijfd waren, en ik alles in
het werk moest stellen om de controle over mijne remmen te behouden, daar men
geheel aan het behandelen van de remmen is overgegeven, en de kleinste misgreep
of behandeling der remmen de vreezelijkste gevolgen zou kunnen hebben, ging het
almaar dalende steeds maar dalende naar beneden, door deze onherbergzame streek
waar geen levend wezen te bespeuren was.
De avond
begon reeds te vallen en waar mijne blikken zich ook wendde, overal niets dan
naakte rotsen en afgrijselijk diepe afgronden met hier en daar in, en tusschen
diepe kloven, enorm dikke sneeuwbanken, welke bij de strooming van de hier nog
jonge Ticino-rivier, in ijs overgingen.
Nadat ik nog
een heele tijd naar beneden was gesukkeld over deze enorm slechte en uiterst
gevaarlijke weg en ik zoowat half bevroren was van de kou.
Zag ik opeens
diep in de verte een dorpje liggen en zag ik reeds eenige lichtjes pinkelen met
heel in de verte nog enkele meer.
Dit gaf mij
in deze verlaten eenzaamheid weer nieuwen moed.
Ik wist dat
dit vermoedelijk Airolo zou zijn.
Bij elke
wending van den weg zag ik steeds meer lichtjes en dacht ik nu spoedig in dit
dorpje te zijn, maar het duurde nog eene eeuwigheid eer ik kon zien dat ik dit
plaatsje iets naderde.
Ik hield mij
niet tegenstaande ik het gevoel uit mijne handen bijna geheel verloren was nog
uiterst taai, en nadat ik nog een aantal bochten had genomen, waarbij ik langs
een klein gehuchtje kwam, genaamd Albinasca, waar eene groote Militaire
pleisterplaats met kazernementen en sterke vestingwerken in de rotsen zijn
gebouwd, waar eveneens geen levend wezen te bespeuren viel, kwam ik dan toch
eindelijk het plaatsje Airolo binnengereden.
Ook in dit
tijpisch mooie plaatsje liep den weg nog steeds sterk naar beneden.
Ik gevoelde
mij thans uiterst gelukkig en was uiterst voldaan, dat ik nu den enormen en gevaarlijken
St Gothard zonder het minste ongeval was overgekomen.
Het was nu
bijna half tien, dus ik had voor deze 13½ km dalen bijna vijf kwartier noodig
gehad.
Als ik van
mijn rijwiel stapte, gevoelde ik pas hoe verstijfd ik was van de koude.
Mijne handen
en voeten en al mijne ledematen waren geheel verdoofd, en gevoelloos.
Mijne vingers
en teenen begonnen geweldig te tintelen, zoodat ik het wel had kunnen
uitschreeuwen van de pijn.
Ik zette mijn
rijwiel langs den weg en moest ik een heele tijd op den weg op en neer stampen
en trippelen vooraleer ik wat bekomen was.
Ik had nooit
kunnen gelooven dat zooiets op de wereld bestond, doch nu ondervond ik het zelf
aan den lijve en dankte ik God, dat ik het er hier nog heelhuids had af
gebracht.
Als ik weer
wat van de koude bekomen was, ging ik een Hotel opzoeken, en spoedig kwam ik
terecht in Hotel Ristorante “Flora” waar ik kon slapen.
Hier was
alles geheel anders als aan de overkant van den St-Gothard.
Alles
Italiaansche taal wat men hoort, ook de menschen, echte bruingebrande meestal
met pikzwart haar zijn echte Italiaansche tijpen.
In de
gelagkamer van mijn Hotel waren vele mannen vrouwen en kinderen en heerschte
hier eene bedrijvigheid van belang en werd er volop gedanst op de erbarmelijk
valsche muziek van eene afgemartelde gramophoon waarbij jong en oud, zelfs de
kleine kinderen hunne grillige dans capaciteiten toonde.
Een stelletje
menschen zaten aan eene tafel het hoogste woord te voeren, waarvan eenige
driftig uitziende zwartkoppen in deze discussie den hoogste toon aangaven.
Toch waren al
deze menschen uiterst vriendelijk en bleken zij goedig van aard te zijn, en was
hier het verschil tusschen de menschen van over de hooge Alpen en deze, zeer
goed merkbaar, hier begint het zuidelijke bloed zijne eigenschappen reeds te
toonen.
Nadat ik mijn
uitstekend avondmaal gebruikt had en na nog wat te hebben gezeten bij een
glaasje wijn en eene sigaar rookende ging ik om 11 uur mijne rustplaats
opzoeken.
Ik had
vandaag wegens de vele regenbuien en de enorme klimpartijen slechts 61 km af
kunnen leggen, desniettemin was het een uiterst zware dag geweest.
Dinsdag
21 Juli 168 km
Om half acht
was ik weer wakker, en nu was het in vergelijking met de vorige dagen
schitterend zomerweer.
Nadat ik mij
weer reisvaardig had gemaakt, en een uitstekend ontbijt gebruikt had, ging ik
om half negen weer op pad.
Mijn weg
voerde nu almaar verder naar beneden, door deze allerverrukkelijkste
Ticino-vallei.
Het is al
maar dalen en nog eens dalen.
Ik was thans
nog op eene hoogte van 1174 meter dus ik zou vandaag met dit prachtige weer en
mede door deze daling zonder verdere ongevallen, nog een aardig eind weg rollen
en ik passeerde achtereenvolgens de alle uiterst prachtig gelegen plaatsjes
Madrano, Piotta, (waar ik mijn kaart uit Airolo even postte aan het
postkantoor) Ambrie, Fiesso, Rodi en Prato bij welks laatstgenoemd plaatsje de
omgeving waarlijk overweldigend schoon wordt.
Ook den
spoorweg, welke bij Airolo weer uit het inwendige van de St-Gothard is te
voorschijn gekomen maakt hier weer de eigenaardigste capriolen en kronkelingen
om door deze enorme rotsmassas zijn weg te kunnen vervolgen, overal ziet men
hier langs den weg de spoorwegtunnels, nu eens lings, daarna weer rechts van
den weg, nu eens hoog tegen de berghelling en vervolgens weer op enorme diepte
langs den weg.
Altoos maar
dalende passeerde ik over de thans goede weg, de liefelijkste dorpjes Faido,
Chiggiogna en Lavorgo, waar ik weer eens hevig moest klimmen.
Hier
passeerde mij een groote Duitsche toeristen Auto, welke ik even later bij
Anzonico weer voorbij reed, als het gezelschap was uitgestapt, om op dit
uiterst mooie punt de prachtige omgeving dezer geweldige natuur, van meer nader
bij te kunnen beschouwen.
Hier is
rechts van den weg op groote hoogte een enorme waterval te bewonderen, en het
water bruischt en kookt waarbij het geweld tegen de hooge rotswanden lings
langs den weg weerkaatst, als of binnen deze enorme wanden een woeste waterval
eveneens tusschen de openingen zijn weg zoekt.
Ook hier zijn
de spoorwegtunnels door deze rotsenwereld weer legio.
Hierna gaat
het weer sterk dalende naar beneden langs Giornico, Bodio en Poleggio, waar ik
langs den weg vele Graniet en Hardsteen groeven bemerkte evenals ontelbare
watervallen vanaf de enorme hoogten aan beide zijde dezer onuitsprekelijk
schoone Ficino-vallei.
Als ik het
plaatsje Biasca was genaderd kwam ik over de tijpische lange smalle brug over
de rivier de Camadra welke hier zijn water in de Ficino stort.
Als ik de
brug over was belandde ik in het uiterst prachtig gelegen stadje Biasca
schitterend in deze grootsche natuur gelegen, bij de samenvoeging der rivieren
en de beide allerprachtigste valleien der Ticino en Camadra.
De omgeving
wordt hier hoe langer hoe mooier, en in deze ruime vallei, waar het nog steeds
naar beneden gaat ziet men lings en rechts vanaf de enorme berghoogten
ontelbare watervallen, waarvan het water als zilveren stralen naar beneden
vloeit van honderden meters hoogte.
Door deze
nooit volprezen natuur passeerde ik achtereenvolgens de dorpjes Osogna,
Cresciano en Claro en even voor Arbedo kwam ik over de rivier de Moesa, welke
hier eveneens in de Ticino uitmondt, welke laatstgenoemde rivier bij Magadino
in het meer van Maggiore vloeit, om dit later weer bij Sesto op Italiaanschen
bodem te verlaten, om tenslotte even ten zuiden der stad Pavia in de groote
Pô-rivier te vloeien.
Ik vervolgde
maar steeds verder en verder mijn weg door deze schitterende streek en na
eenige kilometers arriveerde ik in het heerlijk gelegen Bellinzona met zijn
zonnig en met mooie galerijen omgeven driehoekig marktplein.
Het was juist
half twaalf als ik hier aankwam en ging ik op zoek naar een restaurant om een
middagmaal te gebruiken.
Ik kwam
terecht in een zeer net restaurant waar mij het piekfijne Diner uitstekend
smaakte doch naar verhouding vrij goedkoop was.
Ik schreef
hier tevens weer eenige Ansichten naar Holland, waarna ik weer verder trok.
Het was
vandaag flink warm, doch niet tegenstaande dat schoot ik vandaag beter
op dan de vorige dagen het geval was geweest.
Hier heeft
men een mooi uitzicht over de hier enorm breede Ticino-vallei met ver op den
achtergrond het groote meer van Maggiore aan welks westelijken oever de
welbekende Conferentiestad Locarno schitterend is gelegen.
Vervolgens
passeerde ik de mooie plaatsjes Giubiasco, S Antonino, Codenazzo en Robasacco,
bij welks laatste dorpje ik aan een zeer hoogen en sterk klimmenden en zeer
lastig te beklimmen berg kwam genaamd Monte Ceneri.
Daarbij was
hier den weg zóó erbarmelijk slecht en werd ik hier zóó door de warmte
geplaagd, dat ik een kort besluit nam en even stopte om wat kleeren uit te
trekken, en ging ik hierna met bloote beenen en opgestroopte mouwen dezen
zwaren berg aan ’t beklimmen hetgeen nu veel beter ging.
Bij deze
beklimming kreeg ik de verrukkelijkste panoramas en vergezichten over het meer
van Maggiore en de stad Locarno met zijne prachtige omgeving.
Als ik na
deze klimpartij boven op deze hoogen berg was aangekomen, kwam ik op een
prachtigen breeden en keurig aangelegden modernen betonweg waar ik raar van op
keek, zooiets had ik hier op deze hoogte nimmer verwacht.
De weg bleef
nu een eindweegs vlak, zoodat ik mij thans op een z.g. Plateau bevond, en even
daarna als den weg weer naar beneden voerde hield ook dezen prachtigen betonweg
op, en ging het nu over den vrij goeden Asfaltweg met een reuzenvaart naar
beneden, doch spoedig moest ik weer mijne vaart temperen, daar de weg weer
slechter werd.
Ik zat hier
nu weer tusschen de hooge bergen en achtereenvolgens passeerde ik de dorpjes
Rivera, Bironico, Mezzovico, Sigirino, Taverno, Lamone en Vezia, welke allen
even fraai zijn gelegen in deze overschoone streek langs de rivier de Agno,
welke bij het dorpje van denzelfden naam in het meer van Lugano vloeit, op
eenige kilometers rechts van den weg bij Vezia.
Als ik
laatstgenoemde plaatsje achter den rug had, en mijn weg nu een weinig naar
lings voerde, moest ik weer de hoogte in, en als ik hier boven was geklauterd,
kreeg ik een schouwspel in den vorm van het meer van Lugano en deze stad van
dien naam te aanschouwen zooals ik nog nimmer zag.
Bij dit
gezicht staat men werkelijk perplex.
Na eenige
kilometers dalen kwam ik in deze verrukkelijk gelegen plaats aan.
Als ik door
deze stad reed, zag ik dat er alles uiterst keurig uit zag.
De straten,
de talrijke villa s de groote mondaine Hotels en Restaurants, Cabarets, en
andere inrichtingen zien er allen even prachtig en onberispelijk uit.
De weelderige
plantengroei en de kleurschakeringen der ontelbare tuinen en perken, dit alles
geeft U een onvergetelijke bekoring.
Het prachtige
blauwe water van het meer met de hooge bergen welke het meer omringen, de
talrijke heldere dorpjes en villas tegen de berghellingen aan de overzijde van
het meer, en dit alles door een overweldigende vloed van het felle zonnelicht
overvol van leven dat mooier visioenen uit het sprookjesland der droomen
moeielijk denkbaar zijn.
De indruk
welke ik van deze plaats kreeg zal mij dan ook eeuwig voor den geest blijven.
Bij eene
boekenkiosk aan het meer schreef ik een Ansicht naar huis, en kwam ik hier in
gesprek met den verkoopjongen waar bij ik hem van mijne reis vertelde.
Ook hij vond
het een reuzenrit, en vertelde het aan eenieder die het maar wilde hooren.
Ik vervolgde
daarna weer mijn weg langs den westelijken oever van het meer over een keurigen
breeden klinkerweg.
Alles zag er
hier even keurig en netjes uit.
Als ik over
dezen prachtigen weg van dit “Eldorado” lustig voortpeddelde, passeerde mij
eensklaps met groote vaart een Hollandsche Auto.
Ik floot al
op mijne vingers, maar door de groote snelheid zal dit niet door mijne
landgenooten gehoord zijn en trapte ik maar weer even lustig verder in de
richting van Melide, waar den weg evenals den spoorweg over een groote dijk
dwars over het groote meer voert.
Ook vanaf
dezen dijk heeft men een allerzeldzaamst prachtig gezicht over het meer met de
hooge bergen en de stad Lugano.
Als ik in
Bissone aan de overzijde van het meer gekomen was, moest ik weer rechts af
langs den Oostelijken oever van het meer waarna ik de mooi gelegen plaatsjes
Maroggia, Melano en Capolago, waar ik bij het einde van het meer gekomen was.
Ik begon nu
aardig de Italiaansche grens te naderen en nadat ik het fraaie eigenaardige
stadje Mendrisio met zijne zeer nauwe straten welke met ongelukkige groote
steenen en lange hardsteen platen geplaveid zijn, weer achter den rug had, ging
het over een niet al te besten roestachtig uitziende en iets klimmenden weg
verder in de richting van Chiasso, welke plaats ik spoedig bereikt had.
Midden in
deze stad is de Zwitzersch-Italiaansche grens.
Als ik hier
bij de Zwitzersche grenspost afstapte om gecontroleerd te worden was het juist
half zes.
Hier was ik
spoedig gereed, doch bij de Italiaansche Douane was de controle uiterst streng
en nauwkeurig, en nadat ik ook hier kon passeeren hetgeen een heele tijd duurde
daar het er vrij druk was, ging ik hierna een Restaurant binnen om nog eens
goed te eten en tevens mijn Zwitzersch geld tegen Italiaansch omwisselen.
Ik was dan
toch zoo ver gevorderd op mijne reis dat ik in Italië was, waarmee ik reeds een
heele reeks hindernissen en moeielijkheden achter den rug had, en was ik thans
hoopvol gestemd, dat ik de nog komende en eveneens uiterst zware en voor het
merendeel mij nog onbewuste moeielijkheden zonder ongelukken, op den nog
resteerende langen weg naar mijn doel zou overwinnen.
Het eten
smaakte mij hier uitstekend en als ik weer goed verzadigd was, trok ik weer
verder het Fascistenland in, en spoedig had ik de eerste Italiaansche stad Como
bereikt over den sterk klimmenden en dalenden weg.
Ook in deze
stad zelf was het flink aanpakken en spoedig was ik hier weer een paar honderd
meter hooger in de lucht dan aan de overzijde der stad.
Spoedig had
ik ook deze stad weer achter den rug en kwam ik allengs op de mooie breede
asfalt wegen van de laagvlakte van Lombardije, en was het klimmen voorloopig
weer gedaan.
Ik was nu nog
43 km van Milaan welke stad ik vandaag nog gaarne wou bereiken, indien zulks
nog eeningszins mogelijk was.
Ik stapte
even af om mijn wiel te draaien, om over deze prachtige effen wegen beter op te
schieten, en wilde ik ernstig probeeren om nog vandaag in Milaan te komen.
In ferm tempo
passeerde ik nu achtereenvolgens de dorpjes Camerlata, Fino, Asnago,
Barlassina, Cecano, Bovisio, Affori en Bovia, welke allen eigenaardige
plaatsjes zijn, doch daar mijn tijd te kostbaar was om vandaag Milaan nog te
bereiken, kon ik niet veel aandacht aan deze mooie plaatsjes schenken.
Hoe meer ik
mijn doel naderde des te sneller werd mijn tempo, en als ik zoover gevorderd
was dat ik van verre deze groote stad zag liggen, had ik een vaart alsof het
een wedstrijd gold.
Alleen bij
het passeeren dezer dorpjes over het erbarmelijk slechte plaveisel moest ik
mijne vaart telkens wat temperen.
Eindelijk! na
eene lange en inspannende rit belandde ik omstreeks 9 uur in deze prachtige
Noord-Italiaansche grootstad.
Ik reed tot
ongeveer in het centrum van deze groote en fraaie stad, waar ik op een plein
afstapte om mijne kleeren aan te trekken, waarna ik te voet verder ging langs
de enorm breede Boulevards en straten.
Intusschen
was het reeds avond geworden, en was het een ware lust om door deze rijk
verlichte straten te loopen.
Het was voor
mij zeer opvallend dat de verkeersagenten in een hagelwit costuum gestoken
waren, ook hunne helmen en handschoenen tot zelfs de schoenen zijn spierwit.
Allengs kwam
ik bij de wereldvermaarde Domkerk welke een imposant bouwwerk is van enorme
afmetingen, en geheel van wit marmer opgebouwd.
Ook het
groote plein voor deze Kathedraal ziet er waarlijk indrukwekkend uit.
Ik zocht hier
in deze omgeving een Hotel en spoedig had ik het weer een gevonden waar ik kon
overnachten n.m. Albergo “Verona” in de Via Rastrelli 8 vlak bij het Piazza
Duomo (Domplein).
Nadat ik mijn
rijwiel had geborgen en mij op mijne prachtige kamer eens ferm gewaschen en
verkleed had, waar ik flink van opknapte, ging ik op stap, om hier en daar eens
een kijkje te gaan nemen, en wat te eten.
Ik kocht
tevens eenige kaarten welke ik ging schrijven bij een ferme pot bier, hetwelke
hier peperduur was, op de Piazza Duomo, aan een groot Cafe onder de groote
galerij, waar talrijke tafeltjes met mooie schemerlampen U tot een heerlijk
zitje in de zwoele Italiaansche avondlucht uitnoodigen.
Als ik hier
een poosje had zitten genieten van het schitterende uitzicht over het groote Domplein
en het drukke gedoe van al die flaneerende Milaneezen stapte ik hierna op om
nog eenige straten in den omtrek te doorloopen.
Ik kocht aan
eene Automaat een doosje sigaretten welke enorm duur en even enorm slecht
waren, en weldra liep ik door de voornaamste straten dezer groote stad te
stinken dat het een lieve lust was, en ik er zelf misselijk van werd.
Als ik dan
wat in de omgeving van mijn Hotel had rondgewandeld, ging ik omstreeks half een
naar bed, want ik moest morgen weer verder.
Het was anders
wel jammer dat ik niet wat langer door deze schitterende verlichte stad kon
rondwandelen, maar mijne reis ging vóór alles, dus naar bed.
Ik had
vandaag eene ferme rit achter den rug en 168 km afgelegd, en zou ik morgen weer
zien hoever ik het dan weer brengen kon.
Milaan
Met hare
bijna 800.000 inwoners is zij de grootste stad van Noord Italie, en na Napels
en Rome bezet zij de derde plaats der groote steden van Italië.
Zij is
eveneens het Centrum van handel en industrie.
Milaan heeft
het standaardtijpe van alle Italiaansche steden, maar kenmerkt zich toch door
iets eigens.
Een steeds
opvallend kenmerk van alle Italiaansche steden is de rijkdom aan mooie vrije
pleinen, waaromheen zich de weelderigste kerken en huizen groepeeren.
Dit
karakterisieke stadsbeeld is ongetwijfeld het gevolg van het warme klimaat, dat
meer dan bij ons in noordelijke gure landen, tot een meer opene en vrijere
bebouwing dwingt en tot gevolg heeft, dat het leven van den Italiaan, zich meer
buiten, op pleinen en straten dan binnenshuis beweegt.
Een tweede
eigenaardigheid der meeste Italiaansche steden zijn (in het zuiden van
Zwitzerland worden ze reeds veel aangetroffen) de schilderachtige booggangen of
galerijen, langs de oudere straten, gangen die voor het felle zonlicht
beschermen, en den voetganger bij regenweer beschutten.
In de
Italiaansche steden ontwikkeld zich voornamelijk de paleizenbouw, de weelderige
woningen van den “Stad-adel”.
De
middeleeuwse Italiaansche adel ontwikkelde zich en leefde in hoofdzaak in de
steden, welke als zetels van oude kultuur ook een politieke rol van betekenis
hebben gespeeld.
Deze
“Stad-kasteelen” deze palazzi óf gebouwd uit zandsteen, óf uit glanzend marmer,
dragen er met de vele en prachtige parken in hoofdzaak toe bij, een
Italiaansche stad haar bijzondere charme te geven.
Ook Milaan
draagt deze kenmerken.
En toch is er
hier iets eigens, iets aparts.
Zij draagt
meer het kenmerk van een Europeesche “grootstad”.
Zie slechts
de galerij “Vittario Emanuela” een reusachtige, met glas overdekte hal, des
avond het middelpunt van het uitgaand Milaan, het brandpunt van het moderne
Cafe en Restaurant-leven.
De breede,
flink aangelegde en goed onderhouden, veelal met boomen beplante straten en
groote openbare parken, volmaken het moderne stadsbeeld.
Massale, vijf,
zes verdiepingen hooge gebouwen vindt men alom.
Het midden-
en glanspunt van Milaan, het centrum der stad is de Dom, de betooverende en
heerlijkste schepping van Italiaansche gothiek.
“Een
doorzichtige marmerberg vol schittering en pracht, overdag en een droom bij
maanlicht,” is ze genoemd.
De
fijnproevers op architectorisch gebied mogen bezwaren hebben tegen het gebrek
aan eenheid in stijl – gevolg van den bouw, welke ongeveer twee eeuwen duurde
en waaraan Italiaansche, Duitsche, en Fransche bouwmeesters hun kunnen,
kunstzin en fantasie hebben gegeven – als men, zonder in nadere details
tredende beschouwing, zich tegen dit marmeren wonderwerk geplaatst ziet, waarop
eeuwenlang de natuur vergeefs heeft ingewerkt, en alleen de kleur heeft
“vergrauwd”, dan blijft men staan in stille bewondering en verrassing.
Eerst
langzamerhand maken de details zich los uit het majestueus en imponeerend
geheel.
Overrijk,
overdadig wellicht, is de ornamentiek van dit bouwwerk hetwelk met 2300
standbeelden is versierd.
De duisternis,
welke bij het binnentreden van dit bouwwerk den bezoeker verrast, verdwijnd
allengs als men er aan gewend raakt.
Het meest
indrukwekkend voor den bezoeker dezer kerk zijn de machtige marmeren pilaren,
de als kant bewerkte gothieke gewelven, de vele altaren en beeldengroepen, maar
vooral, de drie – tientallen meters hooge – gebrandschilderde ramen, van een
kleur, een gloed, een brand, dat ze als diamanten gloeien en stralen in
het sterk gedempte licht van het inwendige van dit enorme kerkgebouw.
Van eenzelfde
fascineerende werking is het raam boven de ingang, voorstellende – het beeld
der Moedermaagd – waarin het geel domineert, dat als het zonnelicht verblindt.
De drie
groote ramen zijn van een veelzijdige voorstelling.
Zij geven elk
in – 164 voorstellingen – het Oude en Nieuwe Testament volledig in beeld weer.
In de crijpte
rust het gebeente van den grooten Heilige Carolus Borromeus.
Naast deze
prachtige Kathedraal bezit Milaan nog een groot aantal bijzondere
bezienswaardig heden o.a. in de oude Dominicanenkerk met klooster – door
Garibaldi geroofd, en sindsdien niet meer teruggegeven – en in het Cenacolo de
Santa Maria delle Grazie, het wereldberoemde “Laatste Avondmaal” van Leonardo
da Vinci, te bewonderen.
Na de
restauratie door professor Cavenaghi, prijkt deze fresco weer in vollen
kleuren-rijkdom en geeft het ’t beeld van schoone compositie en groepeering der
Apostelen rondom den Heiland.
Ook het Campo
Santo, het cimeterio monumentale is een bezoek meer dan overwaard.
Inderdaad is
hier het monumentale niet misplaatst.
Monumentaal
is hier de overweldigende ingang met de zuilengangen, links en rechts, waarin
de grafmonumenten ontworpen en gebeeldhouwd of gemodelleerd door de beroemdste
kunstenaars.
Monumentaler
nog zijn de grafmonumenten op het roijaal en sierlijk aangelegde kerkhof zelf.
Monumenten
als huizen van lauter marmer, en meer dan levensgroote bronzengroepen.
En toch een
monumentaliteit, welke door de zuidelijke uitbundigheid en fantasierijkdom meer
protserig is dan imponeerend en… zuiver heidensch, waaraan elk begrip van
christelijkheid ontbreekt.
Slechts
enkele grafmonumenten, en dan nog meestal van de meer bescheiden, ziet men,
waar de katholieke leer, het katholieke begrip over dood en opstanding is tot
uiting gebracht.
Enkel
beschouwd als kunstwerken, waaronder vele, waarin de moderne kunstprincipes
zijn vastgelegd en toegepast, is hier veel schoons te bewonderen, aan bouw, en
beeldhouwwerken, die je vasthouden en dwingen tot inleven.
De kunstenaar
kan hier genieten, maar de katholiek gaat onbevredigd door; al moet hij ook
erkennen, dat uit deze monumenten spreekt de liefde tot zoo menigen doode.
Maar toch te
duidelijk ook wordt hier gedemonstreerd de zucht tot praal en wereldsche
ijdelheid.
Misschien
begrijpen wij niet voldoende, of zelfs verkeerd de mentaliteit doch om de dood
te misbruiken als reclame voor eer en aanzien lijkt ons toch al heel
onsijmpathiek.
Misschien is
het “’s Lands wijs, ’s Lands eer”, eene verontschuldiging.
Ook het
nieuwe Centraal Station waaraan meer dan 25 jaren gearbeid is, en thans het
grootste ter wereld, is een enorm bouwwerk.
De Arco della
Pace (Vredespoort) geheel in wit marmer opgetrokken, met enorme caroussel en
andere ruiterfiguren bekroond, een meesterwerk van Luigi Cagnola imponeerd
eveneens den bezoeker.
Met zijne
talrijke fraaie kerken, Musea, en paleizen van het kostelijkste marmer geniet
deze stad eene wereldvermaardheid.
Woensdag
22 Juli 155 km
Om 7½ uur was
ik weer present en scheen de zon er reeds geducht op los en nadat ik mij voor
het vertrek had gereedgemaakt, ging ik te voet een eindweegs door deze fraaie
stad om alles beter te kunnen zien.
Als ik bij de
Dom was gekomen kon ik hier het in het volle zonlicht schitterende domplein met
in mooie figuren marmeren geplaveide plein met middenop het groote
ruiterstandbeeld van Koning Victor Emanuela bewonderen, evenals deze fraaie
domkerk waarvan de ontelbare beelden en andere ornamenten als doorschijnend
waren door het felle licht der zon.
Ik vervolgde
verder over de breede met boomen beplante Boulevards mijn weg, waarbij ik de
schitterendste stadsbeelden te aanschouwen kreeg, en was ik omstreeks 9 uur
weer buiten deze groote stad, en langs het kanaal naar Pavia vervolgde ik nu
weer verder, over een mooien betonweg welke af en toe door een gedeelte
asfaltweg werd afgewisseld, mijn weg.
Langs de
dorpjes dezer vruchtbare streek van Lombardije, Rozzano, Badille, Binasco,
Casarile en Magnana kwam ik na een ritje van 34 km in Pavia aan.
Even voor
deze stad moest ik voor een grooten en drukken overweg wachten, waar een lange
sliert Autos eveneens moest wachten, om te kunnen passeeren.
Als de
doorgang hierna weer vrij was zag ik aan de overzijde van het kanaal een groot
Stadion met diverse sportterreinen er om heen en even later reed ik deze stad
binnen, waar het in de hoofdstraat welke zeer nauw is, en enorm hol ligt, met
middenin een “eeuwige” stroom van alle afval water der stad, zeer bedrijvig is,
en eene groote massa volk was samengestroomd.
Ik vermoedde
dat hier eene beursdag of iets dergelijks gehouden werd, althans er verdrong
zich hier een geweldige massa menschen, waar ik bijna niet doorheen kon komen.
Als ik dan
door deze menschen massa was geworsteld, stapte ik aan een Restaurant bij de
brug over de rivier de Ticino (Dezelfde rivier als in Zwitzerland bij de
afdaaling van den St Gothard) af, om wat te gebruiken, het was nu kwart voor
elf.
Het was
intusschen verschrikkelijk warm geworden en ik ging hier onder een groot
Markies met groene boompjes in kuipen geplant, omgeven, wat zitten waar het
eenigszins koel was.
Als ik hier
wat had gegeten en wat uitgeblazen had, ging ik weer vertrekken, en ging ik te
voet over de aardige oude brug, waar over geheel de lengte een beschermend dak,
voor de blakerende zonnestralen is gelegd, en al wat te Pavia niets te doen
heeft, ligt daar in de schaduw van deze beschutting een beetje verfrisching op
te vangen, dat van het water uit gaat, uitgestrekt op de koele steenen der
breede borstweringen.
Hier komt het
beweeglijke Italiaansche karakter meer en meer tot volle ontplooing.
Het is hier
een druk gedoe, en gesjouw van allerlei soort menschen.
Zelfs de
vrouwen torschen zware lasten op het hoofd dragende voort.
Een gesprek,
een discussie, zelfs geen twist tusschen twee Italianen is waard om afgekeken
te worden: hoofd en hals, handen en voeten, alles helpt den mond, en als de
volgende spreekwoorden niet bestaan, dan kunnen zij best ingevoerd worden: Bind
de handen van een Italiaan vast, en hij kan niet meer spreken;- werp twee
ruziemakende Italianen in ’t water, en als zij de ruzie voortzetten zullen zij
niet verdinken.
Hoe komt het
toch (zoo zal zich wellicht menig vreemdeling afvragen) dat de kerken hier in
Italië zoo dikwijls onafgewerkt zijn?
Waartoe mogen
toch die vierkante baksteenen schouwen dienen – of gediend hebben – zooals er
zich een viertal te Pavia bevinden 40-50 meter hoog, zonder eenige ornament,
zonder lijst, zonder openingen, van boven precies zoo breed als van onderen?
Het zijn z.g.
“adeltorens” burchttorens, wier groot aantal Pavia vroeger “Citta delle cente
Torri” deed noemen.
Slechts
enkele zijn bewaard gebleven, o.m. een drietal langs de Via Lazz Spallanzani:
Als ik over
de brug was ging ik bij een rijwielhandelaar mijn rijwiel wat laten smeren, en
stuurde ik tevens een ansicht naar huis, waarna ik juist om 12 uur weer
opstapte en door de schoeiend heete zon ging het verder op Voghera aan.
Na eenige
kilometers kwam ik over de groote moderne en zeer lange brug over de rivier de
Pô, welke nagenoeg geheel uitgedroogd scheen te zijn, althans er liep slechts
een betrekkelijk kleine waterstroom onder deze brug door, en was de
rivierbedding, welke nu op eene enorme zandweg geleek, vanaf deze hooge brug
wel tien a vijftien maal breeder dan de waterstroom zelf.
Op mijn
verdere weg naar Voghera kwam ik later nog over een paar groote bruggen van
welks rivieren de bedding geheel was uitgedroogd, en er nergens water te
bespeuren viel.
Alles was
hier even droog, en de hitte der zon was onverdraaglijk.
Als ik dan
geruimen tijd door deze enorme hitte, over de prachtige asfaltwegen had
voortgepeddeld, kwam ik allengs in het stadje Voghera aan, en bij het verlaten
der stad stapte ik aan een Cafe op de Piazza Francesco Meardi af, om mijn dorst
wat te lesschen, want de hitte was hier moordend.
Deze enorme
hitte kon echter niet beletten dat ik weer spoedig opstapte en mijn weg
vervolgde, voorlopig kon ik echter onder den schaduw van de hier langs den weg
staande hooge boomen wat beschutting zoeken, tegen de onmeedoogende
zonnestralen doch spoedig zat ik weer in de zon te blakeren.
Als ik daarna
door het dorpje Pontecurone trok, met zijne enorm breede straat welke met de
uiterst ongelukkigste groote en onregelmatigste keien en steenklompen geplaveid
was (hetgeen hier trouwens bijna in elk dorp hetzelfde is) ontdekte ik hier een
Restaurant met een groot zonnescherm voor het huis, waaronder een aantal
tafeltjes, stoelen en banken mij aanlokten, stapte ik hier af en ging ik hier
in den schaduw een uitstekend middagmaal gebruiken, waarbij de macaroni
natuurlijk weer niet ontbrak evenals eene ferme flesch wijn.
Ik maakte met
mijne zeer spraakzame gastvrouw zoo goed en zoo kwaad als maar kon, een
gezellig praatje en als ik weer verzadigd was trok ik weer verder de vlakte van
Piëmont door, en als ik daarna het stadje Tortone gepasseerd was, en ik weer op
de open wegen kwam, langs de overal in deze streek enorme oppervlakten van
Mais, Tarwe en rijstvelden, zag ik van verre voor mij en vooral een weinig
links het Apenijnsche gebergte opdoemen.
Ik kwam hier
in gezelschap van een wielrenner, welke naar hij zeide op oefening was en reed
ik met hem verder over deze snikheete vlakte langs welke weg geen enkele boom
stond, welke zijn schaduw over ons kon werpen.
Nadat wij een
paar dorpjes gepasseerd waren ging er mijn metgezel plotseling vandoor.
Ik dacht
echter bij mijzelf, vriend ga jij je gang maar, ik volg de mijne wel.
Een eindweegs
verder zag ik hem toen links een zijweg inslaan, vlak voor het dorpje
Villalvernia.
Intusschen
was ik al meer en meer het gebergte genaderd, en lings in de verte strekte zich
eene lange bergketen uit, waarvan den rand hier ongeveer met den weg parallel
loopt.
Na een poosje
ijverig doorgepeddeld te hebben, bereikte ik het stadje Serravalla, welke aan
de groote rivier de Scrivia gelegen is, en bij het begin van het Apenijnsche
gebergte hetwelk geheel Noord Italië in de breedte doorsnijdt.
Serravalla is
een allermooist gelegen stadje waar eveneens veel bedrijvigheid heerscht.
Als ik ook
dit stadje weer achter den rug had, ging ik de bergen in, en volgde ik bij
Isola-del-Cantone de Scrivia-rivier.
De weg voert
hier al slingerende door en tusschen de hooge bergen en is het hier weer een
spel van spoorwegtunnels bruggen en viaducten, doch in tegenstelling met de
Zwitzersche bergen welke allen druipen van het overtollige water is hier alles
even kurkdroog.
Zelfs de
groote rivier de Scrivia is uiterst arm aan water.
Als ik dan
hier eenige dorpen al stijgende was gepasseerd, over de meestal mooie en breede
wegen, afgewisselt door nu en dan een erbarmelijk slecht gedeelte, kwam ik door
het plaatsje Busalla met zijne zeer lange met huizen bebouwde hoofdstraat, waar
ik een Coiffeur voor zijn huis zag zitten, welke in mij de herrinnering wakker
riep dat het vandaag reeds woensdag was en kwam ik tot de ontdekking dat mijn
baard al danig gegroeid was van deze warmte en mijn gezicht op een stoppelveld
begon te gelijken.
Ik stapte dan
ook onmiddellijk af en liet me van mijne stoppels ontdoen.
Zoodra dit
was geschied stapte ik weer verder waarna den weg enorm begon te stijgen.
Als ik bij
eene afrastering van den weg was gekomen naast eene diepe ravijn stapte ik af
om mijn wiel te draaien, want het was hier zwaar klimmen waarna ik deze
bestijging voortzette.
Als ik daarna
in het verrukkelijk, op deze hoogte gelegen toeristenplaatsje, Giovi kwam
aangestompt, waar het wemelde van toeristen, ging ik onmiddellijk zonder af te
stappen verder, en kreeg ik nu weer de allerheerlijkste panoramas en
vergezichten over deze enorme valleien met op den achtergrond de zeer hooge
bergen te aanschouwen.
Heel diep
beneden mij zag ik het dorpje Mignanego liggen met zijn witte spoorwegstation
en links een mooi groot waterreservoir.
Vervolgens
ging het geweldig over den schitterenden Asfaltweg naar beneden, doch den weg
liep zoo kronkelend en zig-zags-gewijze naar beneden, dat ik steeds sterk moest
remmen om niet den hals te breken.
Het ging hier
n.m. over een afstand van plm 4 km 317 meter naar beneden, dus het was hier
opletten, daarbij kreeg ik de zon, welke al aardig naar beneden was gegaan,
vlak in het gezicht, hetwelk eveneens zeer hinderlijk was.
Na een aantal
rare kronkelingen gemaakt te hebben, kwam ik toch in Maignanego aan.
Ik naderde nu
zachtjes aan mijn doel van vandaag, de geboortestad van den grooten ontdekker
van Amerika, Christoffel Columbus, en ging het zo voortaan al maar dalende over
de zich in de raarste kronkelingen wendenden weg naar deze grootste havenstad
van Italie langs Ponte-Decimo, Bolzaneto en Rivarolo, langs welke weg ik de
schitterende natuurtafereelen en panorama kreeg te aanschouwen, en kwam ik
daarna in de Voorstad St Pier ‘d Arena waar ik over de ontzaggelijk slecht
geplaveide breede en rumoerig drukke straten mijn weg al hakkelende en
schokkende verder volgde.
Wat n’ boel,
wat ’n boel! wat een gewriemel van kooplui en venters, en wijzen en kinderen
vooral in de zeer nauwe zijstraatjes en stegen, waar het wasgoed van gevel tot
gevel te drogen hangt in onafzienbare onfeestelijke festoenen.
Het wordt mij
benauwd om het hart als ik aan het leven van dit volk denk in die dompige,
smerige, vochtige stallen, vier, vijf, zes en meer verdiepingen hoog welke hier
woning heeten, en waar in één vertrek – in het volle van den dag moet er licht
branden – negotie wordt gedreven, gekookt, gegeten, gedronken, gewaschen,
geslapen… - en kippen gehouden.
Wat kan de
brandweer hier uitrichten bij brand?
In de
straat(?) kan meestentijds geen wagen komen ’t is te eng, en het zijn nog
dikwijls trappen – een ladder kan niet worden rechtgezet want allerlei
electrische draden en drooglijnen belemmeren elke beweging.
Ik troost mij
echter met de gedachte dat de bedreigde Genuees – hoe hoog hij ook wone,
slechts vanuit zijn venster maar over behoefd te stappen naar dat van zijn
overbuur om zich te redden.
En ook met de
gedachte dat het wellicht te wenschen was, dat eens heel die smerige rotboel
tot den grond afbrandde.
Is er in
Genua dan niets schoons te zien zal men zich dan wellicht afvragen?
Het antwoord
hierop zou mij al heel spoedig gegeven worden als ik meer het Centrum dezer
stad bereikt had.
Als ik daarna
over deze ongelooflijk slechte straten onder een groot spoorweg-viaduct was
gekomen, waar tevens een spoorweg station vlak bij is gelegen, kwam ik in het
Centrum der stad waar de omgeving een geheel ander karakter draagt en het
moderne stadsdeel zich meer en meer begint te ontplooien.
Als ik daarna
bij de havenwerken der stad was aangekomen, en ik een allerschitterendst en
verrukkelijk gezicht over de tegen de hooge bergglooingen gebouwde stad, en de
Middellandsche zee kon bewonderen, bolderde ik nog een eindweegs verder, over
deze groote langwerpige vierkante hardstenen platen waarmede hier de wegen
geplaveid zijn, en stapte ik daarna af, om mijne kleeren aan te doen, waarna ik
te voet verder ging door deze fraaie groote stad, op zoek naar een
Hotel.
Nadat ik al
een heele tijd naar een Hotel had gezocht, hetgeen ik nog geen enkel had kunnen
ontdekken, daar hier overal in groen en palmen pralende groote Villa’s en
andere groote gebouwen omringt door de prachtigste tuinen en parken geen enkel
Hotel te bespeuren viel, kwam ik door een schitterend met groote palmen en
andere boomen beplant park, met de schitterendste bloemperken en fonteinen waar
ik aan een tweetal agenten naar een geschikt Hotel vroeg, waarna deze mij
vergezelden en kwam ik terecht in Hotel Roma, in de Via-Giuseppo.
Nadat ik mijn
rijwiel geborgen had en mij eens ferm gewasschen want ik zag er aardig bestofd
uit, ging ik een ferm avondmaal gebruiken.
Ik wist met
de portie Macaroni welke men mij opdiende echter geen weg (het geleek wel een
bord lintwormen).
Den kellner
welke Duitsch sprak kwam mij echter ten hulp, en begon met dit zure goedje te
bewerken dat het een lust was om te zien.
Als ik mijn
avondmaal gebruikt had, ging ik eenige Ansichtkaarten koopen, waarbij mij den
kellner eveneens vergezelde, en nadat ik deze gepost had ging ik mijne kamer
opzoeken in Hotel “Crote-di-Malta” op no 38 in deze straat, hetwelk met
dit Hotel annex was en bijzonder luxueus was ingericht, het geleek wel een
paleis en alles was hier niets dan marmer en tapijten zoo schoon dat ik er van
duizelde.
Ik dacht bij
mij zelf, als ik maar niet duizel als ik morgenvroeg de Hotelrekening krijg,
maar men had mij toch gezegd dat de kamer 10 Lire was dus ik was toch
eenigszins gerust.
Als ik op de
parterre van het Hotel gekomen was, bij de kassa waar ik vooruit moest betalen
was ik meteen gerustgesteld, daar ik met mijn avondmaal inbegrepen slechts
15,75 Lire behoefde te betalen, dus dit was reuze-goedkoop, en kon ik hierna in
eene schitterende kamer, heel rustig, eene verkwikkende rust gaan genieten, na
een zware rit van 155 km door deze snikheete streek met hooge bergen.
Genua
Tusschen de
zee en tegen de berghellingen gelegen is het gezicht op de grootste havenstad
van Italië van verrassende schoonheid.
Rijk en
schilderachtig is de stad met zijne ontelbare mooie groote gebouwen, paleizen
en kerken, mooie breede straten en in groen en palmen badende villas, rondom op
heuvels en bergen waarbij de mooie blauwe zee deze schoonheid nog komt
volmaken.
Het nieuwe
stadsdeel is zóó prachtig en grootsch, dat het contrast in zijn schrilheid U
doed duizelen.
Er zijn
straten waar paleizen pronken.
Banken,
Hotels: waar de trotoirs overbouwd zijn, waarvan de bovenbouw rust op
pracht-kolommen: waar het trotoir der straten uit het fijnste mozaiëk bestaat
terwijl het plafond een kleurrijke verscheidenheid aanbiedt, van de
allermooiste sierschilderingen.
De Santissima
Annunziata, is de weelderigste en rijkst versierde kerk van Genua, deze is zóó
kwistig met goud versiert dat ge verbluft blijft gapen, geen reliëf, geen rand,
geen voetstuk, geen kapiteel, of de meest kwistige rood en goud versiering is
er op aangebracht, zoodat er eene sfeer zweeft van niet te evenaren rijkdom en
pracht.
Dit alles
getuigd van de vrijgevigheid van den grooten Columbus, die na de ontdekking van
Amerika, aan de kerk van zijn geboortestad Genua eene schenking deed in goud,
ter waarde van anderhalf millioen, waarmede het plafond van deze kerk werd
belegd in breede lijsten, die prachtige schilderingen van Leonardo da Vinci omlijnden.
Voor wie die
kerk gebouwd is?
In geen geval
voor den Genuees: die gaat naar de nederiger kerken, welke in iedere straat en
iedere hoek te vinden zijn, bij massa’s.
Daar kan men
de volksvrouwen geknield zien liggen, voor de madonna’s en andere beelden van
de meest vereerde heiligen van dit volk.
In het “Campo
Santo” bezit Genua het sierlijkste en weelderigste kerkhof, wellicht van heel
de wereld, en is dan ook als zoodanig over de geheele wereld vermaard.
Beneden de
begraafplaats der armen en onbemiddelden, gedekt met eenvoudige marmeren
kruisen of steenen, maar gesierd en bedolven onder een schat van bloemen,
piëteitsvol door familie gebracht, verzorgd en gekweekt.
Overal op de
kerkhoven in Italië valt steeds sterk de liefde en eerbied voor de dooden op.
Hooger tegen
de berghelling de graven der rijken, monumenten van kunst en praal.
In
tegenstelling met het “Campo Santo” te Milaan, waar de grafmonumenten een
meestal heidensch karakter hebben, waaraan elke katholieke gedachte ontbreekt,
treft hier de ware beteekenis van den dood, daar menig kunstenaar zoo
piëteitvol uitgedrukt in tal van grandiose grafmonumenten, sprekend van de
opstanding van Christus.
Groote en
geweldige galerijen in het midden door een hoogen koepel als overhuiving van
een kapel, vormen de afsluiting van het lager en hooger gedeelte van het
kerkhof, waar breede marmeren trappen heen voeren.
Voor den
grooten trap staat een uit marmer gebeeldhouwd reusachtig beeld: de “Hoop”, het
kruis omvattend, het sijmbool van opstanding en eeuwige gelukzaligheid.
Vanaf de
omringende hooge bergen is het gezicht op deze stad van ongeevenaarde
schoonheid, dat oog en hart verheugt.
Rechts
beneden, een wit en groen kleed van eindeloos lange rijen blanke Villas en
andere huizen, daarboven het imponeerende Campo Santo, het marmer der
monumenten nog glanzend tegen de groene kerkhofaanplantingen en dan bergen, reiend
hoogten aan hoogten.
In de dalen
gevloeid de vroolijke dorpjes.
Naar links
het Genua van den handel en de scheepvaart, grauwer en massaler, een bonk
huizenmassa, nauw door wat groen vervroolijkt.
Verder weg de
groote havenwerken, waarin het geloei klinkt van de sirene der binnenvarende of
uitgaande schepen.
Dan weer de
zee, de blauwe, klotsende zee, met speelsche golfjes onder een strak blauwen hemel
en verblindende zonneschijn, waaronder Genua schitterend is gelegen als de
parel der Italiaansche azurenkust.
Donderdag
23 Juli 129 km
Ik was weer
vroeg ter been en als ik mij reisvaardig had gemaakt, ging ik naar Hotel “Roma”
om mijn rijwiel te halen maar hier was alles nog gesloten, dus maar wachten tot
er leven in de zaak komt.
Intusschen
sloeg ik het leven in deze drukke straat gade, en bestudeerde ik de
verschillende tijpen van menschen, welke hier passeerden.
Het beloofde
vandaag weer geweldig heet te worden, want de zon stond weer als een gloeiende
kogel aan eenen staalharden safier-blauwen hemel.
Eindelijk na
lang wachten kon ik omstreeks 9½ uur dan toch weer verder, en verliet ik deze
wonderschoone stad (De Parel der Italiaansche Riviera genoemd) over de ook hier
bij het verlaten der stad weer slechte bestrating, waarbij den weg nog omhoog
voerde ook zoodat het al direct aanpakken was.
Als ik het
stadje Sturla gepasseerd was stapte ik af om mijne kleeren uit te doen, want
het was hier om te stikken van de hitte.
Men was hier
bezig den weg te besproeien, en snakte ik naar het beetje koelte hierdoor
teweeggebracht.
Ik stapte
weer op en kwam ik nu door een aantal schitterend langs de kust gelegen
stadjes.
t’ Wordt me
moeielijk zachtjes aan, al die weelde van een uitbundigen tropischen
plantengroei, de schoonheid van de Italiaansche Riviera: een aaneenschakeling
van pittoreske bergen en dalen, van Villas als paleizen, wit en glanzend,
omringd door wondere bloementuinen en kleine snoezige dorpjes, en rechts
daarvan de blauwe lachende zee, waaruit de rotsen, hoog en scherp oprijzen, of
hier en daar een klein strand, waarop de golven witgekuifd uiteenvallen,
zingend hun lied van alle eeuwen, te beschrijven.
In de enge
straten van al deze dorpjes en stadjes was het veel te druk, om met gemak en
ongehinderd te kunnen passeeren, zoodat ik niet goed kon opschieten.
Ik kwam
hierna op een breederen weg, met vele palm en sinaasappelboomen en andere
tropische planten.
Opeens hoorde
ik in de lucht een geweldig geronk van motoren, en weldra zag ik een 6 tal
groote watervliegtuigen, welke boven mij in gelid zeewaarts vlogen in de
richting van Genua.
Ik passeerde
de dorpjes Quinto, Nervi, Bogliasco, Sori en Recco, en de streek werd hier hoe
langer hoe mooier, het water der uiterst kalme zee is hier veel blauwer dan de
strakblauwe hemel waarin de zon vervaarlijk staat te blakeren.
Als ik dan in
laatstgenoemd stadje arriveerde waar het al even druk was ging ik als ik een
fraaie doorgangspoort was gepasseerd, aan een Restaurant wat gebruiken, en een
kaart naar huis te zenden.
Met zijn
sneeuwwitte kerk, met eveneens fraaie helwitte toren, welks kleuren tusschen
het omringende groen der palmen en andere boomen, door de sterke bestraling der
zon nog meer uitkomende, is dit een plekje van ongelooflijke schoonheid.
Ik zit hier
nu in de schaduw onder de heerlijkste druiventrossen wat koelte en verfrissing
op te vangen.
Tegenover dit
restaurant stonden in den schaduw der boomen, een heele reeks eigenaardige
Dilligences, welke volgens de op deze vehikels aangebrachte benamingen, de
communicatie onderhouden met verschillende plaatsjes uit de omgeving.
Ook hier
heerscht eene drukte en bedrijvigheid en wordt er een drukke handel gedreven
waarbij de vrouwen alles op het hoofd dragen.
De menschen
hebben hier wegens de hitte slechts weinig kleeren aan.
Ik zelf
natuurlijk ook, en ik begon er al reeds aardig gebruind en verbrand door de zon
uit te zien.
Als ik weer
was opgestapt ging het weer omhoog verder langs Ruta en Rapallo, waar ik mijn
Ansicht postte aan het postkantoor in de zeer breede hoofdstraat, en verder
langs Zoagli naar de stad Chiavari waar ik bij het station weer even een
kaartje postte.
Den weg welke
ik nu volgde leidde soms vlak langs de zee, en voerde door verschillende
tunnels evenals den spoorweg.
In een
hiervan ontdekte ik eene waterbron, waar ik als de kippen bij was om mij wat te
laven en wat water in te slaan, want het was hier snikheet en het water zeer
schraal te bekomen.
In dezen
tunnel hoorde ik het water der zee tegen de rotsen opbruischen.
Als ik hierna
weer verder trok moest ik even daarna weer ontzettend klimmen, en wendde zich
den weg weer verder van de zee daar hier de enorme hooge bergen als vanuit de
zee oprijzen.
Oef! Oef! wat
was het hier toch heet, desniettemin was ik toch een en al bewondering voor de
schitterende panorama’s en verre gezichten vanaf deze hooge bergen over de zee
waar op de schepen, als nietig kleine zwarte stippels, als sterren aan den
hemel op deze eindeloos blauwe watervlakte zich afteekenen.
Na een
langdurige en door deze warmte zeer afmattende klimpartij kwam ik in Bracco aan
waar ik aan een Cafetje een 3 tal glazen mineraalwater naar binnen werkte en ik
hier even uitblies.
Ik gaf echter
den moed niet op en even later was ik alweer uit volle macht naar boven aan ’t
tornen, en werd de stijging nog veel heviger en werd den weg hier zoo
erbarmelijk slecht dat ik even daarna genoodzaakt was om af te stappen, en te
voet verder moest gaan.
Als den weg
weer wat beter werd, ging ik het nog eens probeeren, en spoedig brak mij het
zweet weer uit alle poriën, waarna ik toch op het Climax van dezen
Apenijnenreus Passe Bracco kwam en liep den weg nu als ’t ware effen langs den
wand van een enormen bergreus, en kreeg ik hier even daarna weer de uiterst
verrukkelijkste panoramas onder het oog, niettemin was hier het rijden nog erg
lastig, daar den weg nog steeds opliep met af en toe eene kleine daling, en
juist om 3 uur Hollandsche tijd was ik op het hoogste punt van dit uiterst
vermoeiende traject.
Ik slaakte
een zucht van voldoening als ik hier dit hooge en lastig te bereiken punt had
bereikt.
Het ging nu
voortaan al klimmende en dalende over afwisselend goede en uiterst slechte
wegen verder en na een poosje zag ik van verre voor mij in de diepte de groote
Italiaansche oorlogshaven, de stad Spezia liggen.
Om deze stad
echter te bereiken, moest ik nog eerst eene zeer sterke helling afdalen, waar
den weg vooral in de zeer scherpe bochten enorm slecht was, en op geen weg meer
geleek, moest ik uiterst voorzichtig zijn om hier mijn nek niet te breken.
Zulke
afdaling is eveneens een zeer afmattend werk en na eenigen tijd kwam ik dan ook
veilig en wel, en zeer vermoeid in deze fraaie stad aan.
Als ik dan
deze stad gedeeltelijk te voet doortrok, waarbij ik weer een Ansichtkaart
postte, kwam ik bij het verlaten der stad over een onnoemelijk stofferigen
kronkelweg welke men juist aan ’t besproeien was, waarbij de kleverige massa
aan mijne banden bleef kleven, kwam ik over een ongelooflijk slechte en soms
gevaarlijk slingerenden smalle met overdadig stof bedekten weg bij Arcola op
den grooten breeden asfaltweg naar Sarzana.
Even daarna
kwam ik over de lange brug over de rivier de Magra, en na een paar km. belandde
ik in het mooie stadje Sarzana.
Het was nu
ongeveer 8 uur en ik besloot hier om de zaak voor vandaag maar stop te zetten,
want het was vandaag een uiterst zware dag geweest.
Ik stapte aan
het eerste het beste Hotel af, en ’t was weer voor mekaar, en kon ik hier
logeeren.
Als ik mijn
rijwiel geborgen had en mij eens ferm gewaschen deed ik een aanval op 2 borden
boonensoep welke mij uitmuntend smaakte, en waar ik geheel van opknapte.
Ik werd hier
door eene allervriendelijkste en bijzonder schoone Signora bediend.
Ik dronk er
eene ferme flesch wijn bij, schreef eenige kaarten naar Holland onder het
rooken van eene sigaar, welke hier enorm duur en enorm slecht waren waarna ik
mijne kaarten ging posten aan het postkantoor.
Het was een
heerlijke avond, en het was een waar genot, door deze zwoele avondlucht te wandelen,
en als ik in mijn Hotel was teruggekeerd, dronk ik nog een glaasje bier,
hetgeen hier ook al bijzonder duur, maar overigens toch uitmuntend smaakte,
waarna ik allengs mijne kamer ging opzoeken, want ik verlangde naar wat rust na
deze zwaren dag.
Ik had
vandaag over dit uiterst moeielijke gedeelte van mijne reis weer 129 km
afgelegd.
Vrijdag
24 Juli 197 km
Ik had eene
uitstekende en verkwikkende nachtrust genoten en gevoelde ik mij weer op volle
kracht.
Ik liet mij
de groote kommen melk met koffie (inplaats als bij ons koffie met melk) bij
mijn ontbijt uitstekend smaken waarna ik omstreeks half negen uit deze
marmerstad ging vertrekken.
Bij het
verlaten der stad kwam ik ook hier langs een groote z.g. “Adeltoren” (zooals ik
er te Pavia eenige zag) waaromheen den
weg met een groote bocht geleid was.
Het weer was
vandaag uitstekend, en de anders zoo sterk blauwen hemel was nu eenigszins met
kleine wolkjes als bezaaid, het beloofd dus vandaag niet zoo ongenadig warm te
worden.
Ik passeerde
nu over deze mooie asfaltwegen vele marmerwerkplaatsen en waren hier overal
langs den weg enorme marmer-voorraden opgestapeld.
Ik bevond mij
hier n.m. in het grootste en vermaardste marmer-industrie-centrum van Italië,
en bevinden zich hier op eenige km. links van dezen weg de beroemde
marmergroeven van Carrara.
Overal langs
den weg, welke nu met het gebergte parallel loopt bevinden zich hier ontelbare
marmerwerkplaatsen waaronder zelfs zeer groote fabrieksgebouwen waar dit edele
gesteente tot de schitterendste beelden, ornamenten en andere kostbare
kunst-producten wordt omgewerkt.
De lucht was
intusschen weer geheel opgeklaard en begon het weer aardig warm te worden.
Na eenige km
door deze mooie afwisselende streek, kwam ik in de stad Massa aan welke evenals
Sarzana de stad van marmerwerken wordt genoemd en tegen de hooge berghellingen
prachtig gelegen is.
Als ik ook
deze stad voorbij was zag ik nog steeds niets dan marmerwerkplaatsen, en als ik
het dorpje Pietrasanta gepasseerd was en ik hier bij de splitsing van de wegen
naar Lucca en Pisa rechts af moest in de richting van laatstgenoemde stad liet
ik de marmerstreek links liggen evenals de bergen en kwam ik nu op de mooie
effen Asfaltwegen.
Ik zag hier
langs den weg eene beplanting van boompjes met groote trossen lichtroode
bloemen, hetgeen schitterend was om te zien, wat het voor een soort gewas is
wist ik niet, en na een poosje kwam ik een paar kinderen tegen, en stapte ik
even af om met diverse gebaren en aanwijzingen hun te vragen hoe of men deze
bloemen noemde, en kreeg ik allengs van hen het antwoord “Folio” waarbij bij
mij het vermoeden rees, dat het foeli kon zijn.
Ik vervolgde
daarna weer mijn weg, waarbij ik op deze mooie bloemen maar niet uitgekeken kon
komen, en gevoelde ik eene sterke neiging bij mij opkomen, om er wat te
plukken, maar, wat had ik er aan, op zulk eene verre reis?
Even daarna
kwam ik door het stadje Viareggio, waar het grootste Militaire vliegterrein van
Italië is, hetwelk van enorme afmeting is en als ik ook dit weer voorbij
gepeddeld was door de geweldig brandende zon kwam ik door een groot bosch van
schitterende pijnboomen waardoorheen dezen zeer breeden modernen en keurigen
Asfaltweg liep en was het eene opluchting voor mij als ik over dezen prachtigen
weg, onder den schaduw van deze woudreuzen mijn weg kon vervolgen.
Midden in dit
bosch stapte ik even af om een slokje te drinken en tevens wat rustende van
deze mooie natuur te kunnen genieten.
Onderwijl
passeerde hier mij een hoog met groote wijnfleschen opgestapelde kar, waar
bovenop den voerman lag te slapen.
Het was
vandaag toch ook weer zoo erbarmelijk warm.
Ik stapte
even later weer op en bij het dorpje Migliarino kwam ik over de groote brug der
Serchio-rivier en als ik deze even voorbij was zag ik reeds van verre den
wereldvermaarden scheeven toren van Pisa, welke stad ik nu begon te naderen.
Als ik nog
een paar km. van deze stad was zag ik links van den weg een schitterend groot
kerkhof, met ernaast nog een kleiner vermoedelijk die der stad Pisa.
Als ik bij
het begin der stad was aangekomen, was den weg hier ongemeen slecht.
Het was
gewoonweg enorm, zulk een slechte weg, met zeer diepe kuilen, als men hier
aantreft.
Ik stevende
vervolgens onder een soort stadspoort lings af, op den scheeven toren aan.
Verbeeld U
nu, dat in den uitersten verlaten hoek der stad, waar bijna nooit een Pisaan
komt, of komen zal, behalve misschien voor eene begrafenis, want het kerkhof
ligt aan deze zijde der stad, drie gebouwen zijn neergezet die geen verband
houden met elkander en buiten alle verhouding zijn tot de belangrijkheid van
deze stad, tot de noodwendigheden der bevolking: een kerk, een baptisterium en
een toren die schijnt om te vallen.
De Domkerk:
een wonderprachtige gevel in wit marmer met prachtige Kollonades maar van
binnen hol en leeg van aanzien.
Ik geloof
wel, een Pisaan die den moed heeft dat plein over te steken, in de gloeiende
zon om dáár mis te komen hooren, in dien uithoek van de stad, moet niet wel bij
’t hoofd zijn, daar er in Pisa zelf kerken en kerkjes genoeg zijn.
Het
Baptisterium: de doopkerk: een gebouw in circusvorm evenals de Domkerk en den
toren van denzelfden stijl in uit marmer opgetrokken, van binnen doet het aan
een kerk denken maar is eveneens te leeg.
De Toren: een
bouwkundig raadsel waarover de archeologen nog steeds twisten: een ronde
alleenstaande toren 55 meter hoog met zeven verdiepingen, elk versierd met een
zuilengang in ’t rond.
Het geheel
ongeveer 5 meter uit het verticaal door verzakking der grondvesten.
De Pisanen
zouden niet gaarne varen, gelijk de Venetianen wier St Marcustoren een
dertigtal jaren geleden ook is ingestort.
Zij hebben
den toestand van den toren nauwkeurig doen onderzoeken en is men tot de
ondervinding gekomen, dat eene onderaardsche wel gevaar oplevert door het
langzaam verzijpelen van den grond onder de fundeering en zullen belangrijke
werken worden ondernomen waarbij een vloer van beton onder het bouwwerk zal
worden aangebracht.
Als ik deze
beroemde merkwaardigheden voldoende bezichtigd had ging ik te voet door deze
overigens maar doodsche en stille stad verder, waarbij ik verschillende winkels
van schitterende marmeren kunstwerken passeerden, waaronder zeer vele groote en
kleinere modellen van den scheeven toren waren geëtaleerd, wat verder in deze
straat stapte ik een winkel binnen, met een kralen voorhangsel in de
deuropening, hetgeen men hier overal veel ziet (zeker om de nieuwsgierige
Italiaan het naar binnengluren te verhinderen) waar ik een paar broodjes met
een paar groote kommen melk met koffie naar binnen werkte en schreef ik tevens
eenige kaarten met den scheeven toren er op naar Holland, waarna ik weer verder
trok en nadat ik over een groot stofferig plein, en eenige nog veel meer
stofferige straten aan de rivier de Arno kwam, en ik deze rivier nu rechts af
over een eveneens enormen stofferigen en met diepe kuilen als bezaaiden weg
volgde, had ik ook weldra weer deze stad verlaten.
Het was nu 12
uur, en de zon brandde weer ontzettend op mijn bodij, zoodat mijne armen en
dijen reeds deerlijk door de zon verbrand waren (Ik had in deze tropische hitte
n.m. al een paar dagen met opgestroopte mouwen en een tricot racebroekje zitten
rijden).
Het deed me
soms hevig pijn, vooral als er de felle zonnestralen op vielen, zat ik soms
allerlei vreemde postzegels te trekken, en moest ik hevig op mijne tanden
bijten.
Als ik dan
weer een heele poos door de hier meer kaal wordende streek had zitten rijden,
door de maar steeds heviger wordende hitte, belandde ik weer na een ritje van
24 km door deze woestenij, waar bijna niets groeit, in de stad Livarno aan.
Bij het begin
der stad stapte ik aan een Verfrisschingsstalletje af, waar ik een paar
fleschjes frisschen drank kocht, en maakte ik ook hier met eene heele familie
een gezellig praatje over mijne reis en deze menschen keken raar op, toen zij
zagen hoezeer ik door de zon verbrand was en zij vernamen dat ik per rijwiel
van Holland was gekomen.
Als ik hierna
door deze groote bedrijvige havenstad was heengedwarreld, en ik bij het begin
van den grooten weg naar Cecina was gekomen, stapte ik op den hoek der straat
een winkel in waar ik wat zuurtjes kocht, een goed middeltje voor den dorst, ik
stuurde tevens een kaart naar huis en buiten gekomen kocht ik aan een wagen
eenige reuzen-pruimen en was mijne provisie voor den nog zeer lange en
dorre-woeste streek welke ik nu zou moeten doortrekken, weer aardig aangevuld.
Als ik deze
stad goed en wel achter den rug had en ik in het dorpje Ardenza kwam is den weg
hier geheel door eene menschenmassa verspert, zoodat ik moest stoppen, en als
ik er was doorheengewerkt, wilde men mij tegenhouden, doch, ik was hun te rap
af, en vervolgde ik ongestoord mijn weg.
Wat de reden
was van deze volksoploop, bemerkte ik al heel spoedig, want er kwam van
tegenovergestelde richting met enorme vaart een motorrenner aangestoven gevolgd
door nog eenige meer, dus hier bleek een motor-wedstrijd plaats te hebben.
Ik hield het
veiligheidshalve maar zoveel mogelijk rechts van den weg, en daar het hier
langs den strandweg zeer rotsachtig en de streek bergachtig was, waarbij den
weg zich nu weer lings en dan weer rechts wendde, en vrij sterk klom en daalde,
zoodat het uitzicht niet ver was, en dus gevaarlijk, moest ik hier de grootste
voorzichtigheid in acht nemen, voor deze motorduivels.
Het bleek dat
deze een Circuit reden, want ik kwam hen nog meerdere malen tegen.
Bij het
dorpje Le Farnaci bij eene sterke helling met een zeer gevaarlijke bocht in den
weg, achtte ik het toch maar het raadzaamste, om maar even af te stappen daar
ik hun weer ieder oogenblik kon verwachten en ging ik op eene veilige plaats,
waar ik tevens een mooi uitzicht had, wat zitten, om hen eerst te laten
passeeren.
Als zij
daarna weer langs mij heen kwamen met enorme snelheid waagde ik het er maar
weer op en als ik deze sterke helling beklommen had kwam ik even later bij eene
splitsing van den weg, en vermoedde ik, dat deze Motorrenners van den hier
links gelegen weg kwamen, hetgeen ook spoedig bleek daar ik hen nu niet meer
ontmoette en kon ik nu ongestoord mijn weg vervolgen.
Ik genoot
hier van de schitterendste vergezichten langs de kust en over de Middellandsche
zee en zag ik van verre 2 eilanden liggen.
Het kleinste
en meest noordelijke gelegen was het eilandje Capraja terwijl het andere meer
zuidelijk met hooge bergen, het bekende eiland Elba was, waarop Napoleon na den
slag bij Leipzig nog eenigen tijd gevangen heeft gezeten.
Intusschen
was ik het stadje Cecina genaderd, en als ik in dit vriendelijke plaatsje
arriveerde stapte ik even over de brug der rivier van denzelfden naam als dit
plaatsje aan de “Piazza Guerrazzi” aan een Restaurant af waar ik onder een
groot zonnescherm wat ging eten.
Ik zat hier
op dit mooie plein, waar middenop een groot standbeeld met fonteinen, met 4
(Foeliboompjes?) er omheen, evenals 4 electrische booglampen, met prachtige
kroonluchters.
Ik schreef
tevens een Ansicht naar huis en ging ik op het postkantoor op het einde van dit
plein mijn postzegelvoorraad weer aanvullen.
Als dit alles
weer was gebeurd stapte ik weer op, en kwam ik weer op prachtige Asfaltwegen.
Langs deze
eindeloos lange wegen passeerde ik een z.g. Farm althans ik passeerde hier eene
groote uitgestrektheid, groote landerijen, en stonden hier langs den weg allen
op eenigen afstand van elkaar gebouwd, een aantal gebouwen van eenige woningen
allen in denzelfden stijl, en eveneens in dezelfde kleuren.
Creme-geel
met bruinrood, met op de zijgevels als opschrift “Donoratico-Serristori” en
overal was men op het land aan den arbeid, meestal met de modernste
landbouwmachines waaronder ik ook Engelsche of Amerikaansche bemerkte er
stonden tenminste Engelsche benamingen op.
Als ik deze
streek weer gepasseerd was kwam ik vóór het dorp St Vincenzo over den spoorweg
waarbij een groot fabriekscomplex met kabeltransportbaan naar de lings verder
gelegen bergen.
Als ik den
overweg gepasseerd was, kwam ik weer vlak bij de zee, en liep nu den spoorweg
lings en was de zee nu rechts van mij.
Aan den
overkant van den spoorweg bevonden zich de groote fabrieksgebouwen, welke eene
Soda-fabriek bleek te zijn.
Althans naar
de opschriften te oordelen.
Als ik aan
het einde dezer fabrieksgebouwen en tevens aan het einde van dit dorp gekomen
was, zag ik een groot afvoerkanaal hetwelk in de zee uitliep, waardoor een
groote stroom kalkachtig uitziend water werd afgevoerd.
Vervolgens
kwam ik weer over den spoorweg, waarna ik deze dus weer aan den rechterkant van
mij had.
Den weg werd
nu weer schitterend, en kon ik hier weer flink doorpeddelen, en spoedig haalde
ik een rijtuigje met een vurig paardje bespannen, bestuurd door een eveneens
vurig koetsier in en werd ik onwillekeurig met dit gespan in een wedren
gewikkeld, doch ik was zoo frisch als een hoentje en mijn krachten
reserveerende reed ik met het karretje gelijk op en volgde ik op een paar meter
afstand, en onderwijl werd het tempo geleidelijk opgevoerd, en bleef ik maar
steeds eene afwachtende houding aannemen.
Even later
nam ik een kloek besluit, en in een onverwachten rush passeerde ik mijn
tegenstander, en spurtte ik uit alle macht weg terwijl ik den man die de
teugels hield de eigenaardigste kreten hoorde uitsmijten, en hoorde ik aan de
klappende hoefslagen dat mijn tegenpartij eveneens in volle actie was gekomen,
en ik maakte van mijne enorme lange spurt geleidelijk eene straffe pace.
Ik hoorde de
hoefslagen steeds meer en meer van mij verwijderd, hetgeen mij nog meer moed en
kracht gaf, en als ik even daarna eens omkeek zag ik wel dat het pleit beslecht
was.
Ik wenkte
toen mijn tegenstander uitdagend toe, doch hij scheen zijn kruit meestal
verschoten te hebben, en in een wedren niet veel zin meer te hebben, hij hield
er evenwel toch nog een ferm tempo in.
Ik vervolgde
verder in ferme vaart mijn weg en na een poosje zag ik voor mij uit dat de
lucht bedenkelijk begon te betrekken en geleek het alsof we spoedig een hevig
onweer zouden krijgen.
Plotseling
zag ik voor mij op den weg een voet-toerist uitgerust met ransel, korte broek
en zware schoenen en zag ik direct aan het tijpe van dezen persoon dat het een
Duitscher was, en als ik hem had ingehaald sprong ik van mijn rijwiel terwijl
ik hem vroeg “Sind sie Deutscher”? Jawoel Hernn! was het antwoord, waarna ik
met hem kennis maakte.
Hij vertelde
mij dat hij van Berlijn afkomstig was en vanaf Pinksteren op weg was naar Rome
en hij tot München met de trein had gereisd, en verder te voet over den
Brennen-pas was gekomen.
Ik vroeg hem
waarom hij nu al zoo vergevorderd was? waarop hij antwoordde, dat hij al
verschillende Duitsche Auto’s had aangehouden, om mee te mogen rijden, en hij
op deze wijze soms 100 of meer kilometers had mogen meerijden.
Nadat wij
elkander een verdere goede reis hadden toegewenscht met het gebruikelijke
“Auf-Wiedersehn”, stapte ik weer op en vervolgde ik nu over den inmiddels zeer
slecht, met eene enorme laag stof bedekten weg, verder mijne reis.
Den weg was
hier hopeloos slecht, en als er soms een Auto passeerde, kon ik de
eerstvolgende minuten niets meer zien van de enorme stofwolken welke hierdoor
werden opgejaagd.
De lucht was
inmiddels weer wat gebroken en klaarde weer eenigszins wat op doch niettemin
vielen er eenige minuten lang enkele groote regendruppels.
Op de meestal
dorre velden langs den weg zag ik hier groote kudde vaalgrijze ossen met enorm
groote horens, en nadat ik het dorpje Vigmale in deze uiterst dorre en
kurkdroge vlakte was gepasseerd, werd den weg weer beter en begon inmiddels de
avond reeds te vallen.
Bij
Follonica, het schitterend aan de golf van dienzelfden naam gelegen plaatsje
vlak tegenover het eiland Elba, met zijne enorm hooge bergen, kwam ik aan de
splitsing van den weg, welke naar het op 2 km afstand van den grooten weg
gelegen stadje voert, en vroeg ik mij zelve af, of ik naar genoemd stadje zou
rijden om daar te overnachten, of dat ik dan morgenvroeg weer deze terugweg zou
maken, of dat ik maar verder zou gaan, en dan maar zien waar ik kon slapen?
verkoos ik dit laatste en reed weer verder.
Ik passeerde
even later weer eene kabeltransportbaan vanuit de bergen naar eene fabriek
vermoedelijk eene ijzergieterij bij Scarlino, en even later moest ik bij
Potassa voor een gesloten overweg stoppen.
De
baanwachter liet mij echter toch passeeren en na nog eens ferm doorgepeddeld te
hebben langs de dorpjes Ravi en Caldana, welke prachtig tegen de hooge
hellingen van den Monte ‘d Alma gelegen zijn kwam ik bij het dorpje Guincarico
langs den grooten weg, bij een groote
winkel Cafe en Logement waar ik afstapte en om slaapgelegenheid ging vragen en
ja, het gelukte alweer, en was ik alweer voor vannacht onderdak, want het was
al flink donker geworden en de eerstvolgende plaats van beteekenis was nog
p.l.m. 24 km van hier n.m. de stad Grosseto.
Ik had
vandaag eene ferme rit achter den rug, en een afstand van 197 km afgelegd.
Het
uitstekende avondmaal smaakte mij uitstekend waar natuurlijk de macaroni weer
niet bij ontbrak.
Als ik dan
daarna bij een glas wijn een gezellig praatje met deze menschen had gemaakt,
zoo goed als het ging, zocht ik mijn slaapkamer op en weldra was ik in hoogere
regionen verdwenen.
Zaterdag
25 Juli. 135 km
Ik was dezen
morgen reeds vroeg wakker en de zon stond reeds in zijn vollen glans aan den
sterk blauwen Italiaanschen hemel te schitteren, en nadat ik mij goed verzorgd
had toog ik om 8 uur weer reeds op pad.
Als ik goed
en wel was opgestapt en ik eene groote ploeg arbeiders passeerden welke hier
aan de weg aan verbeteringswerken aan den arbeid waren, waarvan er eenige in
mijn Logement geslapen hadden waarmede ik des avonds gezellig had zitten
keuvelen en deze mij eene goede reis toe riepen, peddelde ik weer met
vernieuwden moed en weer op volle krachten over deze mooie asfaltwegen verder.
Na eenigen
tijd kwam ik langs het op een hoogen berg lings van den weg gelegen dorpje
Monte-Pescali hetgeen in den volle zonnegloed prachtig ligt te schitteren op
deze verhevenheid en als ’t ware de geheele omgeving beheerscht.
Ik naderde nu
het stadje Grosseto waar ik na ferm doorgereden te hebben om kwart over negen
reeds arriveerden.
Op het
Piazza-Vittorio Emanuele aangekomen stapte ik hier aan een Cafe restaurant af,
en ging ik in den schaduw buiten aan de kleine tafeltjes zitten en bestel ik
wat te eten, want ik kom, als ik deze stad voorbij ben, door een zeer
uitgestrekt moerassige streek, en het eerste plaatsje dat ik op dezen langen en
uiterst moeielijken weg weer zal passeeren is ongeveer 75 a 80 km van hier, dus
ik moest wel zorgen dat ik hier voor ben geprepareerd.
Den kellner
bracht mij “Caffé-Latte” (Melk met koffie) met eenige olieachtige gebakjes.
Ik scheef
eenige kaarten naar Holland, waarna ik over dit met de eigenaardigste gebouwen
omzoomde plein verder ging, waar midden op een enorm van omvang, perk, waarop
geen spiertje gras of groen, maar in diverse vakken gekleurde marmerstukjes
zijn gestrooid, het beeld van Koning Victor Emanuel is geplaatst.
Dit perk
neemt zooveel ruimte van het geheele plein in beslag, dat er het verkeer danig
door belemmerd wordt.
Als ik dan
bijna buiten de stad was gekomen zag ik dat hier op een groot vierkant plein
marktdag werd gehouden en ging ik hier in een paar winkels nog wat van hetgeen
ik op deze lange rit noodig mocht hebben, inkoopen en liet ik tevens mijn
drinkkruikje vullen.
Het was
inmiddels weer ontzettend heet geworden en de zon brandde meedoogenloos op
mijne reeds danig verbrande armen en dijen, als ik weer was opgestapt.
Ik kwam thans
door deze stikkend heete woeste en zeer drooge vlakte en de wegen werden hier
soms erbarmelijk slecht.
Het wemelde
hier van de sprinkhanen en fladderden deze soms rakelings langs mijne ooren, op
eens zag ik er zelfs een op mijne kleeren zitten.
Ik was bang
van deze griezelig uitziende beesten, en meest van schrik sloeg ik haar van mij
af.
Ik zag hier
op den weg eveneens groote hagedissen zitten, welke, wanneer ik hun bijna
genaderd was, zeer snel den weg af vluchten.
Ik zag deze
beestjes waaronder er wel waren van 30 a 35 cm lengte, reeds van verre op den
weg zitten, waar zij met hun kopje stijl naar omhoog zich in de brandende zon
zaten te koesteren, waarbij de groene kleur van hun rug door het felle zonlicht
schitterend uitkwam.
Ook van deze
beestjes was ik in ’t eerste meer bevreest dan bevriend.
Ook de
ontelbare krekels welke hier overal langs den weg onder de boomen en
struikgewassen in de wegbermen zaten, maakten helsch lawaai, en van alle kanten
klonk hun oorverdoovend geschetter.
Het was hier
eene echte moerassige en ongezonde koorts-wekkende streek en de zon brandde
hier met al haar uiterste felheid op mijn Hollandsche kaasbol.
Als ik dan
reeds langer tijd over deze eindeloos lange, en soms gruwelijk slechte wegen
had voortgeploeterd, waarbij ik de verlaten gehuchtjes Alberese, Collechio,
Fonte-Blanda en Bengodi gepasseerd was welke dorpjes slechts eenige
bijeenstaande huizen zijn, kwam ik bij laatstgenoemd plaatsje weer bij de zee
en tevens over eene groote brug over de Osa welke hier in de zee uitmondt.
Hierna werd
den weg weer onnoemelijk slecht en na eenigen tijd kwam ik langs het dorp
Orbetello hetwelk op 2 km afstand van den weg op een z.g. “wad” gelegen is
tusschen het vaste land en het Schiereilandje “Argentario”.
Het was nu
juist 12 uur en ik vervolgde maar immer mijn weg door deze onherbergzame
streek, daar ik wegens de enorme hitte mijn drinkvoorraad reeds verbruikt had,
begon ik mij eenigszins ongerust te maken omtrent drinkgelegenheid.
Ik zocht al
tevergeefsch langs den weg, maar alle rivieren die ik passeerde waren kurk
droog en nergens was geen enkel huis te bespeuren zoover het oog ook reikte.
Als ik dan
nog een heele rit door deze woestenij had gemaakt kwam ik in de buurt van het
gehuchtje Pescia-Romana, bij eene daling van den weg en zag ik van verre eene
brug en als ik hier was aangekomen stapte ik af om over den steenen muur te
zien of er water aanwezig was, en ja waarachtig, er stroomde een klein helder
beekje onder deze brug door.
Ik legde mijn
rijwiel in de schaduw en weldra had ik mij wat gelaafd, en at ik tevens een
broodje op, hetwelk ik vanmorgen vanuit mijn Logement had medegenomen, en nu
uitstekend van pas kwam.
Hierna ging
het weer welgemoed verder door deze ware woestijn, en na een poosje werd den
weg weer veel beter, en even later zag ik van verre het prachtig op een hoogen
berg gelegen geheel witte stadje Montalto-di-Castro liggen, hetwelk ik even
later na deze hoogte beklommen te hebben spoedig bereikte.
Bij het
einde, of liever gezegd, buiten het stadje, daar dit geheel met hooge muren was
omgeven, zocht ik naar een Restaurant, en vroeg ik hieromtrent aan een groepje
menschen welke in de schaduw van eene groote schuur zaten, welke mij naar een
vlak tegenover gelegen huis verwezen, waar ik eens flink ging bunkeren, want ik
had er zin in.
Men diende
mij hier een pittig maal op, met een groote flesch bier hetgeen mij prima
smaakte.
Ik kwam hier
met twee leuke en gezellige Italianen in gesprek waarmede ik evenals met de 3
vrouwen in dit Restaurant eene echt gezellige conversatie hield.
Een dezer
twee mannen was zoo welwillend om met mij te voet het leuke stadje in te gaan,
om een Ansichtkaart te gaan posten, en als we even later weer terug waren,
dronken we samen eene flesch wijn, en t’ was dik in orde.
Deze twee
mannen namen toen afscheid en gingen weer vertrekken, terwijl ik nog wat bleef
zitten om uit te rusten.
Even later
stapte ik eveneens op, en weldra ging het weer verder op mijn doel af, hetgeen
ik nu aardig begon te naderen.
De streek
werd nu weer meer bergachtig en ging het nu al klimmende en dalende verder.
Als ik eenige
km had gereden passeerde ik de 2 mannen van daareven in het Restaurant op een
ponnijkarretje gezeten.
Zij begroeten
mij bij het passeeren hartelijk terwijl ook ik hun groetend toe zwaaide en
spoedig was ik uit hun gezicht verdwenen door de golvingen van den weg.
De omgeving
werd hier ook weer meer lommerrijker en na een poosje kwam ik langs het
eveneens eigenaardige witte stadje Carneta-Tarquinia hetwelk een halve
kilometer van dezen weg is gelegen.
Ik vond het
te ver om er eens een kijkje te gaan nemen, en reed ik dus maar tusschen de
hooge geelwitte muren, welke hier van weerszijde langs den weg zijn gebouwd,
verder, hetgeen een eigenaardige indruk maakte.
Als ik deze
muren-laan weer voorbij was, zag ik hier langs den weg weer zeer veel tropische
planten en Cijpressen evenals nog meerdere eigenaardige boomen met bijna
zwartgroen loover.
Na eenigen
tijd kwam ik weer in de open vlakte en weldra kwam ik bij de wegsplitsing naar
Rome en Viterbo, welke laatstgenoemde stad op 43 km van dit punt in oostelijke
richting is gelegen.
De wegen
begonnen hier nog meer bergachtig te worden, en was het steeds klimmen en dalen
en als ik even later de rivier de Mignone gepasseerd was kwam ik door eene
moeielijk te passeeren hindernis, men was hier n m bezig een groote omweg en
groote bocht met zeer steile helling uit den weg te nemen, en werd hiervoor
gedeeltelijk een nieuwe weg aangelegd, door een diepe vallei, en werd, om den
weg op het niveau te houden, hier een enorme massa grond verplaatst, en heeft
men een enormen dijk dwars door deze vallei moeten leggen.
Het
reuzenwerk vorderde echter al flink en zou vrij spoedig gereed zijn, waardoor
hier eene reusachtige verbetering was aangebracht.
In Italië
wordt enorm veel aan wegenverbeteringen gewerkt, dit heb ik op deze reis het
beste kunnen constateeren, niettemin is er nog oneindig veel te verbeteren,
doch over het algemeen genomen zijn mij de wegen in Italië veel, zeer veel
zelfs, meegevallen.
Ik moest hier
nu den ouden weg nog gedeeltelijk volgen, hetgeen een lastig werkje was, zeer
slechte weg en klimmen en als ik deze hindernis eveneens weer genomen had, kwam
ik op mooie nieuwe asfaltwegen waarover ik vele jakkerende wielrenners
tegenkwam.
Als ik even
later op eene hoogte van den weg was gekomen en den weg zich hier weer meer
naar rechts wendde, zag ik van verre de torens der stad Civita-Vecchia hetwelk
mijn doel voor vandaag was.
Op pl.m. 1 km
van den weg zag ik hier eene eigenaardige inrichting, wat of dit was weet ik
thans nog niet.
Bij de poort
langs den weg stond eene Militaire wacht, dus het zal wel de een of andere
Militaire inrichting zijn geweest.
Leucit
fabriek.
Even later
als ik onder het spoorweg-Viaduct door was gekomen, waar ik weer vlak bij de
zee kwam, zag ik wel dat het hier eene drukke badplaats was, want ik was nog
een heel eind van de stad, en het was hier al een druk strandgewoel.
Als ik de
stad bereikte, was het juist zes uur, en het eerste wat ik deed was bij den
eersten den besten Coiffeur afstappen om mij te laten scheren want het was
vandaag Zaterdag, en spoedig zat ik bij het begin der stad in een scheersalon.
Ik trof het
opperbest en spoedig was ik weer gereed, waarna ik te voet verder door deze
mooie stad ging.
Het was hier
in de straten enorm druk, en nadat ik in het middelpunt der stad door een
piekfijn opgetuigd politie-agent was aangehouden, welke waarschijnlijk eens
graag wist, wat ik voor een sinjeur was, en toen hij hoorde dat ik van Holland
kwam gefietst, het blijkbaar niet meer noodig achtte, om naar mijne papieren te
vragen, ging ik weer ongestoord verder, op zoek naar een Hotel, en na lang
zoeken, kwam ik terecht in het schitterende Hotel “Italia” op den prachtigen
Strand-Boulevard, waar ik kon slapen.
Als ik mij
ferm gewasschen had en wat opgemonterd, ging ik wat door deze mooie stad
stappen.
Wat was het
hier op dezen mondainen Boulevard onder de prachtigste palmen in de zwoele
avondlucht toch heerlijk.
Als ik hier
liep te wandelen en ik mijne blikken in deze heerlijk vallenden avond over de
eindelooze watervlakte der Middellandsche zee liet waren, dacht ik aan verre,
aan mijn Vaderland, aan mijn dierbaar Helmond, aan mijne tallooze vrienden en
kennissen, welke, god weet hoevelen, er ook op dit moment aan mij dachten, over
mij spreken en vooral dacht ik aan mijne familieleden.
Broers en
Zusters, en … aan mijne Moeder, welke ook op dit moment aan mij dacht misschien
om mij weende.
Het werd mij
week om het hart.
Ik rukte mij
plotseling uit deze overpeinzingen los, uit vrees van weg te zullen smelten in
weekhartigheid, en zette ik met geweld deze gedachten op zij.
Het was hier
een deftige boel, overal groote en fraaie Hotels en in het midden der stad
prachtige Cafe’s met op de enorme terrassen, ja tot zelfs bijna op het midden
van het groote plein zat het vol met menschen welke van de diverse concerten en
muziek uitvoeringen genoten.
Aan een Cafe
concerteerde zelfs buiten op een Podium een prima dames orkest, hetgeen enorme
belangstelling genoot, ook van de zijde van het wandelende publiek.
Aan eene
kiosk kocht ik bij eene schoone signora een paar Ansichten om naar Helmond te
zenden, en vervolgens nog een en andere versnapering waarna ik eene drogisterij
binnenstapte om een middeltje voor mijne door de zon verbrande armen en beenen.
Ook mijn
gezicht was eveneens reeds deerlijk verbrand, en zag ik zoo rood als een
kalkoen.
Het deed mij
geweldig pijn, en als ik genoeg gezien had van deze plaats van weelde en
ontspanning, ging ik omstreeks 10 uur naar mijn Hotel om mijn middeltje aan te
wenden, en als dit was geschied ging ik slapen, in de hoop, morgen mijn doel
van deze groote reis te bereiken, waar ik nu nog 72 km van verwijderd was.
Ik had
vandaag weer eene zware tocht van 135 km door de brandende zon achter den rug.
Zondag
26 Juli
Om half zeven
was ik reeds present, en bleek mij aanstonds dat mijn middeltje tegen
zonnebrand goed gewerkt had.
Althans, de
pijn was veel beter, ja zelfs bijna geheel verdwenen.
Nadat ik mij
gewasschen en gekleed had ging ik de stad in, om eene kerk op te zoeken om de
H. Mis te gaan kosten, en wat te gebruiken, in mijn Hotel was het blijkbaar nog
te vroeg om te eten.
Als ik eerst
flink ontbeten had kwam ik midden in de hoofdstraat der stad in eene oude kerk
terecht, waar om 8 uur eene H. Mis aanving.
Het was
tijpisch om te zien, dat de vrouwen meestal bij het binnenkomen der kerk een
doekje of voile op het hoofd legden, er waren er zelfs bij die een (niet al te
net uitziende) zakdoek hiervoor gebruikten.
Sommige
vrouwen kwamen met eene groote boodschappentasch naar de kerk, of brachten
eenige kleine druk pratende of schreiende kinderen mee.
Als ik mijne
Zondagsplichten dan had vervuld, ging ik nog een en andere versnapering koopen
voor onderweg waarna ik in mijn Hotel mijn rijwiel ging halen, waarna ik
omstreeks 10 uur mijne laatste Etappe van mijne heenreis ging aanvangen.
Het beloofde
vandaag weer warmpjes te worden, en als ik even buiten de stad was en ik langs
de prachtige Middellandsche zeekust voortpeddelde, passeerde mij twee groote
vliegmachines, welke in de richting van Rome vlogen.
Nadat ik
eenige km gereden had, kreeg ik het wel wat te warm, en stapte ik aan eene
groote muur langs het strand af, om mijne kleeren uit te doen.
Ik ging
tevens eens proeven of het water dezer zee ook zoo zout was als dat van de
Noordzee.
Maar nou!
Ik vond dat
het veel zouter was en bitter.
Als ik daarna
weer was opgestapt, en ik mijn weg weer vervolgde, welke hier meer begon te
golven, kwam ik door het badplaatsje San-Marinella, waar het wemelde van de
badgasten, en geleek het wel als of het hier nog kermis was ook.
Bij het
verlaten van dit badplaatsje kwam ik in gezelschap van een wielrenner, welke ik
inhaalde.
Het was een
ferme Boij, welke naar hij zeide op training was.
Ik reed
daarna geruimen tijd met hem op, waarbij we goed opschoten.
Ik bood hem
een paar bonbons aan welke hij dankbaar aannam, en reden we genoegelijk pratende
verder.
Na een poosje
kreeg hij een lekke band, en gaf hij mij te verstaan, dat ik maar door moest
rijden, en hij mij wel weer in zou halen, doch ik zag hem nimmer meer terug.
Ik vervolgde
maar steeds mijn weg over deze mooie asfaltwegen.
In de buurt
van het dorpje Vaccina kwam ik voorbij een vliegveld, en een Radio-station.
Als ik dan op
25 km van Rome was gekomen begon de streek weer meer bergachtig te worden en
maakte den weg hier eene wending naar links en verlaat hier tevens de zeekust.
Als ik even
daarna een lastig bergje was op geklommen, zag ik rechts van den weg in den
steilen wand eene heldere waterbron, waar ik mij wat ging verfrisschen, waarna
ik weer spoedig opstapte daar ik niet veel tijd wou verspillen, en ik
vroegtijdig in Rome wilde zijn.
Ook hier zag
ik weer vele hagedissen op den weg zitten, welke als ik hun naderde bliksemsnel
wegvluchten.
Op een
gegeven moment zag ik weer zulk een beestje zitten, en of dit mij niet had zien
naderen weet ik niet, maar toen het wou wegvluchten was het reeds te laat, met
het gevolg, dat ik het aanreed, en voelde ik dat het tegen mijn achterwiel aan
botste.
Daar ik niet
wist of deze dieren gevaarlijk waren keek ik eenigszins van schrik om, doch er
was niets meer te zien.
Als ik hierna
nog eene heele serie bergjes en dalen was gepasseerd, en ik op ongeveer 13 km
van Rome was gekomen en ik hier weer op een hoogte van den weg was gekomen en
ik hier een mooi gezicht in den verren omtrek had.
Zag ik
plotseling links van den weg in de verte de stad Rome met den grooten koepel
van St Pieter.
Wat er op dat
moment in mij omging kan ik hier onmogelijk weergeven.
Het was een
aanblik welke mij eeuwig zal bijblijven.
Is dat nu
Rome? de Eeuwige Stad?
De plaats
waar Christus plaatsbekleeder op aarde woont? waar zoovele duizenden en
duizenden martelaren voor het geloof hun leven lieten?
De stad van
wiens naam zooveel begeestering uitgaat?
Zal ik thans
het genoegen gaan smaken om eenmaal op Rome’s gewijde en heilige bodem mijne
voetstappen te mogen drukken?
Al deze
gedachten brachten mij de aangenaamste en schoonste visioenen voor den geest,
en was ik als t ware in een diepe droom verzonken, en was ik onderwijl
ongemerkt Rome genaderd, en kwam ik op een prachtigen breeden betonweg, welke
ik nu bleef volgen tot in de voorsteden van Rome waar ik weer op de groote
keien terecht kwam en daarbij liep den weg nog sterk naar beneden, en met de
midden in de straten liggende tramrails was het hier zeer gevaarlijk, en was
hier goed opletten de boodschap.
Als ik ook
deze laatste kleine hindernis weer overwonnen had kwam ik even later vlak bij
de St Pieterskerk, welke hier op slechts korten afstand links van den weg
gelegen is, aan.
Ik stapte
hier aan een verfrisschings-kraampje af, waar ik mijne kleeren aantrok, en een
paar glazen verfrisschenden drank kocht.
Het was nu
juist half twee, en spoedig kwam ik met den eigenaar van dit stalletje in
gesprek over mijne reis, en weldra stond eene groote menschen menigte om mij
heen.
Dat was iets
ongelooflijks, per rijwiel van Holland naar Rome.
Maar toen ik
mijne verbrande armen en beenen liet zien, en daar bij de gedurende mijne reis
steeds bedekt geweest zijnde bovendeelen van mijne armen en beenen, welke zoo
blank waren als sneeuw, liet zien, hetwelk een sterk contrast vormden.
Ja toen
moesten zij het wel gelooven en zagen al deze menschen mij aan als een groot
vraagteeken en ging hun dit blijkbaar boven hun verstand.
Nadat ik mij
wat aan deze heerlijk frissche drank verkwikt had, en ik geinformeerd had
hoever ik nog van het Telegraaf-kantoor en de Via Boncompagni was, stapte ik
weer op, en trok ik verder de stad der zeven heuvelen door, en even later kwam
ik langs de groote kolommenrijen welke het St Pietersplein omringen en kwam ik
hierna langs het groote St Pietersplein zelve en kreeg ik hier mijn eerste
aanblik op deze kerk des Pausen en de Vaticaansche gebouwencomplexen.
Genoemde
Colonnade van Bernini bestaat uit twee gebogen zuilengangen van 4 groote zuilen
naast elkaar in de breedte en de geheele Colonnade bestaat uit 400 zuilen en
pilaren.
Als ik over
het prachtige, en enorm van oppervlakte St Pietersplein met in ´t midden eene
groote Obelisk met van weerszijden twee groote fonteinen, en op den achtergrond
de imposante St Pieterskerk met hoog daar boven den 127 meter hoogen geweldigen
koepel, een blik geworpen had, evenals op de Vaticaansche gebouwen, binnen
welks muren den stedehouder van Christus woont, toen trok ik verder Rome in op
zoek naar het Telegraafkantoor en kwam ik langs de nauwe Borgo Vecchio waarna
ik even daarna bij het beroemde Castel St Angelo (Engelenburcht) bij den Tiber
kwam.
Als ik over
de prachtige brug Ponte Vittorio Emanuele was, vroeg ik aan een eveneens als in
Milaan geheel in t’ wit gekleede verkeersagent den weg naar het
Telegraafkantoor, hetgeen ik nu spoedig gevonden had.
Als ik hier
was aangekomen, en ik mijn rijwiel veiligheidshalve mee naar binnen nam, maakte
ik hier eene aangename scene mee met een z.g. concierge van dit
Telegraafkantoor.
Men mocht
hier n.m. geen rijwielen binnen brengen, maar ik kreeg het toch zoover klaar
dat hij met de grootste behulpzaamheid mijn rijwiel in eene aparte vestibule
plaatste, en mij bij het verzenden van een telegram van goede aankomst naar
huis mij bij alles hielp, waarbij ik vernam dat dit telegram per Radio werd
overgeseind, en reeds over een paar uur in Holland kon zijn.
Als ik
hiermede gereed was ging ik weer op zoek naar het adres hetwelk mij in Helmond
was verstrekt en vroeg ik bij het einde dezer straat, nog maals aan een
verkeersagent en weer even voorspoedig kwam ik in eene groote straat met mooie
boomen beplant waar ik op den muur den naam las Via Boncompagnij.
Als ik op Nº
71 was aangekomen.
Het
Capucijnenklooster waar verschillende Hollandsche Broeders vertoeven, en ik
hier aanbelde kwam een oude Eerwaarde voor, deze meende blijkbaar dat ik voor
een ander doel kwam, daar hij al maar afwijzende gebaren maakte.
Doch toen ik
hem mijn briefje met de namen der Eerwaarde paters en Broeders Capucijnen
toonde en hij begreep dat ik van Holland kwam, toen was alles in orde, en ging
hij met mij mede naar de andere ingang van het groote klooster in de Via
Sicilia, waar ik nu spoedig met Broeder Hilarion uit Breda welke hier portier
was kennismaakte en werd ik hier liefderijk en met de grootste gastvrijheid
ontvangen.
Het deed mij
werkelijk goed nog eens vrijuit Hollandsch te kunnen spreken en te hooren.
De Eerwaarde
Broeder Firmus uit Boekel welke mij gedurende mijn verblijf te Rome als gids
zou vergezellen, was echter nog niet aanwezig.
Deze was n.m.
naar het klooster te Frascati op ongeveer 25 km ten zuiden van Rome gelegen,
doch vandaag nog zou terugkeeren.
Nadat ik mij
eens terdege gewasschen had, en ik een en ander over mijne reis had verteld,
onderwijl mij een flink maal werd geoffreerd, ging ik op zoek naar een Hotel
waarvoor ik van de Eerw Broeders een adres had meegekregen.
Ik liet mijn
rijwiel in het klooster waar het geduurende mijn verblijf te Rome veilig en
goed bewaard was.
Ik stapte
vervolgens door de Via Quintino-Sella naar het gebouw van het Ministerie van
Finantiën aan de Via-20-Settembre, ging vervolgens dwars door voornoemd gebouw
waardoorheen het verkeer evenals te Amsterdam door het Rijks-museum geleid
wordt, en kwam ik hierna door de Via Volturno waarna ik op het groote plein
kwam aan het Station Terminus hetwelk het Centraal Station van Rome is.
Op dit plein
is het verkeer enorm druk en na wat zoeken kwam ik terecht in Albergo “Albione”
in de Viale Principe di Piémont, waar ik gedurende mijn verblijf te Rome kon
logeeren.
Nadat ik in
de buurt van mijn Hotel een groote stapel Ansicht-kaarten met de noodige
postzegels had gekocht ging ik deze op mijn kamer van mijn Hotel schrijven,
waarvoor ik een heele tijd noodig had.
Het waren
maar eventjes 64 stuks waarbij 12 met correspondentie welke ik allen had vol te
krabbelen.
Het was voor
vandaag echter te veel om deze allemaal te schrijven, en toen het avond begon
te worden hield ik er mee op, en ging ik eene geschikte eetgelegenheid zoeken
en had ik ook deze weer even spoedig een gevonden n.m. Piccala Trattoria in de
Via Re Boris di Bulgaria 49, waar men goedkoop en uitstekend kon eten.
Ik kwam hier
met twee Romeinen in gesprek, twee leuke jongens, erg vriendelijk en
behulpzaam, de een hielp mij uit den nood, door mij mijn tekort aan postzegels
voor mijne kaarten over te geven.
Zij moesten
beide hartelijk lachen om den stapel kaarten welke ik ging verzenden.
Als ik mijn
avondmaal gebruikt had, ging ik naar het Station mijne kaarten posten, en ging
ik daarna op het groote stationsplein aan een openlucht Café onder de boomen
heerlijk zitten genieten van de heerlijke avondlucht en het drukke
stadsverkeer, bij een lekker maar duur potje bier, maar enfin daar was ik ook
voor in Rome.
Als ik hier
een heele poos had zitten genieten en het al vrij laat geworden was ging ik
mijn Hotel weer opzoeken want ik verlangde toch naar wat nachtrust, want ik
wist reeds bij voorbaat, dat het morgen een vermoeiende dag zou worden als men
in zoo n drukke stad van de eene naar de andere bezienswaardigheid trekt.
Ik had thans
na eene voorspoedige reis van 11½ dag mijn doel dan toch bereikt.
Ik had op
dezen enormen langen heenweg van 1710 km waaraan een groot aantal groote
gevaren, moeielijkheden en hindernissen waren verbonden, niet over het minste
tegenspoed te klagen gehad.
Ik had nog
zelfs niet een enkele lekke band gehad, hetgeen op dezen langen en soms
ontzettend slechten weg wel als een unicum mag genoemd worden.
Ik hoopte dat
ik op mijne terugreis eveneens van alle tegenspoeden bevrijd mocht blijven en
deze Rome-reis tot een schitterend einde mocht brengen.
Maandag
27 Juli
Om 8 uur was
ik weer present en schreef ik mijn overige kaarten en was ik hiermede omstreeks
10 uur gereed, en was dit voor mij eene heele opluchting.
Als ik dan
mijne tweede zending kaarten naar Holland had gepost in het station hetwelk ik
tevens van binnen eens ging bezichtigen, liet ik hierna op het staionsplein
mijne schoenen poetsen bij een schoenpoetser welke in een ommezien mijne
schoenen deed glimmen voor een Lire, en nadat ik aan een stalletje een paar
broodjes had gekocht, met een kop koffie, ging ik op den hoek der Via 20
Settembre op eene bank geld wisselen.
Hierna zocht
ik tevergeefsch naar eene geopende Coiffeurszaak, maar alle Coiffeurszaken
waren hier des Maandags gesloten.
Als ik hierna
in het klooster was aangekomen trof ik het al bijzonder slecht, daar mijn gids
in de refter vertoefde en dus niet komen kon.
Ik ging
onderwijl wat wandelen in het park Borghese, hetwelk eene enorme
uitgestrektheid heeft en waarin een groot aantal monumenten van oer-ouden datum
te bewonderen zijn, evenals een aantal ruinen van oude bouwwerken.
Ook de
diergaarde of dierentuin van Rome is in dit uitgestrekte park ondergebracht.
Het was op
deze wandeling enorm warm en was ik genoodzaakt om mijn wollen jumper uit te
doen.
Aan een fonteintje
verfrischte ik mij toen wat, kocht een ijsco, en wendde alles aan om maar wat
koelte te vinden.
Als ik weer
in het klooster was teruggekeerd.
Kon ik met
mijn gids broeder Firmus kennis maken en nadat we een en ander omtrent mijne
heenreis besproken hadden, maakten we ons gereed om de voornaamste
bezienswaardigheden van Rome te gaan bezichtigen.
Voor dat wij
vertrokken uit het klooster had ik nog het genoegen kennis te kunnen maken met
den daags voor mijn aankomst te Rome tot priester gewijde Pater Bellarminus uit
Breda en had ik het voorrecht om van dezen neomist den eersten priesterlijken
zegen te mogen ontvangen en beloofde ik dezen jongen priester, om zijn z.g.
wijdingsdoek mee naar Holland te nemen en deze persoonlijk bij zijn ouders te
Breda te gaan bezorgen, hetgeen door hem op hoogen prijs werd gesteld.
Op onze
excursie maakten we in de kerk van het Heilig Kruis kennis met een Duitscher
welke te voet naar Rome was gekomen en had deze tevens het voorrecht om met ons
de Relequiën welke hier bewaard worden, van naderbij te mogen zien.
Rome
Om in deze
twee dagen zooveel mogelijk van Rome te zien maakten we op onze excursie
gebruik van de electrische trams welke in een dicht net in alle richtingen deze
stad doorkruisen en bezochten wij achtereenvolgens de navolgende voornaamste
bezienswaardigheden en heilige plaatsen van Rome, de Santa Croce in
Gerusalemme: de St Jan van Lateranen: de H. Trap: Het Colosseum: het Forum: de
St Paulus buiten de Muren: het Campo Verano: San Lorenzo al Verano: de St Pieterskerk:
het Vaticaan benevens nog meerdere andere bezienswaardigheden waaraan Rome zoo
rijk is.
Ik zal dan
trachten om hier eenig beeld te geven van hetgeen ik in deze korte spanne tijds
van deze voornaamste bezienswaardigheden van Rome heb gezien.
Santa Groce
in Gerusalemme (Kerk van het H. Kruis).
Deze kerk is
gebouwd op zand van den berg van Calvarie in Palestina en is gelegen even
buiten de oude stadsmuren in het zuidoostelijke gedeelte van Rome.
Dank zij mijn
uitstekende gids mocht ik het voorrecht hebben om de Reliquiën van het H. Kruis
op nog geen meter afstand te zien n.m. drie stukken hout van het H Kruis het
nog geheel gave en goed leesbare houten opschrift van het H. Kruis.
Een nog
eveneens geheel gave spijker van het H. Kruis waarmede Christus gekruisigd is,
twee doornen van de doornenkroon.
Een stuk van
den geeselkolom en den vinger van den H. Thomas, waarmede deze de zijdewonde
van Christus heeft aangeraakt.
Al deze
Relequiën worden in kostbare Monstranzen op een rustaltaar in eene kapel achter
het hoofd-altaar bewaard.
Ook de
geheele lengtebalk van het kruis van den goeden moordenaar wordt in deze kapel
bewaard, welke ik eveneens van zeer nabij mocht zien.
De redenen
waarom ik deze voorname en hoogst kostbare Relequiën van zoo naderbij mocht zien
is deze.
Door
welwillende bemiddeling was er voor gezorgd dat ik gedurende mijn verblijf te
Rome een uitstekende gids zou ontvangen welke mij ten dienste zou staan.
Deze gids was
n.m. een Hollandsche Broeder Capucijn, Broeder Firmus, geb te Boekel, welke
reeds een 20 tal jaren in Rome vertoefde en er dus goed thuis bleek te zijn.
Toen wij nu
bij deze kerk aankwamen gingen wij rechtstreeks naar de Sacristie, waar mijn
gids het verzoek ging doen, aan den daar aanwezig zijnde Eerwaarde geestelijke,
om de Relequiën te mogen zien, hem tevens mededeelende dat ik speciaal per
rijwiel van Holland was gekomen om de Heilige plaatsen te bezoeken waarna dit
onmiddellijk werd toegestaan.
Diep onder
den indruk verlieten we hierna deze gewichtige plaats.
S Giovanni in
Laterano (Kerk van St Jan van Lateranen).
De moederkerk
der wereld.
De Kathedraal
der Pausen.
Ook deze kerk
is evenals de Santa Croce in het zuid-oostelijke deel van Rome gelegen in de
nabijheid der Porto S. Giovanni door welke oude stadspoort langs de Via Appia
Nuovo den weg leidt naar Napels.
Naast de
groote kerk staat het paleis van Lateranen, waar het vredesverdrag tusschen
Vaticaan en Quirinaal geteekend werd.
In de groote
basiliek van St Jan van Lateranen werd reeds in het jaar 313 door Paus Miltiades
een algemeene kerkvergadering gehouden.
Van hier uit
zonden de Pausen de eerste geloofsverkondigers naar Engeland, Duitschland, en
de Slavische volkeren.
De groote
ordestichters Franciscus, Dominicus en Norbertus ontvingen hier de bevestiging
en goedkeuring hunner constituties.
Midden op het
ruime plein vóór St Jan van Lateranen staat een groote zuil die door koning
Toetmosis (1500 v Christus) in Thebe was opgericht.
Keizer
Constantijn liet deze zuil naar het Circus Maximus vervoeren, waar ze in 1587
in drie stukken gebroken werd teruggevonden.
In 1588 werd
deze obelisk gerestaureerd en hier opgericht.
Het is de
grootste zuil ter wereld.
Zij weegt
440.000 kg en is 47 Meter hoog, terwijl de obelisk op de Place de la Concorde
te Parijs slechts een hoogte heeft van 27 Meter.
Als we langs
den hoofdingang de eerste der kerken der wereld betreden worden we meteen
getroffen door de ontzaggelijke groote ruimte van deze kerk, hetgeen nog meer
opvalt, omdat er bijna in geen enkele kerk banken of stoelen staan.
In deze kerk
rijk met schatten van marmer, beelden en mozaïeken worden de relequiën bewaard
van het hoofd van den H Johannes en de tafel van het Laatste Avondmaal,
benevens de altaartafel waarop de H Petrus de H Mis op droeg.
Nadat we deze
kostbare relequiën eerbiedig vereerd hadden verlieten we geheel onder den
indruk deze gewichtige plaats.
Scala Santa (De H. Trap)
Rechts
tegenover de St Jan van Lateranen heeft men de Scala Santa.
Toen Christus
op goeden vrijdag na de wreede geeseling het hoofd met doornen gekroond, geheel
met bloed bevlekt, door Pilatus aan het volk werd voorgesteld moest onze
goddelijke Zaligmaker de trappen van het paleis van Pilatus beklimmen opdat de
Joden den Man van Smarten goed zouden kunnen zien, en hun de keuze liet,
tusschen Jezus en Barabas.
Deze 28
treden hooge trap werd tegen het einde der kruistochten naar Rome gebracht.
Dagelijks
gaan honderden op de knieën deze trap op, om aflaten te verdienen: De trappen
zijn met hout bekleed om het uitslijten van het marmer te voorkomen.
Aan den voet
van deze trap staan twee marmergroepen voorstellende het verraad van Judas en
Ecce Homo: Paus Pius IX liet deze beelden door Jacometti vervaardigen:
Nog daags
voor de inname van Rome in 1870 bezocht Pius IX deze heilige trap waarin men op
sommige plaatsen, achter glas gezet in kruisvormige rozetten, nog de
bloedsporen kan zien welke onze Heiland op deze marmeren treden achterliet.
Ook wij
beklommen in rouwmoedige stemming den zelfden weg, die Onze Goddelijke
Zaligmaker zoo moeizaam had begaan.
Het Colosseum.
Ongetwijfeld
niet het mooiste, maar het meest indrukwekkende monument dat Rome bezit is het
“Theater Flavius”, sinds de middeleeuwen Colosseum genoemd.
Hier
spreidden de Romeinsche keizers hun enorme rijkdom en weelde voor het om spelen
schreeuwende volk ten toon.
Hun vermaken
getuigden soms van onmenschelijke wreedheid.
Onder Keizer
Verpasianus begonnen werd dit ontzaggelijke bouwwerk, een der meest geweldige
bouwwerken welke ooit door menschenhanden werd gemaakt.
Onder Keizer
Titus in het jaar 80 voltooit:
Bij het
bouwen van dit enorme Amphitheater hetwelk een omvang heeft van 527 m. door
slaven werd uitgevoerd zijn er alvorens dit bouwwerk voltooit was 30.000 aan
uitputting bezweken.
De omringende
galerijen waren vier verdiepingen hoog.
Bijna 100.000
toeschouwers konden van de spelen getuige zijn, en zich verlustigen in het
bloedig schouwspel der zwaard vechters.
Een purperen
scherm uit één stuk geweven overwelfde de gansche arena.
Hier klonken
de stemmen der Gladiatoren en slaven die de Keizerlijke loge voorbijtrokken hem
den groet brachten “Ave Caesar des Mortes Salutem!”
“Caesar zij
die gaan sterven groeten u!”
Later werden
in deze groote Arena formeele zeeslagen geleverd.
Hier op deze
plaats stonden eerbiedwaardige grijsaards en teedere maagden, bischoppen en
priesters tegenover de wilde dieren die uitgehongerd op de weerlooze Christenen
werden los gelaten.
Zooals het
Colosseum zich heden ten dage voor onze verbaasde oogen vertoont, is van de
inwendige pracht niets meer overgebleven.
Vier aardbevingen
hebben het machtige bouwwerk geteisterd.
De
losgewerkte steenmassas werden voor andere gebouwen gebruikt.
Het is een
beeld van stille verlatenheid en de somberheid van dit martelveld der eerste
Christenen wordt nog verhoogd door de met mos overgroeide doode steenmassa’s en
kille, dreigende galerijen, welke tweeduizend jaar geleden getuige waren van
den worstelstrijd van een wereldrijk.
Toen wij
onder de geweldige muurgangen door op het middengedeelte kwamen konden wij nog
duidelijk de plaatsen onderscheiden van de Keizerlijke loge en er tegenover die
der Vestaalsche maagden welke laatste te beslissen hadden over het leven of
dood der overwonnen strijders, door met hunne duim naar omhoog of naar beneden
te wijzen.
Ook zagen we
nog duidelijk de gleuven waarin de zware schuifdeuren waarmede de onderaardsche
kooien der wilde dieren werden afgesloten, evenals de enorme onderaardsche
gewelven waar de martelaren hun verschrikkelijke dood afwachten.
Op het
middengedeelte der Arena staat een groot kruis hetwelk voor eenige jaren gelden
met groote plechtigheid in tegenwoordigheid van leden der vorstelijke familie
weer op zijne oorspronkelijke plaats werd geplaatst en ingewijd.
Het Forum
Romanum.
De
overblijfselen van het Heidensche Rome sluiten zich bij het Colloseum aan.
In het Forum
Romanum vinden we de triomfbogen van Constantijn en van Titus.
De goed
bewaarde triomfboog van Septimius Severus.
De
overblijfsels van den tempel der Vestaalsche Maagden.
De drie
Corintische zuilen, de Santa Maria Antiqua, met nog vrij goed gebleven
bijzantische wandschilderijen benevens nog tal van resten en overblijfselen uit
het trotsche heidendom, dat moest wijken voor Christus kerk.
Bijzonder
imposant rijst tusschen al deze ruïnen en overblijfsels van het oude Rome de
Zuil van Trojanus.
Deze werd
omstreeks het jaar 100 na Christus opgericht, en verheerlijkte de overwinningen
van dezen Keizer, wiens standbeeld bovenop deze zuil geplaatst was.
De
voorstellingen in relief slingeren zich als een lint om den zuil, en bevatten
meer dan 2500 figuren.
Thans wordt
de zuil door het bronzen beeld van St Petrus bekroond.
Hier heeft
eenmaal Cicero zijne welsprekendheid in dienst der goede, en vaak ook der
slechte zaak gesteld, en hier is dikwijls de beslissing gevallen, over belangen
die de heele wereld betroffen.
De St
Pauluskerk buiten de Muren.
Langs de
Porta S Paolo en de Piramide di Caio Cestio op ongeveer een half uur buiten de
muren aan den grooten verkeersweg naar Ostia bracht de Electrische tram ons
naar de St Pauluskerk buiten de muren.
De plaats
waar Sint Paulus de Apostel der Heidenen gemarteld werd.
Uit de
staatsgevangenis op den Marmerlijnschen heuvel, werd Paulus te midden van een
wacht soldaten weg geleid, om te sterven.
Men begaf
zich door de Porta Ostiensis, welke later de Pauluspoort genaamd werd langs den
overdrukken verkeersweg tusschen Rome en zijn havenstad waar het vonnis
voltrokken werd.
Sint Paulus
was een Romeinsch burger, en mocht dus niet de straf der slaven, de geeseling
en den kruisdood ondergaan.
Daarom werd
hij met het zwaard onthoofd door een soldaat van de Keizerlijke garde, onder
toezicht van een Centurio (een Honderdman, die het bevel voerde over 100
soldaten).
Voor St
Paulus was deze laatste reis een zegetocht: hij ging nu na al zijn arbeid en
strijd, de kroon der heerlijkheid verwerven…
Toen het
hoofd van den Apostel van zijn lichaam werd afgehouwen en op den rotsachtigen
bodem neerviel, bonsde het driemaal op den grond en overal waar het neerviel
ontsprong eene wonderbare fontein (de Trefontana).
Door de zorg van
een Christin, Lucina genaamd, werd het ontzielde, met bloed bevlekte lichaam
van den Apostel der Heidenen, eerbiedig begraven op haar landgoed, dicht bij de
stad.
Spoedig
verrees boven zijn graf en kleine bidkapel, en in het jaar 324 eene basiliek,
die op verzoek van Paus Silvester II door Keizer Constantijn gebouwd werd.
In 386 vormde
Keizer Theodorius de Groote het plan, om op deze plaats en Kathedraal te doen
verrijzen, die in rijkdom en pracht den beroemden St Pieter zou overtreffen.
Eeuwen en
eeuwen heeft deze eerbiedwaardige Kathedraal den storm der tijden doorstaan,
aardbevingen en overstroomingen getrotseerd… en door nalatigheid van een
loodgieter brandde zij af, in den nacht van 15 Juli 1823…
Alleen het
altaar van de Apostel en de onmiddelijke omgeving bleef gespaard…
Uit alle
oorden der wereld stroomden de giften rijkelijk toe en bij gelegenheid van de
dogma-verklaring van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria (1854) werd deze in
haar oorspronkelijken vorm hernieuwde basiliek plechtig ingewijd.
Wanneer men
voor dit geweldig bouwwerk staat, lijkt deze kerk van buiten meer op een
macaronifabriek dan op een Kathedraal, en toch is er geen kerk in Rome, welke
het wint in luister en praal van goud en glanzend marmer van de St Paulus
buiten de Muren.
Zoodra men
den zuilengang is doorgegaan, komt men op een groot stil binnenhof, waar het
zoo heerlijk rustig is.
In den
voorgevel schitterd een prachtig mozaïek: Christus met Petrus en Paulus, een
sijmbolische voorstelling uit het Boek der Openbaring en daaronder de vier
groote profeten.
Als men dan
de groote basiliek betreedt wordt men overweldigd door de onmetelijke pracht en
rijkdom van dit Godshuis.
Tachtig
granieten kolommen dragen het rijk met goud belegde plafond met Corintische
kapiteelen van wit marmer gesierd en door volle bogen onderling verbonden.
De zes
kolommen van reusachtige afmeting in geelachtig albast achter in de kerk, zijn
het geschenk van den Khedive van Egijpte.
In den
gepolijsten marmeren vloer van veelkleurige tinten en kleuren, weerkaatst het
zonlicht en doet al dat wondere marmer glimmen en glanzen.
Marmer is
het, alles wat het verbaasde oog aanschouwd.
Marmer van de
meest zeldzame soorten, uit heel de wereld saamgebracht, marmer van intens
diepe kleuren welke gloeien en branden in het zonlicht of teer schijnen als
zacht fluweel.
Marmer
porfier en albast, marmer in geel, blauw, rood en wondergroen, effen en
gevlamd, geaderd en gestreept.
Daarbij een
weelde van Altaren en schilderijen.
Boven de
kolommenrijen zien we een volledige portretten-galerij van al de Pausen die
ooit de kerk gods hebben bestuurd vanaf St. Pieter tot den huidigen Paus Pius
XI.
Deze
portretten zijn uitgevoerd in kleurige mozaïeken: ieder medaillon heeft een
middellijn van anderhalve meter.
Zooals men
weet, bestaat het mozaïekwerk uit heele kleine stukjes gebrand glas, die in de
Pauselijke werkplaatsen in 28.000 verschillende kleur-nuances aanwezig zijn, en
heeft men om een dergelijk portret te vervaardigen een vol jaar arbeid noodig.
Voorbij de
groote marmeren beelden van Petrus en Paulus kwamen wij bij het hoofd-altaar
waar het lichaam van den H. Paulus rust.
Eerbiedig
knielden we neer op het graf van dezen grooten Apostel en starten een vurig
gebed voor onze dwalende broeders in Nederland.
Boven het
hoofdaltaar welft zich een prachtig baldakijn dat door vier zuilen van kostbaar
Porphijr gedragen wordt.
Ook de
zij-beuken zijn overweldigend schoon: men kan geen woorden vinden om al die
schitterende pracht en schoonheid een passende beschrijving te geven.
Een
reusachtige hooge kandelaar, waarop voorstellingen uit het leven van Christus gedreven
staan, is bestemd voor de paaschkaars.
Daarna
betreden we de Sacramentskapel, waar de H Ignatius de stichter der Jesuieten
orde op 22 April 1541 met zijn gezellen zijn geloften deed voor het oude
kruisbeeld hetwelk tot de H Brigitta zou gesproken hebben.
Ook de
Eerbiedwaardige Anna Maria Taïgi de patrones der huismoeders kwam hier zoo vaak
bidden voor haar gezin.
In deze kerk
worden de boeien waarmede Sint Paulus in de gevangenis geketend was als
kostbare relequien bewaard.
Naast de kerk
bevind zich de prachtige kloostergang, in weelde en rijkdom zich geheel bij de
kerk aansluitend.
En bij het
bezichtigen van al die weelde en heerlijkheid, moet men het zoo jammer vinden,
zoo doodjammer dat deze schitterende kerk zoo goed als nooit gebruikt wordt.
S Lorenzo Juari
della Mura (St Laurentius buiten de Muren)
In het
oostelijke gedeelte van Rome op eenigen afstand buiten de oude stadsmuren,
bezochten wij de prachtige kerk van St Laurentius buiten de Muren:
De grijze
Paus Sixtus II werd den 6 Augustus van het jaar 258 gevangen genomen en naar de
strafplaats gevoerd om gemarteld te worden.
Onderweg
ontmoette hij zijn Aards-diaken Laurentius, die zelf niets vuriger verlangde,
dan zijn leven voor Christus te mogen geven.
Waar gaat gij
heen, mijn Vader, zoo sprak Laurentius, zonder uw zoon, waar heen, heilige
priester, zonder uw dienaars.
Waarom wilt
gij zonder uw diaken dit zware offer brengen?
Weest
getroost, mijn zoon, antwoordde de Paus.
Over enkele
dagen zult gij me navolgen, ons oude menschen is slechts een korte en
gemakkelijke strijd weggelegd, maar voor u die in de kracht uwer jeugdige jaren
staat, wacht een fellen kamp.
Reken er op,
en bereidt er u op voor, geef alles wat ge bezit en wat ge onder uw berusting
hebt aan den armen:
En de
voorzegging van dezen grijzen Paus ging in vervulling, toen de H Laurentius
enkele dagen later op een gloeiende rooster gemarteld werd.
Een vrome
Christen-vrouw, Cijriaka, begroef het vreeselijk verminkte lijk op haar
landgoed, in Agro Verano waar thans de kerk staat.
San Lorenzo
al Verano.
De voorhal
van deze kerk is rijk beschilderd: twee prachtige graftomben omsluiten het
gebeente van heilige martelaren welke hier heel veel begraaven liggen.
De
deurstijlen van den hoofdingang, worden door twee liggende leeuwen gedragen,
welke het priesterlijke ambt sijmboliseeren, om de poorten van het heiligdom te
bewaken.
De eene leeuw
verscheurt met zijn klauwen een zwijn: terwijl tusschen de pooten van den
anderen leeuw rustig een kind ligt, de zinnebeelden van de strengheid en
zachtheid waarmede de priesters hun heilig ambt moeten vervullen.
Zoodra we
deze kerk binnentreden worden we getroffen door de rijke verscheidenheid van
marmer mozaïek en muur schilderingen, waarover de zonnestralen die door de
hooge vensters binnendringen een prachtige kleurengloed doet schitteren.
De
muurschilderingen stellen verschillende tafereelen voor uit het leven en
sterven van de H H Martelaren Laurentius en Stephanus.
(Het gebeente
van den eersten martelaar, den Aards-diaken Stephanus, werd door Paus Pelagius
II, van Jerusalem naar Rome gebracht en in dezelfde marmeren grafstede, naast
den H Laurentius en den heiligen priester Justinus, bijgezet)
De linker
zijkapel is toegewijd aan de H Cijriaka, die onder het altaar met vele andere
heiligen begraven ligt.
Ook rust in
deze kerk het gebeente van de H H Pausen Zasimus, Sixtus III en Hilarius, maar
de plaats waar hunne lichamen den dag der opstanding afwachten, kan men niet
met zekerheid aanwijzen.
In de crijpta
kan men op den achterkant in een reliekschrijn de wit marmeren plaat zien,
waarop de H Laurentius gemarteld is waarop de bloedsporen nog duidelijk
zichtbaar zijn:
Hier ligt ook
de groote Paus Pius IX begraven, die langer dan welke andere Paus ook, de H
Kerk Gods heefd bestuurd, in de wellicht meest moeielijke tijden die het
Pausdom ooit heeft gekend, toen de Vrijmetselarij reeds juichte om den
onttroonden Paus-Koning.
Beroofd van
haar tijdelijke macht zou de katholieke kerk spoedig als een kaartenhuis in
elkander vallen… maar de kerk is nog steeds de draagster der goddelijke
beloften.
“De poorten
der hel zullen haar niet overweldigen… want ik zal met u zijn alle dagen tot
aan de voleinding der eeuwen.”
Ja de Loge
had te vroeg gejuicht.
Toen het lijk
van Paus Pius IX naar deze kerk van San Lorenzo al Verano gebracht werd, had de
vrijmetselarij het volk opgehitst en men wierp met steenen naar den lijkwagen,
terwijl men dreigden het lijk in den Tiber te werpen.
En thans na
60 jaar schitterd het Pausdom weer in grooter glans dan ooit tevoren.
Pius IX had
den wensch te kennen gegeven, om in een heel eenvoudig graf begraven te worden:
en men heeft zijn wensch geëerbiedigd, en in een nis, zooals men die in de
catacomben zoo veelvuldig aantreft rust den grooten Paus in allen eenvoud.
Maar rondom
zijn graf staan op de muren in heerlijke mozaïeken de namen en de wapens van al
de kerkvorsten die op het beroemde Vaticaansche Concilie dezen Paus omringden.
Als we bij
het graf van dezen grooten Paus eerbiedig neerknielende een vurig gebed
starten, voor hem welke onze H Kerk in de meest bewogen en moeielijkste tijdden
van het Pausdom, met vaste hand wist te bestieren, verlieten we ook deze
heilige plaats en gingen we naar het bij deze kerk gelegen grootste kerkhof van
Rome, waar onze Hollandsche helden rusten, de Zouaven.
Het Campo
Verano.
Voor den
ingang liggen groote massas bloemsuikers welke men kan koopen om op het graf
van dierbare dooden te leggen.
Langs de
enorme standbeelden die het Stilzwijgen, de Liefde, de Hoop, en de Overweging
voorstellen, komen we op dezen ontzaggelijk grooten doodenakker waar onder de
ontelbare monumenten er voor ons slecht één is waaraan wij eene bijzondere
piëteitvolle herrinnering hebben n.m. het groote monument ter herdenking van
den slag van Montana het “Zouavenmonument” hetwelk op het linkergedeelte van
dit enorme kerkhof is gelegen, waar onze Hollandsche helden rusten, welke het
vaderland verlieten om het erfgoed van St Petrus te gaan verdedigen, en die een
roemvollen dood gestorven zijn in dienst van den Paus-Koning. Als we bij het
graf van onze Hollandsche helden de namen onzer landgenooten uit de vele lange
lijsten met namen gelezen hadden (ik telde er zeventien) knielden we ook hier
neer en baden voor hunne zielenrust, een gebed dat zij wellicht niet meer
noodig gehad zullen hebben, daar zij reeds het loon voor hun lijden en strijden
zullen ontvangen hebben.
Nadat we nog
vluchtig een klein gedeelte van dit groote kerkhof hadden bezichtigd, waarop
een onnoemelijke rijkdom aan monumenten en andere grafwerken is aangebracht
verlieten we dezen enormen doodenakker.
Nadat we des
avonds van onze zwerftocht door Rome in het klooster waren teruggekeerd, ging
ik reeds vroeg naar mijn Restaurant mijn avondmaal gebruiken, waarna ik mijn
Hotel opzocht, en om half tien reeds naar bed ging, want ik was moe van onze
tocht door deze groote stad met zijne ontelbare bezienswaardigheden.
Dinsdag
28 Juli
Ik was des
morgens weer vroeg ter been, en nadat ik den Coiffeur een bezoek had gebracht, en
ik er weer goed gesoigneerd opstond, kwam ik omstreeks half negen in het
klooster aan om er weer met mijn gids op uit te trekken, en om de Audientie bij
Z.H. den Paus te gaan aanvragen.
De Sint
Pieter en het Vaticaan.
Den laatsten
dag van mijn verblijf te Rome zou besteed worden met het bezichtigen van de St
Pieterskerk en het Vaticaan.
Wanneer wij
de geschiedenis van het ontstaan en de ontwikkeling van het Vaticaan willen
overzien, dan staat het van te voren vast, dat die geschiedenis niet aanvangt
op 11 Februari 1929 toen Kardinaal Gasparri en Mussolini, in naam van Paus Pius
XI en Koning Victor Emanuel III, in de zaal der Pausen van het Lateraansch
Paleis, den vrede tusschen den H Stoel en het Konikrijk Italië sloten.
De
geschiedenis is veel ouder.
Ouder dan 20
September 1870 toen Rome veroverd werd, en Pius IX niets meer overbleef dan St
Pieter en de Vaticaansche Paleizen.
Ouder dan
1849 toen Pius IX terugkeerde uit Gaeta, waarheen hem de Romeinsche Republiek
had verjaagd.
Ouder dan
1814 toen Pius VII triomfantelijk in den Pauselijken Staat terugkwam uit de
gevangenschap van Napoleon waarin zijn voorganger en naamgenoot gestorven was.
Ouder dan
1377 toen Gregorius XI na de Babijlonische gevangenschap der Pausen den zetel
van het Pausdom uit Avignon weer terug bracht naar Rome.
Ouder zelfs
dan 754, toen Pepijn het eerste territorium aan de H Stoel verleende.
De
geschiedenis der Stad van het Vaticaan begint met het Christendom zelf, waarvan
Petrus – en na hem zijn graf – steeds het middenpunt was.
De geschiedenis
der stad van het Vaticaan is de geschiedenis van de H. Kerk, van de Kunst, van
de Wetenschap van de Beschaving, en daarom is het onmogelijk er in een kort
overzicht meer te geven, dan enkele beslissende oogenblikken van opbloei, van
verval en van ommekeer.
Vele zijn de
gissingen naar de betekenis van den naam Vaticanus, die men vanaf de oudste
tijden aan dit gedeelte van één der klassieke zeven heuvelen van het oude Rome
gegeven heeft.
Omstreeks
Christus’ geboorte en vroeger groef men er uit talrijke putten de leem die
noodig was bij het bouwen der tempels en paleizen van de toenmalige hoofdstad
der wereld.
Keizerin
Agrippina liet er tuinen aanleggen, waarin haar zoon keizer Caligola een circus
bouwde waaraan Nero de laatste hand legde en zijn naam gaf.
Den 18en Juli
van het jaar 64, des nachts, terwijl de volle maan scheen, brak er in Rome een
geweldige brand uit, welke zich met een ongekende hevigheid verspreidde en in
acht dagen werden drie riones der Eeuwige Stad geheel verwoest, en zeven
andere zwaar beschadigd.
Onder het
millioen inwoners dat Rome telde, ging het gerucht, dat Nero den brand gesticht
had en er hadden relletjes plaats.
Het viel den
keizer niet moeielijk deze te onderdrukken en omdat de openbare mening nu
eenmaal naar wraak dorstte voor het doorgestane leed, koos Nero de gehate
Christenen als zoenoffers.
Zoo ontstond
de treurige vermaardheid van het “Circus Neronis” en de tuinen van Agrippina
waarin het verrees.
Vanaf den
vroegen morgen, zegt de geschiedenis, waren de Vaticaansche tuinen als bezaaid
met palen en kruisen waarop de Christenen gebonden werden slechts bekleed met
een tunica, welke doordrenkt waren van pek en teer en andere licht ontvlambare
stoffen.
Zoodra de
avond viel, ontstak men meedoogenloos deze verschrikkelijke levende flambouwen
en in het rosse licht der lanen renden de vierspannen, die elkaar de
overwinning betwistten.
Jaren lang
wierp men de Christenen in de gevangenissen waar zij het oogenblik verbeidden,
dat zij in het Circus of in de tuinen er omheen, gekruisigd verbrand,
gefolterd, door wilde dieren verscheurd te worden of op een andere wijze ten
offer zouden vallen aan den verwilderden smaak van het volk, dat brood en
spelen vroeg.
Den 29 Juni
van het jaar 67 stierf zoo de Apostel Petrus den marteldood, en de eerste
kerkelijke geschiedenisschrijver Eusebius zegt dat men hem met hoofd omlaag
kruisigde: waarom hij zelf verzocht had, daar hij zich niet waardig achtte
denzelfden dood te sterven dan zijn Goddelijke Meester gestorven was.
Zooals
gebruikelijk werd het lichaam van den gemartelde buiten de muren van het circus
neergeworpen en overgelaten aan wie er zich over ontfermen wilde.
Men begroef
den Visscher van Galilea ter plaatse, aan den rand der Via Cornelia, welke er
voorbij liep.
Een kleine
grafkapel, een zogenaamde memoria, werd geheel volgens romeinsch gebruik boven
het graf gebouwd.
De volgende
Bischoppen van Rome wilden, te beginnen bij den H. Linus (67-76) die
onmiddellijk na den H Petrus kwam, aan de zijde van den eerste Paus rusten. Ook
vele Christenen verlangden daar begraven te worden.
En om zich
zelven en zijn opvolgers een rustplaats bij het graf van den Apostel te
verzekeren, moest reeds Paus Anacletus (155-166) het oorspronkelijke
gedenkkapelletje herbouwen en uitbreiden.
Zoo ontstond
de stad van het Vaticaan.
-- -- -- -- -- --
Den 28sten
October 312 versloeg Constantijn de Groote, die zijn legioenen als standaard
het kruis vooruit liet dragen, dat voor den slag op de wolken verschenen
was, zijn tegenstander Marentius , en de kerk kreeg de vrijheid, waarop
zij zoo lang had moeten wachten.
Constantijn
echter aarzelde lang in de uitvoering van zijne belofte om Christen te zullen
worden, wanneer hij overwinnaar werd op het slagveld, en het schijnt zelfs, dat
hij eerst door eene zware ziekte getroffen, en daarvan door de voorspraak van
den H Petrus genezen moest worden voor hij uit de handen van den H Petrus
Sijlvester het H. Doopsel ontving.
In het jaar
324 eindelijk begaf hij zich te voet, aan het hoofd van den stoet zijner
hovelingen, naar het graf van den H Petrus, legde daar zijne keizerlijke
gewaden af, knielde neer en groef met eigen handen een geul in de grond welke
geul de omtrek moest worden van een Basiliek, die in pracht en rijkdom alles
overtreffen zou, wat door menschen was gebouwd geworden.
Met de aarde
die hij uitgroef, vulde hij twaalf manden ter eere van de twaalf
Apostelen.
De bouw dezer
Basiliek – de eerste St Pieter – duurde een kwart eeuw en werd voltooid onder
Constantijns zoon en opvolger Constantius.
Het grootste
gedeelte van het Circus Neronis werd er door verwoest en ook een groot aantal
der graven van Christenen, die naast den Prins der Apostrien hadden
willen rusten, ging verloren.
Alleen het
graf van den H Petrus bleef onaangeroerd.
Constantijn
liet het bedekken met een marmeren plaat waarin een massief gouden kruis was
gelegd en bouwde het hoofdaltaar zijner basiliek over de memoria van Paus
Anacletus heen.
Rijk aan
mozaïeken, wandschilderingen, goud, marmer en brons, telde de eerste Sint
Pieter vijf schepen welke door tachtig zuilen van elkaar gescheiden waren.
Zij had vier
breede ingangen, welke men bereikte over een porfieren trap van 35 treden, die
geknield beklommen moesten worden.
Er voor
strekte zich een wijdsch atrium uit, met in het midden een marmeren fontein, waarin
de geloovigen zich reinigden alvorens op te gaan tot den hoogsten zetel van den
H Petrus en het eerbiedwaardige huis der Apostelen, de moeder en de meest
vereerde aller kerken, deze lof werd gezongen door een inscriptie, welke zich
van de absis uit langs alle schepen slingerde.
In deze
Basiliek gaf Paus Leo III in den Kerstnacht van 800 op de porfieren
plaat die in de huidige Sint Pieter voor den hoofdingang ligt, Karel den
Grooten “den allervroomsten en doorluchtigen door God gekroonden, grooten en vreedzamen
Keizer”, het crisman en de kroon “Leven en Overwinning”.
Dit alles
echter betreft slechts het Graf van den Apostel en de Sint Pieter die daar
overheen werd gebouwd: middenpunt hart van het Vaticaan maar daarom nog niet
Vaticaan-zelf.
Omtrent de wijze
en den datum waarop de eigenlijke Stad van het Vaticaan – om zoo te zeggen –
gesticht werd, tasten wij in het duister.
Wij zagen al
hoe zich om Petrus´ Graf doodenmonumenten ontwikkelden, en we mogen ook
aannemen, dat de kapellen, gasthuizen en andere vrome stichtingen, die ter
plaatse heel de middeleeuwen door zeer talrijk waren, ten deele al in de eerste
eeuwen verrezen.
Reeds in het
jaar 498 echter kan Paus Simmacus, door beroeringen zijn woonplaats bij Sint
Jan van Lateranen verlaten en zijn intrek nemen in een paleis bij Sint Pieter.
In het jaar
800 liet Paus Leo III bij gelegenheid des keizerskroning van Karel den Grooten
een der bisschopspaleizen – er waren er dus verschillende! – bij het Graf van
den Apostel verbouwen.
Gregorius IV
(828-`44) richtte een “rust”-paleis op voor den Paus, wanneer hij zich bij
bepaalde feestelijkheden naar Sint Pieter begeven moest.
Het karakter
van een stad kreeg het Vaticaan in de eerste helft der negende eeuw.
De muren van
Rome, gebouwd door Keizer Aurelianus, lieten alles wat aan gene zijde van den
Tiber lag – en dus de Engelenburcht, Sint Pieter en omliggende gebouwen –
onbeschermd.
De Saravenen
profiteerden van deze omstandigheid, door heel de toenmalige Stad van het
Vaticaan te plunderen nadat zij vruchteloos geprobeerd hadden Rome binnen te
dringen.
Paus Leo IV
maakte aan dezen toestand een einde, door rond de vaticaansche paleizen stevige
muren op te trekken, welke later wel aanhoudend versterkt en verbeterd werden,
maar goed beschouwd tot op den huidigen dag bewaard bleven en wanneer men den
Engelenburcht en het Sint Pietersplein er buiten laat vallen in de Overeenkomst
van Lateranen gehandhaafd werden als de grens der Stad van het Vaticaan!
Aan de muren
van Paus Leo IV dankt ook de benaming Citta Leonina, Leonijnsche Stad, haar
ontstaan.
Intusschen
was ook de wereldlijke macht der Pausen tot groote ontwikkeling gekomen.
Behoorde
aanvankelijk alleen het Apostelgraf en de grond die daar onmiddellijk omheen
lag aan den H. Stoel – en zulks alleen nog maar practisch: van soevereine macht
was geen sprake: - door schenking, erfenis en aankoop breidde zich het
vaticaansch gebied eerst langzaam, later immer sneller uit.
De eigenlijke
der vorstelijke waardigheid van den Paus gaat terug tot 729, toen de
Longobardenkoning Luitpraud de
stad Sutri, die hij op de Grieken veroverd had, aan Gregorius II afstond.
Pepijn,
koning der Franken schonk Stefanus II in 754 het Hertogdom Rome.
Onder Karel
den Groote en zijn opvolgers breidden zich de Pauselijke Staten uit tot Ravenna
en Pentapolis.
Dog bepalen
wij ons tot het Vaticaan.
Nadat vooral
Eugenius III (1145-’53) en Innocentius III (1198-1216) nieuwe paleizen hadden
gebouwd en bestaande vernieuwd en vergroot liet Nicolaas III (1277-’80) in zijn
korte regeering zoo veel grond aankoopen, muren, torens en paleizen bouwen en
grootsche tuinen aanleggen, dat men hem wel eens den eigenlijken grondlegger
van het Vaticaan zooals wij dat kennen, heeft genoemd.
Niettemin
bleven de Pausen ook toen nog in het Paleis van Lateranen wonen, en begaven zij
zich alleen maar naar het Vaticaan van plechtigheden in Sint Pieter, en zelden
ook om vooral des zomers eenige rust te zoeken in één der paleizen.
Gregorius IX
was de eerste Paus die in het Vaticaan woonde, doch slechts voorloopig en ten
slotte alleen omdat hij bij zijn terugkeer uit Avignon in 1377 de Basiliek en
het Paleis van Lateranen in een zoo erbarmelijken toestand had aangetroffen.
Na zijn dood
had ook het conclaaf in het Vaticaan plaats en zijn opvolger Urbanus IV woonde
afwisselend in het Lateraansch en Vaticaansch Paleis.
Bonifacius IX
eindelijk maakte aan alle onzekerheid een einde en stelde in het jaar 1400
vast, dat de Paus zijn verblijf zou hebben in het Vaticaan.
Zoo ontstond
uit het nederig graf van een verwarfene, een gekruisigden martelaar, het
prachtvolle, het luisterrijke middenpunt der wereld.
Maar het
Vaticaan, waarvan wij in enkele woorden den oorsprong en de wonderbaarlijke
ontwikkeling schilderden, is niet wat wij thans de Stad van het Vaticaan
noemen.
Van de
paleizen en kerken die Bonifacius IX tot zetel van den Paus verhief, is niets
meer over dan het weinige dat waardig gekeurd werd, om bij te dragen tot de
nieuwe schoonheid van het huidige Vaticaan, de grootste en schitterendste
verzameling welke ooit door menschenhanden vervaardigd werd van zalen,
galerijen, hallen en vertrekken, wier aantal op… 11.000 wordt geschat.
-- -- -- -- -- --
Nadat we
omstreeks half tien per tram bij de Vaticaanstad waren aangekomen, gingen we
door de Ingresso del Vaticano, welke hoofdingang der Vaticaansche gebouwen door
de Zwitzersche soldaten word bewaakt naar binnen.
Deze poort
wordt genaamd “Portone della Zecca” en nadat mijn eminenten gids eenige woorden
met den diensddoenden schildwacht had gewisseld konden we verder gaan door deze
enorme gebouwen complexen.
Links voor
bij den ingangspoort was het Vaticaansche Postkantoor, en een weinig verder
rechts de groote Drukkerij des Pausen.
Nadat we eene
heele reeks gangen pleinen hallen enz waren doorgegaan waar we overal soldaten
der Zwitzersche garde in het kleurige uniform, zooals het eeuwen geleden door
den grooten Michael Angelo werd ontworpen, zagen: gingen we over een prachtigen
breeden marmeren trap naar de kamer van de Opperkamermeester des Pausen, Mgr.
Camillo Caccia Dominioni, waar mijn gids voor mij toestemming ging vragen, of
ik in mijne kleeding tot de Audientie bij Z.H. kon worden toegelaten.
Zooals men
weet luidt het voorschrift dat men gekleed moet zijn in ´t zwart, en de Dames
bovendien met een zwarte sluier, en was ik slechts gekleed in Toeristenkleding
en was hiervoor dus eene speciale toestemming noodig.
Als we daarna
bij genoemden Opperkamermeester waren gekomen wiens hand we eerbiedig kustte,
waarna mijn gids even met dezen hoogen en eerbiedwaardigen Diplomaat had
gesproken werd de gevraagde toestemming verkregen en konden we bij zijn
Secretaris het Audientie-bewijs in ontvangst nemen, waarna we de prachtige en
zeer uitgebreide Vaticaansche gebouwen verlieten.
Daar het nog
vroeg was, en de Audientie bij Z.H. om half een was, zouden we eerst nog de St
Pieterskerk gaan bezichtigen.
We gingen dus
naar het groote St. Pietersplein met de machtige Basiliek van Sint Petrus,
welke door hare geweldige afmetingen vanaf het plein gezien veel meer den
indruk heeft van een reusachtig theater of van een museum, met de acht
reuzenkolommen in de voorzijde van het portaal, dat toegang geeft tot het
inwendige van den tempel door vijf bronzen reuzen poorten.
Het Piazza di
San Pietro is een der prachtigste pleinen der wereld, en een waardig voorplein
der Sint Pieterskerk.
In het midden
bevind zich een 25 meter hooge obelisk de getuige van Petrus dood in het circus
der Romeinen.
Door Paus
Sixtus X hier geplaatst en waarin een groote Relequi van het H Kruis geplaatst
is, deze zuil is al sinds eeuwen de verkondiger van het: Christus vincit,
Christus regnat, Christus imperat.
Links en
rechts de groote bronzen fonteinen waaruit het water dag en nacht hoog opspuit
en in kleurige waaiers klaterend uiteenvalt.
Het groote St
Pietersplein wordt als t ware omvat door de Colonnaden van Bernini, twee
machtige zuilenrijen van meer dan 400 pilaren en zuilen.
Om eenig
denkbeeld te geven van de enorme oppervlakte van het St Pietersplein, zij hier
vermeld, dat bij de groote Eucharistische Processie, bij gelegenheid der viering
van het onderteekenen van het verdrag van Lateranen, waarbij Z H den Paus weer
voor het eerst de St Pieterskerk verliet sinds 1870, den zegen uitsprak over
350.000 menschen die zich op het St Pietersplein vereenigd hadden.
Een machtigen
marmeren trap voert naar de St Pieterskerk.
De afmetingen
van deze kerk zijn reusachtig.
Reeds
onmiddellijk bij het binnentreden worden we overweldigd door de ontzaggelijke
afmetingen dezer kerk, waarin de menschen als kleine wezentjes doorheen
dwarrelen.
De oppervlakte
bedraagd dan ook 2½ H.A. en zij biedt plaats voor 70.000 menschen.
Alle
afmetingen zijn er naar verhouding van deze 187 meter lange kerk.
De machtige
koepel, die een middellijn heeft van 42 meter, verheft zich 125 meter hoog
boven het graf van den eersten Paus.
Deze
machtigen koepel wordt door 4 kolommen gedragen welke elk een omvang hebben van
72 meter.
En hoog in
den beroemden koepel het wonder bouwwerk van Michel Angelo, staat in
metershooge gouden letters het: Tu es Petrus, super hane Petram…
We staan in
bewondering voor de groote kunstenaars die het marmer wisten te bewerken, als
of het zachte klei was: hetgeen we duidelijk kunnen zien bij de twee groote
wijwatervaten, dat elk eene groote schelp voorsteld, en door twee engelen wordt
gedragen, en waarboven tegen den wand een marmeren kleed geplooid, als ware het
een smijrna tapijt en dit alles uitgevoerd in vlekkeloos wit marmer.
Rechts komen
we bij het bronzen beeld van St Petrus dat door Milioenen en Milioenen vereerd
wordt.
De voet wordt
eerbiedig gekust, en is dit zoo veelvuldig door millioenen menschen gedaan, dat
de rechtervoet reeds voor een groot deel is weggesleten.
Onder den
koepel bevind zich het hoofd altaar, geheel uit marmer en edele metalen
gebouwd, en wordt door een groot, uit gegoten brons vervaardigd baldakijn
overwelfd.
Een marmeren
trap leidt naar een gewelf dat dag en nacht door 89 lampen verlicht word en
waar het gebeente van den H Petrus rust.
Vóór dit graf
ligt in eerbiedige houding neergeknield de beeltenis van Paus Pius VI.
Op dit altaar
mag alleen de H. Vader de H. Mis celebreeren.
Wij knielen
bij het graf van St Petrus neer en bidden eerbiedig opdat wij evenals hij trouw
aan ons geloof mogen blijven, dat hij op Christus bevel aan de wereld gepredikt
heeft.
Aan den wand
van de geweldige pilaren, zijn biechtstoelen, waar de biecht der geloovigen in
elf talen wordt afgenomen.
Een heerlijk
kunstwerk in het rechter zijschip is de “Piëta” door Michel Angelo op 25
jarigen leeftijd gebeiteld.
Mijn gids
wijst mij de plaats waar men voor eenige weken terug des avonds, bij de laatste
rondgang der wachters, een bom had gevonden welke nadat men deze op eene
veilige plaats had gebracht, omstreeks middernacht ontploftte en was hier door
de nauwkeurige vervulling der verplichtingen der bewakers een groot onheil
voorkomen.
Hierna
daalden we af in de onderkerk waar we op de graven der laatste Pausen Pius X en
Benedictus XV gingen bidden.
Het graf van
Pius X is altijd met bloemen gesierd, en we worden getroffen door de devotie
der talrijke geloovigen die neerknielen bij het graf van dezen heiligen Paus,
door wiens voorspraak reeds talrijke gunsten en wonderen verkregen zijn.
In een
eenvoudige marmeren sarcofaag ligt het lijk van Pius X: zelf had hij
uitdrukkelijk bepaald, dat op zijn graf alleen zijn naam vermeld mocht staan.
Doch op
eenigen afstand heeft men in den marmeren vloer deze woorden gebeiteld – Paus
Pius X arm en rijk – zachtmoedig en nederig van harte – een vurig vechter voor
het Katholieke geloof – die ernaar streefde om alles te herstellen in Christus
+ is 20 Augustus 1914 godvruchtig overleden.
Bij dit graf
branden voortdurend vele kaarsen en iederen dag opnieuw ligt op deze sarcofaag
een schat van versche levende bloemen.
Onlangs nog
zat een man bij dit graf te weenen als een kind.
Zijn oudste
zoon was plotseling ongesteld geworden en naar het hospitaal vervoerd omdat
operatief ingrijpen noodzakelijk was.
Na de
operatie was zijn toestand ernstig, en de dokters hadden reeds gezegd dat er
geen hoop meer was op beterschap.
Zijn kind
moest sterven!
Den mannen
der wetenschap stonden daar machteloos tegenover… de geloovige menschen hebben
gebeden ter eere van Pius X om door zijn voorspraak van God de genezing voor
hun kind te verkrijgen, en de jongen is plotseling geheel hersteld…
Daarom zat de
Vader schreiend van blijdschap bij dit graf.
Ja Pius X was
weleer het eenvoudige dorpspastoorke, maar hij werd toch de groote geleerde
Paus, die de Kerkelijke wetgeving codificeerde, en de beroemde Codex die in
1918 verscheen, was door Pius X voorbereid en bewerkt.
Ondanks zijn
eenvoud, was zijn verschijning toch een der grootste en meest geweldige figuren
die de historie ooit heeft gekend.
Het is
gewoonlijk zoo druk bij het graf van Paus Pius X, dat de onderaardsche crijpte
al de bezoekers niet kan bevatten.
Nu heeft men
in den vloer van den Sint Pieter juist boven de plaats waaronder het graf van
Paus Pius X is, een kruisje aangebracht.
Ook daar ziet
men vaak menschen neergeknield, die de voorspraak van dezen heiligen Paus
inroepen.
Tegenover dit
graf staat de heerlijke graftombe waaronder het gebeente van Benedictus XV
rust.
De stad
Bologna, waar deze Paus vroeger Aartsbisschop was, heeft dit graf schitterend
versierd.
Op de
prachtige tombe ligt in vol ornaat de bronzen figuur van den grooten
Vredespaus, het is een meesterwerk van Giulio Barberi.
Vanzelf komt
het ons dan weer voor den geest, wat deze Paus voor de lijdende menschheid,
vooral tijdens de oorlogsjaren heeft tot stand gebracht, voor de noodlijdenden
in België, Polen, Rusland enz.
Het was hier een
echte plaats om stil devoot te bidden.
Hierna
verlieten we deze intens gewichtige plaats, waarna we verder de St Pieterskerk
gingen bezichtigen en bewonderden we overal het marmer der pilaren en
monumenten, de wondere mozaïeken waaraan 20 en meer jaren is gearbeid, de
luisterrijke kapellen, beelden en weelderige graven der Pausen.
Het
schitterende gewelf en den geweldigen koepel waar het goud met verkwistende
pracht is aangebracht, evenals de schitterendste schilderingen, er wordt hier
alom eene overvloed van weelde en kunstwerken ten toon gespreidt, die nergens
in de wereld geëvenaard wordt.
Nadat we deze
enorme kerk waren rondgegaan verlieten we dit reusachtige meesterwerk van
harmonische verhoudingen waarna we naar het
Campo Santo
Het kleine
kerkhof vlak bij de St Pieter, waar het zoo rustig en stil was onder de schaduw
van hoog wuivende cijpressen en treurboomen wachten hier de dooden op de
verrijzenis des Vleesches.
In het midden
sprijdt een groot bronzen kruisbeeld zijn armen uit en langs de muren staan de
veertien staties van den kruisweg.
Op dit
kerkhof rust den grooten Nederlandschen staatsman en den grondlegger van de
Katholieke Staatspartij Dr. Schaepman.
Zijn werk
leeft thans nog onder ons voort.
Ook oud
minister Regaut die als Nederlands gezant bij het Vaticaan in Rome is
overleden, rust hier op dit stille kerkhof.
Onder de vele
graven vonden we er nog een van een landgenoot een zekere v Lanschot, welke
vermoedelijk den genen is welke in 1870 bij de verdediging van Rome gesneuveld
is.
Het Camp Santo
wordt “heilige grond” genoemd, omdat de H Helena de moeder van Keizer
Constantijn een hoeveelheid aarde van den Calvarieberg te Jerusalem liet
afgraven en hier uitstrooien.
In een hoek
van dit kerkhof is een marmeren plaat aangebracht, met het volgende opschrift.
“Deze plaats
vroeger het circus en de villa van Nero, thans een vuurtoren voor de volkeren,
die van hieruit onder leiding van den H Apostel Petrus ten Hemel opstegen, om
aan Christus de palmen hunner overwinning te brengen.”
Hier rust ook
de Koningin-Moeder van Denemarken, Charlotte Prinses van Mecklenburg (+ 1840),
Kardinaal van Hohenlake en Vorstin Caroline Saijn-Wittgenstein.
Nadat we ook
hier gebeden hadden voor de zielerust dezer overledenen, verlieten we dezen
eenzamen en rustigen doodenakker.
Nadat we in
een Restaurant wat gebruikt hadden werd het langzamerhand tijd voor de
Audientie bij
Z.H. Paus Pius XI.
Het liep
langzaam aan naar twaalf uur toen we weer het fraaie St Pietersplein overgingen
en daar de zon aan den strak blauwen hemel stond te blakeren namen we onzen weg
onder de groote Colonade door, waar we in den shaduw der reuzen pilaren van wat
koelte konden genieten.
Weldra kwamen
we bij de groote bronzen deur waardoorheen we over de breede trappen het eeuwen
oude Vaticaansche Paleis binnen gingen.
Er stonden
reeds een groot getal Audientiegangers(sters) bij den hoofdingang.
Wij waren al
in t bezit van ons Audientie-bewijs en gingen we dus reeds over den breeden
marmeren trap naar boven.
Ook hier
stonden overal de soldaten der Palatijnsche wacht ter bewaking der orde
opgesteld.
We kwamen als
de eerste in de Consistoriezaal waar de Audientie zou plaats hebben, waar we op
de zitplaatsen vooraan, vlak bij den Pauselijken troon plaatsnamen.
Steeds
grooter en grooter werd het getal der Audientiegangers en we zaten hier in
zenuwachtige spanning, wachtend op de groote dingen die komen zouden.
We hadden
ruimschoots den tijd om de heerlijke muur en plafond-schilderingen te
bewonderen en het plafond was overdadig rijk met goud versierd.
In deze
groote zaal waar bijna alles licht rood was uitgevoerd tot zelfs den prachtigen
troon der Pausen, welke onder een groot eveneens licht rood Baldakijn was
geplaatst gaf aan alles eene stille rustige sfeer.
Maar onze
aandacht werdt meer getrokken naar het verheven gebeuren dat ons te wachten
stond.
De
verschijning van den Paus.
Na ongeveer
een kwartier wachten kwam een in t rood gekleede kamerdienaar de rijen langs,
om de pelgrims te inspecteren.
Er voer een
schok door de lange rijen, men voelde de spanning stijgen.
De Paus van
Rome, Christus’ plaatsbekleeder op aarde, zal zoo aanstonds komen, en rondgaan
langs zijne kinderen, die zoo vurig verlangen Hem te zien, en den Petrus-ring
te kussen.
Stil is het,
doodstil.
Allen zijn in
gespannen verwachting.
Plotseling
kwamen enkele Pauselijke kamerdienaren in hun rood livrei mededeelen dat de H
Vader zijn vertrekken verlaten had.
Dan
verschijnt een kamerheer die neerknield, en aanstonds vallen allen op de
knieën, één in voelen naar het onverwachte, het zoo vurig verlangde.
Het grootste,
het heerlijkste, het dierbaarste voor elken Katholiek, waar ter wereld ook, den
Paus te aanschouwen.
Hem te hooren
spreken.
Zijn Zegen te
ontvangen, gaat nu gebeuren.
Nu kan men de
stilte voelen…
Nog één
oogenblik en het grootsche moment is aangebroken.
Deftig
stapten vier leden der edelgarde met getrokken sabel de zaal binnen.
Hun helmen
schitterden, hun uniform was keurig, dan volgde een voorname en edelen stoet,
van waardigheidsbekleeders in schitterende uniformen, waaronder den opperkamermeester
Mgr Caccia Diminioni en eindelijk…: de Paus in witte toga, eenvoudig, en toch
is heel zijn voorkomen een voorname, plechtige, haast majestueuse verschijning.
Zijn gestalte
is niet groot, maar goed gevormd.
Zijn gelaat
is eenigszins brons-getint: een kleine blos kleurt heel even zijn wangen.
De kleine
donkere oogen kijken vriendelijk rond om den kleinen mond ligt een zachte
beminnelijke trek.
De heldere
blik van dat karakteristieke gelaat getuigd van groote liefde voor zijne
kinderen, die zich overgelukkig gevoelen den H Vader de hand te mogen reiken en
eerbiedig hun lippen te drukken op den visschersring.
Dadelijk gaat
Z.H. langs de rijen en laat allen tot den ringkus toe.
Wij stonden
(knielden) bijna vooraan en ik kon mijn ontroering niet verbergen toen de H
Vader mij tot den handkus toeliet…
Hier houdt
elke beschrijving op, daar de indrukken welke ik in dat oogenblik ondervond
onmogelijk in woorden zijn weer te geven.
Nadat Z.H. de
rijen was langsgegaan, nam hij voor den troon plaats en gaf aan allen zijn
Apostolischen zegen, waarna hij zich weer in zijn Pauselijke vertrekken
terugtrok, waarna allen onder den indruk van dit gewichtige oogenblik in hun
leven de zaal verlaten.
’t Waren
oogenblikken van sterke ontroering, momenten waarvan de herrinnering
onvergetelijk en onbeschrijfelijk is.
Nadat we van
den kamerdienaar welke de Audientie-bewijzen had opgehaald het onze ter
gedachtenis hadden terug gevraagd (hetwelk door de meeste wordt gedaan)
verlieten we met een vreugdevol hart en een blij gemoed de Vaticaansche
Paleizen.
Als we des
avonds om 9 uur van onze excursie weer in het klooster waren teruggekeerd en we
hier een heele tijd gezellig hadden zitten confereeren (We waren hier met 8
Hollanders bij elkaar) waarbij er eene echt gezellige, haast feestelijke
stemming heerschte, ging ik na een allerhartelijkst afscheid van het meerendeel
van mijne landgenooten, welke ik morgenvroeg bij mijn vertrek uit Rome niet
meer zou kunnen terugzien omstreeks half elf mijn Hotel weer opzoeken.
Het
Keizerlijk Rome.
Rhea Sijlvia
de Vestaalsche maagd baarde een knapentweeling: Romulus en Remus genaamd.
Wel gaf zij
voor dat de krijgsgod Mars hun vader was, maar ongenadig werd zij wegens
verbreking der zuiverheids-belofte levend begraven.
De boorlingen
werden in den Tiber geworpen: gelukkig voor hen op een ondiepe plaats.
Hun gekrijsch
lokte een wolvin, die hen zoogde.
Tot daar de
legende over de stichters van Rome.
In hun aderen
vloeide derhalve het bloed van den roemzuchtigen krijgsgod en dat van den
roofzuchtigen wolf.
Al wat in het
naburige land dwaalde aan vogelvrij-verklaarden, aan geboefte, aan outlaws,
verzamelden zich op den Palatijnschen heuvel, onder de leiding van Romulus.
Deze doodde
zijn broer Remus en bezorgde mooie bruiden aan zijn volgelingen door den
Sabijnschen maagdenroof.
Het krijgs en
wolvenbloed gistte en brandde in de borst der Romeinen.
Ze veroverden
de omliggende buurtstaten, later Italië, later heel de bekende wereld.
De Romeinsche
Keizers achtten zich de gelijken der goden en lieten voor zich zelf tempels
oprichten, waar men hun goddelijke eer bewees.
Door den bouw
van paleizen circus en bad inrichtingen, ook van praalgraven, wilden zij hun
naam en nagedachtenis vereeuwigen.
Aan deze
reuzen bouwwerken werden tienduizenden van krijgsgevangenen gebezigd.
Het
Colosseum, bijvoorbeeld, werd hoofdzakelijk opgetrokken door Joden door Keizer
Titus uit Palestina aangevoerd, na de verwoesting van Jeruzalem.
Nu nog
tegenover de ruïnen dier aloude tempels en paleizen staat men als verslagen,
als verplet!…
Door de
grootschheid, door de geweldige opvatting en uitvoering dier kunstwerken,
waartoe aangewend werden de schatten en de arbeidskrachten van alle overwonnen
volkeren!…
Door de
lotswisseling van vele dier keizers, die voor hun goddelijken troon werden
afgestooten, om te vallen op de spiesen en zwaarden hunner lijfwacht!…
Door de
wisselvallige lotsbestemming dezer wereldstad die onder de regeering van Keizer
Augustus anderhalf milioen inwoners telde en terug viel tot een dikke dertig
duizend zielen in de veertiende eeuw!…
Door de
krijgsstormen die de keizerstad teisterden, als de stroom der Barbaren alles
overweldigde!…
Of toen de
eigen bevolking met puin en vuil die marmeren overblijfsels bedolf om er
hovingen voor villa’s en weideplaatsen voor runderen en geiten aan te leggen.
In zulke mate
dat er haast niets meer te merken viel van het keizerlijk Rome!…
Edoch, de
vreemdeling verdiept zich niet in geschiedkundige, noch in sociologische
beschouwingen.
Hij kijkt en
geniet als hij rondzwerft op het Forum Romanum in de wijk der ruïnen.
Bijna
onverminkt verheft zich de Trojanus-zuil, met eenige schaarsche
overblijfselen der Ulpia-basiliek.
Dit forum
ligt enkele meters beneden de omliggende straten: een balustrade omringt het.
De trotsche
keizer zal wel nooit vermoed hebben dat zijn assche in haar gouden urn geroofd
zou worden door de Gothen, dat zijn standbeeld boven de zuil de plaats
zou ruimen voor dat van St. Pieter, dat een heir van katten zou komen schuilen
tusschen die ruïnen en met kattengejank en –gestank s’ keizers nagedachtenis
zou vereeren.
Wat verder
treft men de schoone praalbogen – met drievoudigen doorgang – van Septimus
Severus en van Constantijn aan.
Dan naderd
men het Colosseum dat doorsneden wordt door gaan en rijwegen.
Keizer Titus
voltooide dit cirkus, bestemd om den honger der Romeinen naar – “Panem et
circenses”- brood en spelen te verzadigen.
Het bood
plaats aan 100.000 personen: de inhuldigingsfeesten duurden honderd dagen.
De thermen
van Garacalla alwaar 1600 menschen konden baden, en het Colosseum
dienden in de middeleeuwen tot steen en marmergroeven: de helft der kerken en
paleizen van Rome werden daar bevoorraad bij hun opbouw.
En toch
praalt het Closseum nog met drie, gedeeltelijk zelfs met vier verdiepingen en
maakt het nog den indruk eener machtige forteres.
Aldus
tusschen zuilen en bogen bereikt men den Palatinus-heuvel, de bakermat der
stad.
Van hier uit
heeft men een prachtig overzicht der ruïnen van het keizerlijk Rome.
De
opgravingen duren nog immer voort.
Vlak in de
nabijheid op den Capitolinus-heuvel vindt men nog twee merkwaardigheden:
Eerstens, een
dierenkooi met wolvin, herinnerend aan den oorsprong van Rome in den tuin links
van den schoonen trap, die naar het Kapitool leidt.
Tweedens,
boven op den heuvel, een gedenkzuil met het volgende opschrift: (Questa pietra,
Su colle imperiale di Roma. Ricordera, Nei secoli, Ilsacrificio eroica. Dei caduti, Per la rivoluzione, Della camicie nere, XXVIII
ottobre, Anno V.) hetgeen in ‘t Hollandsch vertaald luidt als volgt
“Deze steen,
Op den Keizerlijken heuvel van Rome, Zal herrinneren, In de eeuwen, Het
heldhaftig offer, Der gevallenen, Bij de omwenteling, Der Zwarthemden 28
October Jaar 5.
Men weet dat
de fascisten een nieuwe tijdrekening hebben ingevoerd.
Op al de
openbare gebouwen, stoombooten, treinen, trams, enz. staat hun zinnebeeld:
pijlenbundel met bijl.
Waar een
nieuw gebouw verrijst, vindt men de aanduiding der nieuwe jaartelling:
Anno IV, V, VI… enz
De
fascisten-knoop versiert ook den jas van duizenden werklieden en burgers.
Eigenaardig,
bijna geen enkele Italiaan, of hij draagt een bondsknoop, doch den pijlenbundel
overheerscht alles.
In zeer vele
Café’s Hotels enz. treft men de ledenlijsten aan van plaatselijke
fascistenvereenigingen.
De
aangeslotenen verbinden zich tot (prezzi-fissi) vaste prijzen, en in elke
hotelkamer hangt het tarief, verschuldigd voor die kamer benevens die der
bijkomende onkosten.
Het
tramvervoer is hier vrijwel het zelfde als in andere groote steden.
Doorgaans
slikt de tram zooveel volk als maar mogelijk is.
Hier is
echter de gewoonte, van achteren instappen en van voren uitstappen.
De conducteur
staat in het midden van het rijtuig, houdt de vooruit-schuivende massa in het
oog en roept steeds (Biglieti! Biglieti!) terwijl hij de trambiljetten aanbiedt
aan hem passeerende sliert menschen.
Er zijn
natuurlijk ook banken in de tramwagens, maar ook veel (lussen) om zich vast te
houden.
De trams
bieden hier uitmuntende gelegenheden voor zakkenrollers.
Geen rozen
zonder doornen!…
Het
Pauselijk Rome
Er zijn in
Rome minstens 600 kerken en kapellen.
Geen straat
of ge ontdekt er een.
Soms rijzen
ze als tweelingen omhoog, even groot en machtig, als die op de Piazza del
Popolo en die bij het Forum Trojanum.
Goed geteld
bestaan er vijf St Pieterskerken en acht en twintig aan Maria gewijd.
Geen wonder
dat de rijke patricische families, de pausen en kardinalen uit godsvrucht of
mildheid, die tempels oprichtten.
Hun
Romeinsche voorouders gaven hun het voorbeeld.
De machtigste
kerk der Christenheid is ongetwijfeld de San Pietro in Vaticano, aan gene zijde
van den Tiber gelegen, op de plaats waar eens keizer Nero de Christenen deed
verbranden als pikfakkels, of in het circus door de wilde dieren liet
verscheuren en waar de H Apostel Petrus werdt gekruisigd.
De tram voert
u over de brug San Angelo over den Tiber, vlak in de schaduw van het Castello
San Angelo of Engelenburcht geheeten, een der meest tijpische gebouwen van
Rome.
Keizer
Hadrianus, die dezen reuzenbouw oprichtte, bestemde hem tot zijn grafstede.
Later, vooral
tijdens de middeleeuwen, diende hij als sterke vesting en gevangenis.
Toen Rome
door de pest werd geteisterd, schreed paus Gregorius aan het hoofd eener boetprocessie
door de stad.
Aan den
burcht gekomen, zag hij den aartsengel Michaël boven den toren zweven, en zijn
zwaard in de scheede steken, ten teeken dat God zijn straffende hand terugtrok.
Vandaar kreeg
deze vesting den naam San Angelo.
Thans is het
een museum.
Een eindweegs
verder bereikt ge het Sint Pietersplein, Reusachtig groot.
Deze
verbazende ruimte wordt door de dubbele zuilengang tot een harmonisch geheel
herleid.
In een ellips
van 273 op 226 meter verheffen zich de zuilen 15 meter hoog door Bernini
gebouwd.
In het midden
een éénstukkige obelisk 25 meter hoog uit Heliopolis overgebracht, ten weerszijden
de sprankelende waterstralen eener fontein.
Een breede
marmeren trap leidt naar den Pauselijken tempel.
Aan het einde
de beelden van St Petrus en St Paulus.
De aanblik
over het St Pietersplein is vooral van hieruit door haar grootschheid en tevens
door haar eenvoud overweldigend.
Dan betreedt
men de St Pieter, in alle opzichten de hoofdkerk der Pausenstad alleszins
waardig, het sijmbool der grootste geestelijke macht ter wereld te zijn.
Het is er als
een heldendicht in marmer.
Geweldig zijn
de graftomben van paus Sixtus IV, van Clemens XIV, van Paulus III en van Pius
VII.
Een
stortvloed van marmer en brons.
De sagre
grotte vaticana zijn onderaardsche gewelven met een aantal pauselijke graven,
van minderen omvang maar meerderen indruk.
En wat een overweldigende
afmetingen!
De
middenkoepel, een meestergewrocht van Michel Angelo verheft zich tot 134 meter
hoogte.
De marmeren
pilasters die den reuzen bouw schragen hebben een omtrek van 72 meter.
De
((engeltjes)) die de wijwatervaten torsen, zijn nagenoeg twee meter hoog, en
dik en mollig in t vleesch naar evenredigheid.
In de eerste
kapel rechts het ongeevenaarde kunstwerk van Michel Angelo de Piëta.
De moeder
Maagd vol smarten houd het lijk van haar zoon in den schoot.
Een eenvoudig
wit marmeren groep maar intens schoon als kunstwerk.
Boven het
graf van St Petrus een tabernakel waar 89 lampen eeuwig branden.
Een weinig
rechts het bronzen beeld van St Petrus wiens voet geheel verminkt is door den
kus er op gedrukt door millioenen geloovigen.
Naast de St
Pieterskerk, het Vaticaan, paleis en hovingen der pausen, het grootste paleis
der wereld, met meer dan 1000 zalen en vertrekken.
De musea, die
het bevat, zijn wereldberoemd: Grieksche en Romeinsche beeldhouwwerken,
opgegraven uit de keizerlijke ruïnen vanaf het werdegeboorte-tijdperk.
Ook
schilderstukken van Italiaansche en uitheemsche meesters.
Brandpunten
dezer verzamelingen blijven de sixtijnsche kapel en en de “Stanza’s” van
Raffaël.
De
Sixtijnsche kapel bevat tafereelen uit het Oude Testament, geschilderd door
Botticelli Perugino en andere groote meesters.
De zoldering
werd door Michel Angelo in vakken verdeeld, beschilderd met bovenmenschelijke
figuren:
Een
driejarigen reuzenarbeid.
Deze fresco’s
wekken nog steeds, hoewel gehavend, de bewondering der aanschouwers.
Ook Raffaëls
werk is indrukwekkend, vooral de tafereelen gekend als de Parnassus en de
Atheensche school.
Eene
onmogelijke taak is het eene beschrijving, zelfs eene opsomming te geven van
hetgeen het Vaticaan bevat aan kunstschoonheid, aan kostbare geschenken, aan
merkwaardigheden.
Aan het Forum
Trojanum is een standplaats voor Autobussen welke de talrijke pelgrims
naar de Romeinsche praalgraven der Via Appia en de Catacomben van Callixtus
voeren.
Wat een
tegenstelling!…
Langs de
mijlenlange heirbaan verheffen zich nog honderden weidsche doodensmonumenten
van Romeinsche patriciërs, die zich daardoor dachten te vereeuwigen.
Het befaamde
graf van Cecilia Metella is daarvan een sprekend toonbeeld.
Onder den
grond in galerijen kilometers lang, liggen ongeveer twee millioen Christenen
begraven, aldaar tijdens de eerste eeuwen ter rustplaats geleid.
Als eenig
sijmbool een duif, een visch, een kruis, soms een naam, of een naïef
bijschrift.
Hier ontdekte
men het graf van paus Calixtus en de heilige Cecilia: dit laatste lijkt haast
ongeschonden.
Nu nog zijn
de Italianen dol op een praalgraf.
Als men het
Campo Santo te Milaan of Genua bezoekt, staat men versteld, over de vespilling
van marmer en brons ter verheerlijking der dooden.
De
opschriften zijn meestal van overdrijvenden aard, alsof de dooden in geur
van heiligheid hadden geleefd.
Dicht bij de
Porta San Paolo te Rome meegemetseld in den nog bestaanden stadsmuur vindt men
de Pijramide van Caïus Cestius.
Elke zijde is
30 meter en de hoogte is in verhouding.
Dit praalgraf
getuigd van een zelfde mentaliteit als die van den familievader, die onlangs op
het kerkhof van Genua een witmarmeren graf gesteente deed oprichten, dat als
het ware een verkleinde copij is van den Dom van Milaan.
Een fortuin
verspild om de pronkzucht te bevredigen van een tot schim geworden sterveling!…
Een andere
meesterlijke schepping van Michel Angelo vindt men in San Pietro in Vinculius
(St Pieters Banden) t is een betrekkelijk kleine kerk, gelegen op een hoogte,
maar zij bezit het schoonste stuk beeldhouwwerk óóit gemaakt na de Grieken.
Het is de
Mozes-figuur hoofdsieraad uit het grafmonument van paus Julius II.
Benevens nog
een aantal fraaie kerken noemen we ook San Giovanni in Laterano, het aloude
pauselijke verblijf en bedevaartkerk.
Het is
vanzelfsprekend dat ze niet wedijveren kan met de San Pietro, doch enkele
passen verder vindt men de Capella Santa Sanctorum.
Het sieraad
van deze kapel is de Scala Santa of Heilige Trap.
Toen Christus
werd gegeeseld en met doornen gekroond in het voorhof van Pontius Pilatus,
moest hij een marmeren trap van 28 treden afdalen.
Helena de
vrouw van keizer Constantinus liet deze trappenopgang overbrengen naar Rome.
Hij is bedekt
met hout om het uitslijten te voorkomen.
De geloovigen
kussen eerst de onderste treden waarna de beklimming aanvangt op de knieën.
Nooit met de
voeten.
Aan den voet
van den trap staan twee beeldengroepen.
Het verraad
van Judas, en Ecce Homo, voorstellende.
Men ziet hier
van allerlei slag menschen op hunnen knieën dezen Heiligen Trap opklimmen.
Het
Unita Rome.
Het vereenigd
Italië is eeuwenlang de droom geweest van dichters en denkers!
Het is nu een
voldongen feit, alhoewel pausdom en koningdom toch twee gescheiden machten
zijn.
Het lag in de
historische lijn dat de nieuw ontloken macht - door Victor Emmanuel
vertegenwoordigd – de invloeden der erfelijkheid zou ondergaan, en door een of
ander reuzen-bouwwerk zijn roem zou verzekeren en bestendigen.
Dat is de
oorsprong van het “Faro Italico”.
Een
reuzentempel in wit marmer, gelegen op een heuvel aan de Piazza-de-Venecia,
zichtbaar uit ieder hoekje van Rome.
Een
trappenreeks, die opklimt langs verschillende terrassen, en die leidt tot een
zuilengalerij met fronten, er uitziende als een Grieksche tempel een modern
Pantheon, waar nu ook de ((militi ignato)) – de onbekende soldaat – rust.
Verguld
bronzen groepen dienen tot versiering en een groot ruiterstandbeeld van
Vittorio Emmanuele II, den unita-stichter, zoo enorm groot, dat een
banket kon gegeven worden in den romp van het paard.
Het overtreft
al de bestaande monumenten van Rome in ruimte en kostbaarheid: doch het is eene
vraag, of het de oud-Romeinsche ruïnen in den schaduw zal stellen, en de glorie
van St Pieter verduisterd.
Het Quirinaal
– koninklijk paleis – wekt geen indruk onder bouwkundig opzicht.
Het is een
oud pauselijk zomerverblijf, eentonig bruin, zonder uitwendige kunstversiering.
In de
nabijheid, onder den tuin van het paleis, een tunnel van belang bekleed met wit
glazen tegels met 23 vakken van elk 10 meter.
Aanhoudend
rollen er trams en Auto’s, belgerinkel en hoorngeschetter kastijden hier uw
trommelvlies.
Het is een
waagstuk te voet door dezen ondergrond te gaan, zóó druk is het verkeer en zóó
geweldig het rumoer.
Aanlokkelijker
zijn de wandeldreven op den Monte Pincio met zijn mooien opgang lang het Piazza
del Popolo, met zijne mooie panorama en vergezichten op Rome: met zijne
honderden beelden en busten van alle beroemde Italianen, dit alles als geweven
in het loover van struiken en palmboomen.
Nog
aantrekkelijker is de bestijging van den Janicolo-heuvel aan den Tiber, vanwaar
men bijna het heele Rome-panorama te aanschouwen krijgt.
Daar krioelt
het des Zondags van wandelaars uit eigen stad, en in de ((trattorie)) of
gasthoven verdringen de families elkaar.
Ze zitten in
de open lucht op banken en stoelen, en pellen hun geliefkoosde vrucht: de
labboon.
Die wordt er
gevent bij het gewicht, ontdaan van de bast en zoo… rauw geslikt, net of het
kersen of garnalen zouden zijn.
Elk zijn
liefhebberij!…
Voor den
gewonen Italiaan blijven Macaroni en Spaghetti het hoofdvoedsel.
Het ontbijt
is sober, doch middag en avondmaal bieden een weerwraak.
De macaroni
vormt een heuvel op toonbank, het is een genoegen om te zien hoe die
zuiderlingen vork en lepel hanteren, die lintwormen in een kluwen draaien en
naar binnen werken.
Een ander
smakelijk maal in de kustplaatsen is de ((pesce misto)) – een soort waterzooi
of gemengde visch.
Dat wordt u
ruimschoots opgediend als frituur, hard krakend als onze patat-friets, bruin
geroosterd in de olijf olie.
Onder den
tand voelt ge dan stukjes paling, mosselen, spiering, krabben, enz benevens de
nooit ontbrekende sepia of inktvisch.
En toch, al
verkiest men liever een flinke portie schelvisch of kabeljauw, waaraan ge een
fermen beet hebt, toch is zoo een portie pesce misto niet onsmakelijk.
Ook de
voedzame soep – minestra – is tamelijk
dik bezaaid met erwten, linzen en labboonen.
Men kan er
haast een lepel in rechtzetten.
Het middag en
avondmaal spoelt men smakelijk door met een “fiasco de Chianti”, een lekker
wijntje: op flesch beter dan van het vat.
En wilt ge uw
buikje eens in de koets laten rijden, vraag dan maar eens een Marsala of een Asti
spumante (schuimwijn).
Dat smaakt
naar meer!…
Veel, zeer
veel zelfs zou er nog neergepend kunnen worden over de zeden en gewoonten van
dit volk waarvan ik hier in enkele trekken eenig idee heb trachten te geven.
Italië is een
land, dat verdiend bereisd te worden door eenieder die van kunst en natuur
houd.
De
voorbereiding tot de reis verschaft een vóórsmaak van het genot.
De
tijdbeelden moeten kunnen opgeroepen worden als in een schimmenspel:
De Romeinsche
Keizers en hun praal, de belijders van het Christendom en hunne marteling, de
Kunstenaars der Wedergeboorte, de Pauselijke tempelbouwers, de dichters, de letterkundigen…
die aloude ruïnen moet men in den geest kunnen bevolken met de
wereldbeheerschers: de basilieken en duomo’s, met de scharen der geloovigen: de
paleizen met de twistende patriciërs of de vorsten van handel en scheepvaart.
Ook een
weinig kennis der Italiaansche taal komt uitstekend van pas in Stations Hotels
trams en booten en vooral als men gaat winkelen.
Er vloeien
nog steeds enkele druppels Mars en wolvenbloed door de aderen onzer
hedendaagsche Romeinen.
Rome
Schoon zijt
gij o Rome
Heerlijk
schoon
Gij koningin
der voorgeslachten.
Zoo zong
Schaepman, die aan Rome zijn liefde had verpand en deze stad beminde en kende
als geen ander.
Aan mij is
het groote geluk beschoren deze stad te betreden en heeft geluk mijn ziel
bewogen, te zijn in de stad der Pausen, in de residentie van Christus
plaatsbekleeder op aarde, in het Roma aeterna, waar de eeuwen zijn na te
speuren, waar het christendom over het heidendom nu nog zichtbaar heeft
getriomfeerd.
“Rome kennen
is Rome liefhebben” .
Als men Rome
heeft zien liggen in zijn wijde uitgestrektheid: heeft men gezien, het Rome der
oudheid, den St Pieter met zijn geweldigen koepel, welke in welving in
majesteit glorifieerd over de heele stad, heeft men vanaf het imposante
monument van Victor Emmanuel op de Piazza Venezia Rome zien liggen; het
Colosseum, het Forum-Romanum, het Pantheon: heeft men aanschouwd in het felle
zonnelicht onder de strak blauwe Italiaansche hemel, het Rome verspreid over de
zeven groene heuvelen, gekroond door honderden koepels en torens: heeft men dit
alles gezien, dan is Rome schoon.
Die zelfde
toover, die zelfde aandoening is over mij gekomen.
Rome is zoo
rijk aan schoone gebouwen en kunstwerken uit alle eeuwen, dat, zooals men
beweerd dertig jaar verblijf in Rome nog niet voldoende zijn, alles te zien en
te bewonderen wat de Eeuwige Stad biedt aan kunst en schoonheid van kerken,
paleizen en Musea.
Op Rome
hebben de eeuwen zulk een stempel van eeuwigheid gedrukt, dat er geen stad ter
wereld is, waar elke straat, elk plein, elk hoekje, zoo’n bewondering en
verrassing wekt.
Het Forum
Romanum, waarop zich de machtige ruïnen verheffen van het heidensch Rome, wekt
het zelfde verlangen.
Ze zijn
evenzeer het doel van den bezoeker als de glorie van den St. Pieter, de
basilieken en kerken, die de ontwikkeling van het Katholicisme vanaf zijn
oorsprong laten naspeuren.
Elke eeuw
wordt in de Eeuwige Stad door zijn monumenten gekenmerkt en geteekend.
De
Renaissance wordt vereeuwigd door Bramante, Michel Angelo, en Rafael; in
Bernini’s scheppingen spreekt weelderig de Barok; terwijl het moderne Rome zijn
stijl voldoende manifesteert.
De Grieksche
en Romeinsche kunst hebben hun sporen nagelaten, terwijl de Bijzantijnsche en
Romeinsche met de Italiaansche verbindt.
De Romeinsche
pelgrim vindt overal voor zijn snakkend hart een overweldigende en
onuitputtelijke bron van schoonheid, waaraan verzadiging niet mogelijk is.
De
Vaticaansche musea en kerkschatten, de St Pieter met de Sixtijnsche kapel, de
kerken St Jan van Lateranen de moederkerk der heele wereld, de St Paulus buiten
de muren, en de kerk van Maria de Meerdere zijn op de eerste plaats het doel
van zijn bezoek, maar ze zijn slechts zoo’n klein deel van wat er in Rome is
aan kunst en schoonheid, aan devotie en heilige herrinnering.
Waar men in
Rome ziet en het zoekend oog laat gaan.
Overal kerken
en kloosters, paleizen en ruïnen, cijpressen en pijnboomen, breede straten en
pleinen waarop de klaterende fonteinen en rondom de verre Campagne, en aan den
gezichtseinder de nevelig-blauwe bergen.
En boven alles,
de majestueuze Koepel der Glorie.
Bevoorrecht
voelt men zich, boven milioenen anderen, die ook smachtend verlangen eens te
zijn in de stad des Pausen: in Rome, waaruit de waarheid en het licht over de
wereld gaat: In Rome waar men zoo sterk geloof vermeerderend en liefde-wekkend
voelt de betekenis en waarheid van het: ,,Unam Sanctam Catholicam et
Apostolicam Eeclesiam: Rome is ook de stad der Katacomben, de stad van geloof
en liefde.
Hoort men
daar diep in die smalle donkere onderaardsche gravengangen nog niet het gebed
der eerste christenen, voelt men daar nog niet hun bergenverzettende en den
dood trotseerende geloofsovertuiging en Godsverheerlijking?
In Rome
openen zich de eeuwen, in Rome leert men verstaan de taal en den zang der
ruïnen, sprekend van het Christelijk Rome, van de Katacomben en het Vaticaan,
van t Quo Vadis-kapelletje tot den St Pieter, van St Petrus tot Pius XI.
Rome voor de
eerste maal zien is de hoogste verrassing, het hoogste genot.
Rome zien is
ontwaken.
Rome zien is
leven.
Dat geluk is
mij wedervaren.
De waarheid
van Schaepmans woorden is met dubbele kracht mij duidelijk geworden.
Rome ons
Rome:!
Pius onze
Paus.!
Ave Roma aeterna.!
Woensdag 29 Juli
Om 6 uur was
ik reeds present en nadat ik mij had gereed gemaakt en van mijn Hotelbaas
(welke Duitsch sprak) afscheid had genomen, ging ik naar het Capucijnenklooster
om mijn rijwiel te gaan halen, en na een allerhartelijkst afscheid van mijne
landgenooten de Eerw Broeders Hilarion uit Breda Simplicius uit Santpoort en
mijn gids Broeder Firmus, vertrok ik omstreeks 8 uur en ging ik mijne
terugtocht naar het verre Holland weer aanvaarden en door de Via Sicilia, Via
Lombardia, Via Crispi, Via due Marcelli, Via Condolli en de Via Tomacelli kwam
ik over de prachtige Ponte Cavour, over den Tiber en als ik daarna de Via
Colonna en de Via Vittoria was doorgepeddeld kwam ik op het groote Piazza
Cavour waar tegenover het enorme Paleis van Justitie het fraaie Cavour
standbeeld staat.
Als ik dan
vervolgens door de zeer lange en breede Via Crescenzio was gekomen, en ik op
het Piazza Risargimento links af door de Via Porte Angelica bij de Vaticaansche
gebouwen was gekomen en langs de groote Colonnade vóór het St Pietersplein was
gekomen, zag ik dat het op de klok van de St Pieterskerk juist twintig minuten
over acht was, en ik nog een laatste blik op den St Pieter en het Vaticaan kon
werpen, om vervolgens langs de vermaarde heirbaan de Via Aurelia Rome te
verlaten en had ik nu spoedig de Eeuwige Stad achter den rug.
Als ik dan op
dezen lastigen hoofdverkeersweg noch wat had moeten klimmen over de groote
keien-bestrating, kwam ik weer op den mooien betonweg, en begon er nu schot in
te komen en ging het nu in gestrekten draf in de richting van Civita-Vecchia.
Als ik dan
lustig zat voort te peddelen, kwam ik weer door de Hagedissen en krekel streek,
en zag ik hier dat eenige jongens een heele tros gedoode hagedissen bij zich
droegen, welke zij hadden gevangen en hadden aangereigd tot een heele tros.
Ik had in
Rome aan mijn gids van deze beestjes welke ik op mijne heenreis zoo veel had
gezien, verteld en mijn gids vertelde mij dat men die beestjes ging vangen om
ze op te eten, en nu ik zag dat deze jongens er zoovele gevangen hadden, moest
ik het wel haast gelooven.
Het
geschetter der krekels was hier weer enorm en werden mijne trommelvliezen hier
weer danig op de proef gesteld, t was werkelijk ongelooflijk zulk een leven
deze diertjes hier kunnen maken.
Bij het
dorpje Vaccina kwam ik weer langs het vliegterrein met Radio-station, waar
boven een klein geelachtig-wit en als t ware doorschijnend vliegtuig de
eigenaardigste evoluties aan het vertoonen was.
Als ik de
Middelandsche-zeekust weer bereikt had en ik de stad Civita-Vecchia weer aardig
begon te naderen, en ik den oer-ouden vierkanten toren-ruïne gepasseerd was
hoorde ik even later in de bergen de schoten van grof geschut klinken, waarvan
de Echo’s tegen de bergen weerkaatsten en spoedig zag ik dat men in de bergen
Militaire schietoefeningen aan het houden waren.
Even daarna
bereikte ik deze stad, het was nu juist kwart voor twaalf en had ik er weer 72
km opzitten.
Aan de Porta
Tarquinia bij het einde der stad stapte ik aan een Restaurant genaamd “Osteria”
Tuscolana af waar de bruine boonensoep evenals de ferme biefstuk mij uitstekend
smaakte.
Als ik daarna
mijn kruikje gevuld had met water en wijn, hetgeen een uitstekende drank is op
de fietstocht, stapte ik weer op.
Ik kwam nu
weer door de dorre, woeste en enorme heete streek en had ik bovendien een harde
strakke wind op kop, en moest ik hard werken om wat op te schieten.
Ik hield
echter taai vol en nadat ik weer een aantal kilometers door deze onherbergzame
vlakte had voortgeploeterd, kwam ik op 113 km van Rome bij de rivier de Arrone
waar ik nog eens afstapte en in de schaduw van een boom tegen de verschansingsmuur
der brug wat ging zitten om uit te rusten.
Ik werd hier
door de warmte eenigszins versuft en zou ik weldra ingeslapen zijn, als ik er
mij niet met geweld tegen verzet had.
Ik sprak mijn
etensvoorraad nog eens aan n.m. brood met kaas uit Rome en water met wijn uit
Civita-Vecchia hetgeen mij bijzonder goed smaakte.
Als ik hier
een poosje gezeten had trok ik weer verder, want ik zou vandaag nog graag
Grosseto bereiken als dit eenigszins mogelijk was.
De zware wind
op kop was echter een lastige hinderpaal om goed op te schieten.
Als ik in de
buurt van het dorpje Dagana was gekomen waar ik langs den weg een paar menschen
bezig zag met het wasschen van bieten in een groot reservoir waarboven eene
flinke waterstraal in genoemd reservoir terecht kwam ging ik hier wat drinken
en mijn kruikje vullen.
Als ik voor
Orbetello was gekomen zag ik voor mij boven de bergen uit 2 groote
watervliegtuigen welk hier in de omgeving bleven rondvliegen, na een poosje zag
ik ze bij Orbetello op het water neerstrijken.
Den weg
leidde langs een z.g. wad en was de
vlakte één groote zand woestijn met tallooze kleine waterplassen, en kon men
duidelijk zien dat deze vlakte af en toe onder water heeft gestaan.
De wegen waren inmiddels weer uiterst slecht geworden en als ik na eene
lange en uiterst vermoeiende rit voorbij Alberese over de rivier de Ombrone
kwam bereikte ik na eenige kilometers dan toch de plaats van mijn doel voor
vandaag Grosseto.
Als ik het groote Piazza Vittorio Emanuele was overgestoken stapte ik
van mijn rijwiel en trok ik mijne kleeren aan waarna ik nog een eindweegs door
de Corso Carlo Alberto ging op zoek naar een Hotel, en kwam ik terecht in Hotel
“Giappone” waar ik kon overnachten.
Als ik mijn avondmaal gebruikte kwam ik met een Italiaan in gesprek
welke Duitsch sprak, waarmede ik genoegelijk had zitten praten over alles en
nog wat.
Hij vertelde mij dat hij gedurende den oorlog lang in Duitschland was
geweest.
Als ik nog een tijdje bij een glaasje bier gezellig met hem had zitten
keuvelen en ik een paar kaarten geschreven had ging ik mijne slaapkamer
opzoeken, in de hoop morgen weer eene flinke rit te kunnen maken.
Donderdag 30 Juli
Het was reeds 7 uur vooralweer ik weer wakker werd, en de flinke
nachtrust had mij goed gedaan en nadat ik mij weer reisvaardig gemaakt had en
de vellen nog maals van mijne verbrande beenen getrokken had en nadat ik in
Latteria du Paste ontbeten had, en mijne kaarten aan het postkantoor gepost
had, ging ik omstreeks kwart over acht weer vertrekken.
Het was evenals de vorige dagen weer bijzonder warm en het beloofde
vandaag weer welletjes te worden.
Ik zette weer welgemoed mijne terugreis voort, over de hier prachtige
asfaltwegen, en als ik een tijdlang had voortgepeddeld, zag ik van verre het
hoog op een berg gelegen dorpje Monte Pescali liggen, hetwelk den indruk gaf
alsof het eene oude burcht was welke als t’ ware de gansche omgeving
beheerscht.
Spoedig was ik ook dit mooi gelegen plaatsje voorbij getrokken en even
later kwam ik langs Guincarico en het Logement langs den weg waar ik op mijne
heenreis gelogeerd had.
Men was hier nog volop bezig een groote bocht in den weg aan t
verruimen.
Ik kwam weer in de meer bergachtige streek, en als ik de bergen
“Ballone” en “Monte d’Alma” voorbij was welke hier tusschen den weg en de kust
gelegen zijn, kreeg ik een schitterend gezicht op het eiland Elba evenals op
het uiterst mooi gelegen badplaatsje Follonica, en na een poosje belandde ik in
het mooie dorpje Venturina waar ik aan Alberge Benedetta Rossi afstapte om te
gaan bunkeren want ik had er zin in en had ik weer 63 km achter den rug.
Het uitmuntende maal smaakte mij opperbest en als ik weer goed voorzien
was en mijn kruikje weer gevuld had en nog een paar ijsco’s er bovenop naar
binnen gewerkt, stapte ik weer op.
Als ik het badplaatsje S Vincenzo bereikt had waar de groote
Soda-fabriek was legde ik hier aan een mooi cafe met veranda waar een aantal
Italianen gezellig-rumoerig bij elkaar zaten, aan, waar ik een kop koffie met
een paar gebakjes gebruikte.
Ik kocht hier tevens wat zure bonbons als middel voor den dorst waarna
ik weer verder trok.
Als ik weer over den overweg was, kwam ik op den eindeloos lange weg
langs de farm “Donoratico-Serristori” doch over deze mooie asfaltweg schoot ik
bijzonder goed op, en na een poosje kwam ik op het mooie stadje Cecina, waar ik
bij een rijwiel-reparateur mijn karretje wat liet smeren, want het begon om
hulp te roepen.
Als ook dit weer was geschied, ging het weer gesmeerd verder en kwam ik
nu weer op de rotsachtige kustwegen en was het weer steeds klimmen en dalen en
soms nogal hevig ook.
Als ik dan op 8 km van Livorno was gekomen, was hier plots het verkeer
gestremd, en moest ik hier wachten.
Er stond een man met ene roode vlag en mocht er niets passeeren.
Men was hier n.m. bezig de groote rotsmassas langs de kust op te blazen
met dinamiet, welke moesten worden opgeruimd voor verkeersverbeteringen aan weg
en spoorweg en even later hadden een aantal hevige explosies plaats, welks
echo’s donderend over de bergen rolden waarna ik weer mocht passeeren, en als
ik even later in Livorno arriveerde ging ik in denzelfden winkel als op mijn
heenreis een Ansichtkaart schrijven, waarna ik te voet verder door de stad
ging.
Als ik dan onderwijl een paar glazen melk had gedronken stapte ik weer
op.
Ik was nu nog 22 km van Pisa hetwelk mijn doel was voor vandaag, en ik
dit nu voortaan op mijn uiterste gemak nog kon halen.
Op deze laatste kilometers had ik echter eerst nog met twee wielrijders
af te rekenen, welke blijkbaar van plan waren om mij als locomotief te gebruiken,
hetgeen ik geenszins van plan was.
Ik hield er eerst een ferm tempo in om dit geleidelijk op te voeren,
doch zij bleven nog bij, en als ik even daarna een voertuig passeerde, spurtte
ik uit alle macht weg waarmede ik mijne aanhangwagens verrastte, en was meteen
het pleit beslecht.
Wel poogden zij nog uit alle macht om mij nog na te zitten, maar zij waren niet snel genoeg, ofwel
ik was hun te snel, en als ik hun een eind voor was wenkte ik hun, maar zij
waren “down”.
Ik peddelde vervolgens maar weer lustig verder en van verre doemde de
stad Pisa met zijn scheeve toren reeds op waar ik na ferm doorrijden omstreeks
half acht arriveerde.
Bij het door de stad rijden zag ik in eene smalle en drukke straat
plotseling een Hollandsche Auto voor mij letter G dus Noord-Holland bestuurd
door een alleen inzittend heer.
Jammer dat ik in dit drukke en smalle straatje te veel moest opletten,
waardoor ik niet in de gelegenheid was, om hem te doen stoppen en mijn
landgenoot te kunnen begroeten.
Wat zou dien mijnheer raar opgekeken hebben als hij plotseling door een
landgenoot werd aangesproken, maar enfin “Das hat nicht sein Sollen!”
Ik vervolgde maar weer verder mijn weg door de stad en stapte op het
plein bij den scheeven toren af, waar ik mijne kleeren aantrok en daarna verder
de stad inging op zoek naar een Hotel.
Ik kwam spoedig terecht in een Hotel waar ik zou kunnen slapen.
Als ik mij eens ferm gewasschen had, ging ik onderwijl men mijn
avondmaal gereed maakte eenige kaarten koopen om naar Holland te zenden, doch
toen ik hier ferm had zitten eten, was er weer geen slaapgelegenheid voor mij
waarna ik de eigenaardig mooie stad met zijne uiterst smalle straten inging
waar juist een tram kan passeeren en hier groote winkelgalerijen met groote
bogen en zuilen aan weerszijden der straat, hetwelk een raar stadsbeeld
opleverde.
Ik kocht onderweg een groot stuk vrucht een soort Meloen.
Het waren groote groene vruchten zoo groot als een voetbal, met van
binnen helrood vruchtvleesch met talrijke kleine zwarte pitten er in, ze waren
zeer waterachtig sappig en worden hier overal veel gegeten.
Nadat ik deze sappige kost verorberd had kwam ik nadat ik nog een
eindweegs door deze stad gewandeld had, terecht in Hotel “Leon Bianco” aan het
Piazzi Garibaldi waar ik dan ook slaagde.
Ik dronk hier nog eene kan warme melk, waarna ik om 11 uur naar bed
ging.
Wat ik hier gedurende dezen nacht heb meegemaakt zal ik nimmer meer
vergeten.
Ik was bijna ingeslapen toen ik voelde dat ik door eene mug of iets
dergelijks werdt gestoken.
Nadat ik al een paar maal naar deze lastige insecten geslagen had, werd
het hoe langer hoe erger, en geleek het wel alsof men een heele zwerm van deze
plaaggeesten op mij had afgestuurd.
Ik kon het niet meer uithouden, en het zoemde van alle kanten om mij
heen.
Ik stapte uit bed, maakte het licht aan en ging ijverig achter deze
insecten op jacht in de hoop hierna eens rustig te kunnen slapen, doch hoe meer
ik er doodde, hoe meer ik er zag, het was om er wanhopig van te worden.
Ik probeerde van alles, maar niets hielp.
Zoodra het donker was, en ik poogde te slapen, werd ik weer van alle
kanten door deze vervloekte beesten aangevallen.
O gruwelijke nacht in Pisa, welke ik nooit meer zal vergeten, den
ganschen nacht heb ik tegen deze plaaggeesten moeten vechten.
Ik had al eens met mijne kleeren aan op bed gelegen, maar ook dit hielp
geen zier.
Zij staken door mijne dikke kousen heen, des morgens geleek mijn hals,
armen en beenen wel op ene bergstreek, niets dan bulten van deze insectenbeten.
Om half vijf zat ik reeds op, eene sigaret te rooken om deze, nog
steeds mij niet met rust latende beesten te verdrijven.
Omstreeks half acht verliet ik reeds mijn Hotel, nadat ik eerst door
een bediende mijn rijwiel door een andere uitgang naar buiten had laten
brengen, want de hoofddeur was nog steeds gesloten.
Ik wilde hier persé weg en ging ik te voet door de stad, en bij den
scheeven toren ging ik in een Restaurant ontbijten.
Hier gebruikte ik 2 heerlijke groote kommen koffie met veel melk en nog
warm versch gebakken brood.
Omstreeks kwart over acht ging ik deze stad weer verlaten waar ik zulk
een beroerden nacht had doorgebracht in de hoop maar af te wachten of dezen
rusteloozen nacht voor mij vandaag geene nadeelige gevolgen zou hebben.
Vrijdag 31 Juli.
148 km
Zooals reeds vermeld ging ik omstreeks kwart over acht weer op weg, en
over de mooie asfaltwegen ging het bijzonder goed en na plm. 8 km kwam ik weer
door de prachtige pijnboombosschen waar het een genoegen was om te rijden.
Het is voor ons Hollanders waarlijk imponeerend zulk een mooie omgeving
met deze eigenaardige boomen te kunnen bewonderen.
Als ik deze mooie bosschen weer voorbij was, kwam ik weer in de
marmerstreek en begon het weer bergachtig te worden, doch voorloopig voerde
mijnen weg nog langs de bergen over vlak terrein en nadat ik Migliarino en het
mooie kuststadje Viareggio met zijn enorm Militair vliegterrein gepasseerd was,
kwam ik even later reeds voorbij de eerste marmer werkplaatsen en over den
langen weg met de mooie Foeli?boompjes met zijne prachtige helroode bloemtrossen.
Als ik dan Pietrasanta eveneens weer achter den rug had, kwam ik
omstreeks kwart over tien in de levendige stad Massa aan, waar ik op een lang
met hooge lommerijke boomen beplante plein, waar een soort marktdag of kermis
werd gehouden, aan een Restaurant afstapte om eene kop koffie met een paar
beschuits te gebruiken, en tevens wat uit te blazen want het was vandaag weer
uiterst warm.
Als ik hierna weer opstapte en over een slechte weg waarin zeer diepe
kuilen waren naar het station verder trok, kwam ik daarna weer op de mooie
gladde wegen, welke echter met een dikke laag grijskleurig stof bedekt waren
hetgeen beteekende dat ik hier weer in het marmercentrum was, dit getuigden
eveneens de talrijke werkplaatsen en de enorme voorraden marmer welke hier
overal lagen opgestapeld.
Ik kwam hier in de nabijheid der marmergroeven van Carara welke eene
wereldvermaardheid bezitten.
Als ik dan na een poosje in het stadje Sarzana, waar ik op mijne
heenreis gelogeerd had was aangekomen passeerde ik ook hier zonder oponthoud en
even later kwam ik over een onnoemelijken slechten en enorm stofferigen weg,
waar ik, als hier een paar auto’s passeerden in eene enorme stofwolk werd
gehuld en ik totaal niets meer kon zien, en daarbij slingerde zich hier den weg
in rare kronkelingen naar beneden en moest ik hier de grootste voorzichtigheid
in acht nemen.
Als ik deze lastige hindernis weer had overwonnen, en ik door het
transpireeren door de warmte en het zware werk door deze laatste stofwolken was
heengekomen, kwam ik als een duivel zoo zwart in de oorlogshavenstad Spezzia
aan.
Als ik me weer wat kenbaar had gemaakt ging ik naar een Restaurant op
zoek en kwam ik in Trattorie “Spezia” in de Viale Garibaldi terecht, waar ik
heerlijk onder eene groote tent, tusschen heerlijk groen en onder de schaduw
der hooge boomen, een kostelijk middagmaal ging gebruiken.
Het scheen hier ook al marktdag te zijn, althans op het andere gedeelte
van deze groote Boulevard stonden een groot aantal kramen met allerlei soort
koopwaren.
Nadat ik nog tevergeefsch in een paar winkels evenals bij een
rijwiel-reparateur naar een Italiaansch vlaggetje voor op mijn rijwiel te
plaatsen had gevraagd, en dit nergens een kon bekomen ging ik weer vertrekken,
en moest ik nu direct enorm klimmende weer de hooge Apenijnen in en daarbij was
den weg hier zoo erbarmelijk slecht, dat het op vele plaatsen, vooral in de
z.g. lussen geen weg meer gelijk zag en ik herhaaldelijk bleef steken.
Het was hier mede door de enorme hitte, een uiterst zwaar werk, zoodat
het zweet mij langs het gezicht stroomde.
Het was hier beulenwerk om vooruit te komen.
Den weg liep hier op slechts een paar kilometers 241 meter omhoog en
toen ik in La Foca, een klein gehuchtje aankwam, en ik in het zweet baadde,
stapte ik hier aan een klein cafe even af, om wat uit te blazen en dronk ik
hier een glaasje Limonade.
Ik moest evenwel nog veel hooger en na een paar minuten stapte ik weer
op en ging het over de inmiddels veel beter geworden weg weer verder de hoogte
in, waarbij ik weer de schitterendste panoramas kreeg te bewonderen.
Over de beter geworden wegen ging het klimmen veel gemakkelijker, en na
eene ferme klimpartij kwam ik in het schitterend gelegen toeristenplaatsje
Ricco del Golfo aan hetwelk hoog tegen de helling van den “Monte Malpertuso” is
gelegen welke zich 820 meter hoog boven den zeespiegel verheft.
Het was echter nog niet gedaan en ik wist dat ik nog meer moet klimmen,
en dat ik voorloopig niet meer door een dorp of stad kwam.
Ik vervolgde door deze schitterende omgeving met hooge bergen en
duizelingwekkend diepe ravijnen mijn weg, waarbij ik van de schitterendste
panoramas en vergezichten met schitterend natuurschoon kon genieten.
Eindelijk na lang klimmen en dalen kwam ik bij Passe Bracco aan, waar
den weg voortaan en soms uiterst hevig naar beneden bleef gaan.
Bij deze afdaling kreeg ik een allerverrukkelijkst gezicht op de
Middellandsche zee, en was het vanaf deze hoogte alsof de lucht en de zee in
elkaar versmold, en kon ik hieruit geen horizon onderscheiden.
Het was een interresant schouwspel.
Na eene lange daling kwam ik dan toch eindelijk op het vlakke gedeelte
terecht, en daar het inmiddels reeds avond begon te worden besloot ik om in de
eerstvolgende plaats te overnachten, want ik had vandaag eene vrij zware rit
achter den rug, alhoewel ik weinig nadeel van mijn slapelooze nacht in Pisa had
ondervonden.
Als ik dan omstreeks 6 uur in Lavagna, een prachtig gelegen badplaatsje
bij Chiavari was aangekomen, ging ik hier naar een Hotel op zoek, en na eenig
zoeken in dit prachtige plaatsje kwam ik in Pensione “Trun” in de Via Giudecca
waar ik kon slapen.
Nadat ik hier
een ferm maal had gebruikt waaronder een schaal heerlijke “Pesce Misto”
(gebakken vischjes), en ik een paar kaarten had geschreven, welke ik daarna op
mijne wandeling door deze mooie plaats, postte, op welke tocht ik overal in
deze plaats aan de prachtige Cafe s en Restaurants enorm vele badgasten buiten
in de heerlijke avondlucht zaten te genieten van allerlei soort
muziekuitvoeringen en concerten, ging ik mijn Hotel opzoeken, waar ik van een
heerlijke nachtrust ging genieten.
Zaterdag
1 Augustus
De
verkwikkende nachtrust had mij goed gedaan, en omstreeks 8 uur ging ik weer op
pad.
De zon stond
weer hoog aan den hemel te blakeren, en als ik even later de stad Chiavari gepasseerd
was welke eveneens eene prachtige badplaats is, was het alweer klimmen en
dalen.
Nadat ik door
een paar tunnels was gekomen, moest ik bij Rapallo geruimen tijd voor een
gesloten overweg wachten, evenals een lange file Autos voor den op komst zijnde
Rome-Genua-Express.
De overweg
was door eenige gendarmen bezet, welke nog al streng optraden, want als ik
langs de lange rij Autos bij de afsluitboomen was gekomen, zonden zij mij naar
het einde van de lange rij Autos terug.
Nadat de
trein voorbij was, en de overweg weer vrij kwam, kon alles weer passeeren en
kon ik ook weer verder.
De kuststreek
werd hier weer hoe langer hoe mooier en heel in de verte zag ik van over de
Golf van Genua reeds deze schitterend gelegen stad liggen, en als ik daarna
door de allen uiterst mooi aan deze kust gelegen plaatsjes Ruta, Recco,
Bogliasco, Nervi en Quinto gepasseerd was en ik daarna in de voorstad Storbo
was aangekomen stapte ik hier af om een glaasje Limonade te drinken, ik kocht
hier tevens wat Mentha-gummi-bonbons voor verfrissching, verorberde tevens een
3 tal versche eieren, ik zond tevens een Ansicht naar huis, waarna ik weer
verder deze groote stad introk.
Als ik in het
Centrum der stad was gekomen stapte ik aan een bank af om geld te gaan wisselen
en ging ik te voet verder om alles beter te kunnen bezichtigen, en als ik een
heel eind geloopen had, stapte ik weer op, en even later kwam ik in eene
prachtige breede straat met groote galerijen welke de breede trottoirs
overwelven, en had ik intusschen al opgemerkt, dat men hier niet mocht fietsen,
en den verkeersagent had mij te laat gezien, en was ik al voorbij.
Ik hield mij
echter maar alsof ik van niets wist, en reed ik den volgenden verkeersagent met
een onnoozel gezicht in de handen.
Ik stapte af
en maakt hem duidelijk dat ik geen Italiaansch verstond en ik uit Holland kwam.
Eene Duitsch
sprekende dame kwam mij in mijne conversatie met dezen verkeersagent
assisteeren en maakte men mij duidelijk dat men in deze straat niet mocht
rijden.
Nadat ik
beleefdheidshalve den Agent en de Dame voor hunne welwillendheid bedankt had,
kon ik weer verder gaan.
Door deze
enorme drukte kwam ik even later door twee enorme en zeer lange tunnels, waarna
ik in een melkhuis een paar glazen melk met een paar broodjes ging gebruiken,
waarna ik weer verder trok en was ik nu spoedig uit het centrum van deze groote
woelige stad en kwam ik weer in de voorstad St Pier d’Arena met zijn enorm
slechte straten, en geleek het soms wel of ik op een hobbelpaard zat.
Als ik ook
deze attractie (?) weer achter den rug had, kwam ik weer op betere wegen, en
had ik ook Genua weer achter den rug.
Vervolgens
kwam ik door de mooi gelegen plaatsjes Rivarolo, Bolzaneto, Ponte-Decimo en
Mignanego in welke laatste plaats ik alweer 155 meter hoog in de lucht zat en
waar ik nu aan den voet van de eigenlijke stijging was gekomen.
Den weg ging
hier over een afstand van slechts 4½ km 317 meter naar omhoog, en vooraleer ik
aan deze klimpartij begon stapte ik hier tegenover het station aan een Cafe af,
om wat uit te rusten, en dronk ik hier een reuzenkom Melk met koffie.
Als ik hier
dan een poosje had gezeten, stapte ik weer op om deze lastige hindernis te gaan
nemen, en weldra golfde het zweet weer uit alle poriën, zoodat ik in een
ommezien weer druipnat was van het zweet.
Den weg was
echter uitstekend goed geasfalteerd, hetgeen het klimmen uitstekend
vergemakkelijkte.
Het was
anders een heele krachttoer om zulk eene helling te bestijgen.
De panoramas
waren hier eveneens weer verrukkelijk, vooral als ik achter mij in de diepte
keek, zag ik Mignanego en verderop nog meer dorpjes schitterend in de diepte
liggen, waarbij den weg zich in de raarste kronkelingen naar omhoog slingerde
en voor mij zag ik hoog in de lucht het dorpje Giovi liggen, waar ik naar toe
moest.
Het was hier
werkendag en na lang ploeteren en zwoegen bereikte ik toch het dorpje Giovi,
waar het wemelde van de toeristen.
Ik ging mij
aan eene bron in dit dorpje wat verfrisschen, hetgeen me goed deed, en stapte
ik onmiddellijk weer op en vervolgde ik nu nog een weinig klimmende mijn weg
waarna ik het hoogste punt bereikt had.
Van nu af
ging het weer meer naar omlaag dan naar boven zoodat ik voor vandaag weer het
zwaarste werk achter den rug had.
Als ik dan
even later door het plaatsje Busalla met zijne zeer lange en afloopende
hoofdstraat kwam gestuifd stopte ik om mij weer bij denzelfden Coiffeur als op
mijne heenreis te laten scheren want het was morgen Zondag.
Den Coiffeur
kende mij direct van voor 10 dagen terug en kon hij het bijna niet gelooven dat
ik in dezen korten tijd naar Rome en terug was gereden.
Als ik weer
een Zondags gezicht had, trok ik weer verder en door deze prachtige streek ging
het maar altoos weer naar beneden, naar de eveneens zeer mooie Scrivia-vallei.
Nadat ik in
Serravalla nog een Limonade had gedronken en een Ansicht gepost van dit
tijpische plaatsje met zijne zeer hoog in de nauwe straat liggende winkels,
geraakte ik allengs uit de bergen en nadat ik Villalvernia gepasseerd was, en
vervolgens in Tortone nog een kaart gepost had, kwam ik in de vlakke streek van
Lombardije.
Op mijn
laatste gedeelte van mijn traject voor vandaag, hield ik nog een wedstrijd met
een jonge wielrenner welke ik op dezen lange vlakke weg inhaalde, maar hij
moest er gauw aan gelooven en bleef achter, en even later kwam ik omstreeks
kwart over zes in de stad Voghera aan, waar ik voor vannacht mijne tenten weer
zou opslaan.
Bij het begin
der stad op het Piazza Francesco Meardi stapte ik af om mijne kleeren aan te
trekken, waarna ik weer te voet verder ging om een Hotel te zoeken hetgeen ik
reeds spoedig vond, het eerste het beste n m “Albergo Croce-Bianca”, in de Via
Emilia 16.
De Hotel baas
kwam mij al tegen, en t’ was weer voor mekaar.
Nadat ik mij
ferm gewaschen had, en een extra fijn avondmaal gebruikt had, ging ik de stad
in om een paar kaarten te koopen, en als ik mijn kaarten geschreven had en
gepost, en bij een glaasje bier nog wat had nagezeten ging ik om 10 uur naar
bed.
Ik had
vandaag weer 142 km afgelegd.
Zondag
2 Augustus.
Om 6 uur was
ik weer ter been en nadat ik ontbeten had ging ik, alvorens ik naar de kerk
ging eene wandeling door de stad maken om deze tevens eens te bezichtigen.
Als ik bij de
kathedraal gekomen was zag ik dat op het groote plein bij deze kerk marktdag
werd gehouden, en was het hier eene drukte van belang.
Fruit was
hier het hoofdproduct der markt ook waren er vele andere zaken zooals
manufacturen, galanterien enz.
Men ging hier
van de markt naar de kerk en van de kerk naar de markt.
Onder de vele
koop lieden en koopvrouwen zag ik de eigenaardigste tijpen van menschen.
Echt
Italiaansche, dat aan zigeuners deed denken.
Als ik om 8
uur de H Mis had bijgewoont en de menschen, voor het meerendeel vrouwen,
gedurig in en uit de kerk loopende waren, ging ik weer naar mijn Hotel om weer
te gaan vertrekken.
Als ik dan
van mijn Hotelbaas, een echt hartelijk en uiterst vriendelijk en gedienstig
baasje, afscheid had genomen vertrok ik omstreeks kwart voor 10 in de richting
van Pavia, nadat ik eerst bij het uitgaan der stad een groot stuk meloen ? had
gekocht aan een stalletje, en ik mijn brood uit Rome aan den koopman van dit
stalletje had gegeven, daar het wel wat te oud geworden was om nog te
gebruiken.
In ferm tempo
ging het vervolgens langs de vele dorpjes van deze Noord Italiaansche vlakte,
Montebello, Casteggio, Bressana, Mezzana en bij laatstgenoemde plaats kwam ik
weer over de 900 meter lange moderne brug over de rivier de Pó, welke geheel
Noord Italië doorstroomd en ten zuiden van Venetië in de Adriatische zee
uitmondt.
Verder kwam
ik langs Cava-manara en S’ Martino waarna ik in de fraaie oude stad Pavia
aanlandde, waar ik op het groote plein voor de groote oude brug over de Ticino
(welke rivier op den St.Gothard ontspringt en zich even ten zuid-oosten van
Pavia met de rivier de Pó vereenigd.) afstapte en bij den rijwielreparateur,
waar ik op mijne heenreis eveneens was geweest, waar ik mijn rijwiel nog eens
ferm liet smeren, want het was wel noodig, ik kocht tevens een tube solution,
want ik had tot nog toe zonder solution bij mij te hebben gereden, en wie weet,
ik moest eens een lekke band krijgen dan stond ik daar zonder solution.
Ik kocht
tevens een pompslangetje want dat was ik eveneens kwijt: Gestolen of verloren?
Ik denk het eerste want het zat goed vast in mijn fietspomp.
Deze
rijwiel-reparateur prees de kwaliteit van mijn karretje maar vooral van mijne
banden.
Zooiets vind
men hier in Italië niet zeide hij, en dat ik zelfs nog geen lekke band had
gekregen op mijne gansche reis daarvan stond hij perplex.
Ik was hier
weer in een genoegelijk en gezellig praatje gewikkeld, en aan bewonderaars waar
ook hier geen gebrek.
Met de fiets
van Holland naar Rome en terug! het scheen hun voor de oogen te duizelen en
toen ik vertelde dat ik over den St Gothard was gekomen en in een flinke
sneeuwstorm had gezeten, en ik half bevroren in Airolo was aangekomen, toen
steeg hunne bewondering ten top.
Om hun te
sterken in hun geloof liet ik hun mijne sneeuwblanke bovenarmen en beenen zien,
welke een scherp contrast vormde met het overige door de zon bruin gebrande
deel van mijne armen en beenen.
De menschen
waren hier allen donkerbruin gebrand er waren er zelfs bij die bijna zwart
waren, en geleek ik wel een blanke onder de negers.
Nadat ik een
tijdje gezellig met deze menschen had doorgebracht en onderwijl mijn rijwiel
keurig was nagezien en gesmeerd, en ik weer een Ansicht naar huis had gezonden,
nam ik ook hier weer, van deze amicale menschen afscheid en vervolgde ik weer
verder mijn weg over de brug der Ticino waarna ik in het centrum van Pavia
kwam, en trok ik zonder nog af te stappen verder door deze oude stad, waarna ik
weer langs het kanaal naar Milaan kwam, en voorbij het fraaie nieuwe Stadion
bij den grooten overweg was gekomen, welke ditmaal vrij was.
Pavia vormt
n.m. het belangrijkste spoorwegknooppunt van geheel Noord-Italië.
Hier komen
n.m. de spoorweglijnen van 6 verschillende richtingen bij elkaar n.m. van
Milaan, Venetië, Bologna, Genua, Turijn en den Simplin-spoorweg.
Als ik dezen
overweg gepasseerd was had ik ook de stad Pavia achter den rug, en in
gestrekten draf ging het nu over den schitterenden asfaltweg langs het kanaal
verder.
Weldra had ik
weer een aanhangwagen achter mij in den vorm van een wielrijder welke blijkbaar
gaarne gegangmaakt was, doch zooiets beviel mij allerminst, en gaf ik hem te
verstaan dat hij maar alleen moest verder rijden, en stapte ik af voor eene
zekere gelegenheid ?
Intusschen
was hij ook inderdaad een heel eind weg, doch spoedig had ik hem weer
ingehaald, en ging ik hem toen in een snellen rush voorbij, waar hij niet van
terug had, en maar wijselijk achter bleef.
Nu had ik
tenminste mijn zin, en vroolijk peddelde ik langs Mangano, Casarile en Binasco,
waar ik over een fraaie klinkerweg en de nieuwe brug kwam waarna ik het kanaal
nu aan mijne linkerzijde had.
Vervolgens
ging het langs Badille en Rozzano naar Milaan.
De lucht was
intusschen zwaar bewolkt geworden, en geleek het als of er een zwaar onweer op
komst was, en toen ik nog ongeveer 4 km van Milaan was en ik reeds onder de
huizen der voorsteden was begon het plotseling te stortregenen, zoo onverwachts
en hevig, dat ik hoe rap ik ook in een trapportaal van de huizen langs den weg
vluchte ik al half gedoopt was t’jonge, wat kan het hier hard regenen.
Het duurde
echter niet lang, en na een korte poos geschuild te hebben, kon ik mijn weg
weer vervolgen en had ik weldra de stad bereikt.
Ook deze
reuzenstad peddelde ik bijna geheel door zonder af te stappen waarbij het
onderwijl weer zachtjes was gaan regenen.
Als ik de
stad bijna doorgereden was, zocht ik een Restaurant op om eens ferm te gaan
eten want ik had er weer echt zin in.
Ik vond
spoedig een Restaurant waar mij het ferme maal prima smaakte.
Ik schreef
hierna een paar kaarten naar Holland waarna ik weer ging vertrekken.
Het was
inmiddels nog steeds regenachtig doch weldra werd het beter en hield het
regenen geheel op.
Als ik goed
en wel Milaan achter den rug had, zag ik in de verte de donkere sijlhouetten
der hooge Alpen opdoemen waarmede ik nogmaals zou hebben af te rekenen, en
onwillekeurig dacht ik weer aan het uiterste zware werk, dat mij weer te
wachten stond doch hoe zwaar het ook mocht zijn, en hoe groot de moeielijkheden
welke ik weer te overwinnen zou hebben, vooral bij de bestijging van den St
Gothard, niets zou mij kunnen weerhouden of doen terugschrikken, en met het
vaste voornemen om het uiterste te geven, en met onverzettelijken wil ging ik
vast beraden deze groote moeielijkheden tegemoet.
Ik kwam
vervolgens langs de mooie tijpische dorpjes Bovisa, Affari, en Bovisio in welk
laatstgenoemd dorp ik een groote groep wielrenners tegenkwam en in de zeer
breede en geweldig met groote ongelukkige keien geplaveide hoofdstraat, werd
door deze renners gespurt dat het geweldig was en vermoedde ik dat hier de
aankomst van dezen wegwedstrijd was, ofwel er werd gesprint voor eene premie in
dit dorp.
Nadien kwam
ik nog vele achterblijvers tegen:
Langs Cesano,
Barlassina, Asnaga, Fino, en Camerlata, waar het al aardig naar boven ging,
bereikte ik omstreeks half zes de stad Como, waar ik nog 8 km van de
Zwitzersche grens was.
Als ik voor
de stad over een bijzonder slechte weg, welke wegens verbeteringswerkzaamheden
danig in een Chaos herschapen was, de stad bereikte, kwam ik bij het
binnenrijden der stad over een zeer breeden en prachtigen en keurig effen
keiweg welke geweldig naar beneden liep, en bij het verlaten der stad moest ik
weer ontzettend klimmen om in het voorstadje Monte Olijmpino te komen, hetwelk
op ruim 300 meter hoogte is gelegen.
Van dit
klimpartijtje werd ik weer aardig warm, en als ik boven was gekomen, bereikte
ik na een paar km Chiasso waar de Italiaansch-Zwitzersche grens is.
Alvorens de
grens te passeeren ging ik in hetzelfde restaurant als op mijne heenreis, wat
gebruiken, en mijn Italiaansch geld tegen Zwitzersch geld omwisselen, waarna ik
de grens ging passeeren hetgeen weer een heele tijd in beslag nam, met al die
strenge formaliteiten, welke hier te vervullen zijn.
Als ik
hiermede gereed was, zond ik nog gauw een kaartje naar Helmond waarna ik weer
verder het schoone Zwitzerland in trok.
Het was nu
ongeveer 6 uur, en zou ik trachtten om vandaag nog in Lugano te komen, van
welke plaats ik nu nog pl.m. 25 km vandaan was.
Ten hoogste
voldaan over het feit dat ik weer in Zwitzerland was gearriveerd zonder het
minste tegenslag of pech, trapte ik lustig en welgemoed verder langs de
liefelijk gelegen dorpjes van dit schitterende gedeelte van zuid Zwitzerland
Mendrisio, Capolago, Melano, Maroggia, Bissone en Melide, waar het overal
wemelde van de toeristen en kuurgasten.
Als ik door
Mendrisio reed, waar evenals in de andere plaatsjes dezer streek, in de zeer
smalle straten, groote veelhoekige en stompig ronde keien met in t midden der
straat, waar de wielsporen der voertuigen loopen, twee rijen lange zware
hardsteenen platen als straat plaveisel dienen, zag ik op eene gevelmuur eene
emaille reclameplaat van den Lenzbourg-Conserven, hetwelk eene Hollandsche
reclame is, n.m. van de Hero Conserven fabrieken te Breda.
Bij Bissone
kwam ik weer over den breeden weg over den dam dwars over het Meer van Lugano,
waar men een verrukkelijk gezicht op de gansche omgeving heeft, vooral op de
stad Lugano en de hooge met sneeuw bedekte Alpentoppen.
Als ik het
fraaie meer was overgestoken en het eveneens schitterend gelegen Melide, aan
den overkant van het meer was gepasseerd, was ik nog 6 km van Lugano, mijn
einddoel voor vandaag.
Als ik over
dezen schitterenden weg door deze heerlijke streek lustig op mijn doel aan
peddelde, zag ik rechts voor mij uit dat de lucht een donkergrauwe tint begon
te krijgen en meer naar beneden, tusschen de hooge bergen door zag ik dat het
er bedenkelijk donker uit begon te zien.
Ik vertrouwde
die rare luchten hier niet, want die kunnen je soms zóó verrassen met eene
malsche regenbui, dat men in een ommezien druipnat is, dat ondervond ik vanmorgen
voor Milaan nog.
Ik deed er
voorzichtigheidshalve op dezen prachtigen klinkerweg nog een schepje bij, om
maar spoedig op mijne bestemming te zijn, en weldra bereikte ik de eerste
fraaie huizen en Villas van deze wondermooi gelegen stad.
De lucht was
intusschen al meer en meer gaan betrekken, en in de verte over het meer, zag ik
de grauw-witte wolken zich reeds om de bergtoppen sluiten, zoodat alleen nog
maar het benedengedeelte der bergen zichtbaar was.
Als ik daarna
over den schitterenden strandboulevard reed waar in de schitterende Hotels en
Restaurants overal volop muziek was, en reeds alles baadde in eene zee van
licht, begonnen er reeds eenige groote regendruppels te vallen.
Het was nu
kwart over zeven, en deze zware lucht hulde alles in eene duisternis, waaraan
de hooge omringende bergen voor een groot deel meewerkte.
Meteen brak
er een hevig onweer, gepaard gaande met een geweldige stortbui, los, zóó vlug,
en zóó hevig, zooals ik het in Holland nog nimmer heb meegemaakt.
Ik vluchtte
inderhaast naar een overdekte landingssteiger aan het meer, waarheen nog een
viertal menschen meer waren heengevlucht.
Het regende
ontzettend en het was bij het begin der bui precies alsof men twee gordijnen
bijeentrok en verdween het geheele uitzicht over het water van het meer.
De bliksem
flitste door deze eenigszins duistere omgeving, en de donder ratelde
vervaarlijk over de bergen, waarbij de talrijke echos tegen de hooge bergwanden
weerkaatste.
Ik had
inmiddels mijne kleeren aangetrokken en nadat ik hier nog een heele tijd
geschuild had, vroeg ik aan mijne lotgenooten naar een goed en billijk Hotel,
en verwezen zij mij naar Hotel “Pozzo” op het Piazza Dante.
Als de bui
eenigszins over was, ging ik op dit Hotel af, hetgeen ik spoedig gevonden had,
en kon ik hier slapen.
Nadat ik mijn
rijwiel gestald, mij verfrischt en ferm gegeten had ging ik even de stad in om
eenige kaarten te koopen.
Als ik mijne
kaarten gepost had en ik nog wat had gezeten bij een glas wijn ging ik om half
twaalf naar bed, in afwachting hoever ik het morgen weer brengen zou, want
morgen had ik weer het zwaarste traject van mijne terugreis, zoo niet van mijne
gansche reis te maken, en zou ik nogmaals met den beruchten en geweldigen St
Gothard hebben af te rekenen.
Het onweer
woedde inmiddels nog maar steeds door en het regende af en toe dat het geweldig
was, maar enfin ik was binnen voor den regen.
Maandag
3 Augustus.
Om 7 uur was
ik weer present en na ontbeten en mij reisvaardig gemaakt te hebben vertrok ik
om 9 uur uit deze mooist gelegen plaats welke ik ooit gezien heb.
Het had den
geheelen nacht geonweerd en veel geregend soms gestortregend.
Bij het
verlaten der stad moest ik al meteen door eene straat welke geheel was
opgebroken geweldig omhoog, en was er haast geen doorkomen aan.
Als ik aan
het einde dezer straat was gekomen, stapte ik weer op, en ging het weer verder
de hoogte in.
Na een tijdje
geklommen te hebben, keek ik eens om en zag ik Lugano schitterend in de diepte
aan het fraaie meer liggen.
Ik vervolgde
weer verder mijn weg, en kwam ik nu door de fraai tusschen de hooge bergen
gelegen dorpjes Vezia, Lamone, Taverno, Sigirino, Mezzovico, Bironico, en
Rivea, bij welk laatste dorpje ik weer geweldig naar boven moest en als ik
daarna, na hard werken weer boven was gekomen op den prachtigen betonweg,
stapte ik aan eene bron even af om wat te drinken want de lucht was weer geheel
opgeklaard, en de zon scheen er weer even vroolijk op los.
Bij de
afdaling kreeg ik weer mooie panoramas te bewonderen, en zag ik lings van mij
in de diepte de fraaie stad Locarno aan het meer van Maggiore liggen, en voor
mij in de breede Ticino-vallei zag ik van verre op eene kleine verhooging het
eveneens fraai gelegen stadje Bellinzona liggen.
Over den
inmiddels zeer slecht geworden weg, welke zich in rare kronkelingen naar
beneden slingert ging het maar steeds naar beneden, langs de dorpjes Robasacco
en Codenazzo waar ik voor een gesloten overweg moest wachten en moest ik hier
uiterst krachtig remmen om nog voor de gesloten afsluitboomen tot stilstand te
komen.
Als de
overweg weer vrij was en ik weer kon passeeren, ging het weer verder naar
beneden en bij de wegsplitsing naar Luino kwam ik weer op vrijwel effen gelegen
wegen, en door deze schitterende omgeving met donker begroeide bergreuzen
peddelde ik langs St Antinino, en Giubiasco naar het fraaie stadje Bellinzona,
waar ik om 11 uur arriveerde.
Ik stapte op
het fraaie driehoekige met mooie galerijen omgeven Piazzo Nosetto aan een
Restaurant af waar ik onder de fraaie oude galerij een kop koffie met Biscuits
gebruikte.
Ik ging
tevens een Ansicht koopen om naar huis te zenden waarna ik weer opstapte en de
wilde Ticino nu stroomopwaarts volgde, welke rivier hier het water der
Moesa-rivier opneemt.
Ik passeerde
nu langs dezen wondermooien weg welke steeds langzaam naar omhoog loopt, de
fraaie dorpjes Daro, Arbedo, Claro, Cresciano en Osogna, en naar gelang ik
vorderde, werd de natuur hier wilder en woester, dus hoe langer hoe mooier, en
vanaf de enorm hooge bergen storten tallooze watervallen hunne waterstroomen
honderden meters naar beneden om tenslotte in de Ticino uit te vloeien.
Het is
waarlijk overweldigend als men dit natuurtafereel kan bewonderen.
Op sommige
punten, waar de waterafvoer der watervallen te groot is, en de afvoerwegen
onder den weg door, het overtollige water niet kunnen verzwelgen, zijn over den
weg z.g. nood-afvoerwegen gemaakt, bestaande uit verlagingen in den weg, met
een vloer van hardsteen, waaroverheen dan het water zijn weg naar de
rivierbedding kan vervolgen.
Op mijne
heenreis werd hierover geen water afgevoerd, maar nu moest ik 5 maal door zulk
een afvoerweg heen, waarbij ik dan telkens van onder tot over mijne knien
druipnat werd, door het opspattende ijskoude water.
Daar deze
waterstroomen nogal groot waren moest ik er wel met eene ferme vaart telkens
doorheen rijden anders liep ik gevaar, dat ik in den stroom bleef steken.
Het was weer
flink warm, dus zulk een Douche was heerlijk frisch, en na een paar minuten
waren al mijne kleeren weer droog, en was mijn fiets tevens mooi gepoetst want
hij begon er voortaan aardig uit te zien.
Als ik ook
deze variatie weer achter den rug had kwam ik even later in het verrukkelijk
mooi gelegen Biasca waar de rivier de Camadra in de Ticino uitmondt, en waar de
twee groote valleien dezer beide rivieren zich hier vereenigen.
Biasca is het
mooist gelegen plaatsje van mijne gansche reis voor wat betreft wilde
woeste en ongerepte natuur.
Als ik in dit
verrukkelijk schoon gelegen plaatsje, waar de machtige natuur u boeit, den weg
lings af, welke ik volgen moet even voorbij ben geweest, om de schitterende
natuur langs de woeste Camadrastroom te bewonderen, hetgeen een juweel van
ongerept natuurschoon is, stuur ik vanuit dit ongeëvenaarde mooie oord een
Ansicht naar huis, want het is hier te mooi, om van deze plaats geene
herinnering te bezitten.
Ik vervolgde
daarna weer verder mijn weg, door deze onvolprezen natuur, en bij het verlaten
van Biasca, kwam ik over de eigenaardige oude steenen, lange en smalle brug,
met zijne afrastering van vrij dunne platen hardsteen, over de rivier de
Camadra.
Vervolgens
ging het maar steeds langzaam stijgend naar omhoog langs de schitterend gelegen
dorpjes Poleggio en Bodio, en als ik daarna bij het dorpje Giornico was gekomen
begon de eigenlijke stijging pas, en was ik nu nog p.l.m. 50 km van den pas van
den St Gothard verwijderd.
Het werd nu
aanpakken, en het spel zou gaan beginnen gedurende vijftig lange kilometers.
Vol moed,
wilskracht, en energie begon ik aan dit enorme stuk werk, en weldra zat ik weer
volop te transpireeren, doch met afgemeten krachtsinspanning en afgepasten
pedaaltred ging ik verder, en als ik na een poosje, vóór het dorpje Anzonico
bij de opening van den grooten spoorwegtunnel was gekomen, waar de stijging
enorm was, stapte ik juist boven de tunnelopening even af om wat uit te blazen,
en te noteeren.
Het zweet
golfde mij van het hoofd.
Het water der
woeste Ticino bruischte raasde en kookte hier met uiterst geweld.
Het was nu 2
uur en als ik even wat gerust had stapte ik weer op, en met nieuwen moed ging
het weer verder de hoogte in over dit uiterst moeielijke traject.
De stijging
was soms enorm, maar met ijzeren wil en de tanden op elkaar geklemd, zwoegde ik
net zoo lang totdat ik telkens boven was en ging het maar immer stompend,
zwoegend en puffend door de hitte verder naar boven langs Lavorgo,
Chiggiogna en Faido in welk laatste plaatsje ik aan Restaurant “Barudoni”
afstapte om eens goed te eten want het was hier wel noodig.
Ik was hier
reeds op 752 meter hoogte, en als ik hier uitstekend gedineerd had, en ik er
weer een tijdje tegen kon, stapte ik weer op en ging het weer omhoog steeds
omhoog langs Prato, Rodi, Fiesso, Ambri en Piotta naar Airolo, langs welke weg
van een twintigtal kilometers van ongeevenaard natuurschoon ik weer 457
vierhonderd zeven en vijftig meter had moeten klimmen, waarbij de stijging
somwijlen zoo hevig was, dat ik alle zeilen moest bijzetten om vooruit te
komen.
Omstreeks
kwart over vier kwam ik dan in Airolo aangestompt.
Ik kocht hier
een paar Ansichten waarna ik aan het postkantoor bij het station wat postzegels
ging inslaan en tevens mijn Ansicht posten, want mijn voorraad postzegels was
al weer op.
Als ik
hiermede gereed was klauterde ik met mijn rijwiel aan de hand door een zeer
smal kronkelsteegje over gladde ronde keien naar boven om weer in de
hoofdstraat terecht te komen waar ik aan eene bron mijn kruikje vulde waarna ik
omstreeks 5 uur de bestijging van den eigenlijken St Gothard-pas begon.
Airolo is op
eene hoogte van 1174 meter gelegen, en het hoogste punt van den St Gothard-pas
“Hospice” is 2114 meter hoog waar ik nu nog 13½ km vandaan was, dus moest ik op
deze 13½ km nog 940 meter klimmen.
Men zal zich
dus wel eenigszins een idee kunnen vormen hoe verbazend hier den weg naar
omhoog gaat, en kan men wel begrijpen dat hier uiterst zwaar werk geleverd zal
moeten worden om deze geweldige stijging te beklimmen.
In het stadje
Airolo zelf begon deze geweldige stijging reeds en als ik was opgestapt ging
het met getemperde krachtsinspanning naar boven.
Als ik op
dezen zich van lings naar rechts slingerenden weg een heele tijd had zitten
stompen, en ik reeds onder volle stoom gekomen was en ik weer danig zat te
transpireeren, zag ik rechts achter mij in de diepte Airolo liggen, waarboven
ik nu eenige honderde meters voortploeterde.
Hier kwam ik
een Hollandsche Auto tegen.
Het werd mij
allengs toch wat te machtig.
De groote
krachtsinspanning duurde te lang en stapte ik juist bij de groote Militaire
pleisterplaats bij de forten af, en ging ik te voet verder om weer wat op adem
te komen.
Hier waren
juist een aantal Militairen oefeningen aan het houden en op een z.g. plateau
tegenover de kazematten welke in de rotswanden zijn gebouwd was men bezig met
het opstellen van een paar kanonnen welks vuurmonden op Airolo waren gericht.
Als ik hier
voorbij was en weer wat op adem was gekomen stapte ik weer op, en begon ik weer
opnieuw naar omhoog te werken.
Slechts
langzaam ging het vooruit, en soms was de stijging zóó dat mijn fiets! wanneer
mijne pedalen op het doode punt kwamen geheel stilstond, en moest ik met mijne
pedaalriemen en toeclips (Teenhaken) mijn eene pedaal omhoog trekken terwijl ik
de andere naar beneden trapte.
Of dit
inspannenden arbeid was, behoefd men niet te vragen, en als ik op deze manier
weer een heel eind geklommen had, en ik weer al mijn kruit verschoten had, liet
ik mij weer als t ware met fiets en al omvallen, om weer een eindweegs te
loopen, om weer wat uit te rusten van dit paardenwerk.
Als met op
zulke stijging, met zijn rijwiel aan de hand naar omhoog moet sjouwen is dit
anders geenszins eene manier om uit te rusten, maar ik deed dit om maar geen
tijd te verspillen en om zoo spoedig mogelijk boven te zijn.
Als ik weer
een heel eind geloopen had en de gansche omgeving reeds geheel kaal begon te
worden, en het tamelijk koud begon te worden, ging ik het nogmaals probeeren,
en stapte ik weer op, hetgeen alleen al een heele toer was op deze sterke
helling.
Overal langs
den weg gutste en sijpelde het water van de naakte rotswanden en kwam ik aan
het gedeelte van den weg hetwelk sterk zig-zagde en waar men boven elkaar vijf,
zes, zeven of meer z.g. torens ziet, welke de fundeeringen vormen van de
scherpe lussen of bochten in den weg.
Deze torens
zijn meestal vlak naast den weg opgebouwd zoodat men, wanneer men eenmaal
zig-zag den weg gevold heefd, men wel 10 a 20 meter of meer naar boven is, doch
practisch maar een paar meter is opgeschoten.
Als ik na een
tijdlang gezwoegd te hebben weer bek af was stapte ik ten derde male van mijn
fiets, en opnieuw ging het weer te voet verder.
In de gevaarlijk
gapende ravijnen langs den weg zag ik enorm dikke sneeuwbanken tegen de
bergwanden liggen welke soms bij de scheiding van het woest voortbruischende
water der Ticino, welke hier hier nog slechts een kleine woeste bergstroom is,
en op den St Gothard ontspringt, overgaat in eene ijsmassa.
Opeens hoorde
ik in deze overigens zoo doodsche stille omgeving boven mij in de lucht het
geronk van eene Vliegmachine en ja, even daarna zag ik het van achter eene
rotsmassa te voorschijn komen en vloog in Noord-westelijke richting verder.
Ik bevond mij
nu niet ver meer van Hospice, dit is het hoogste punt van den St Gothard-pas
welke kleine afstand ik nu voortaan te voet aflegde, om tevens hier op deze
geweldige hoogte alles beter te kunnen waarnemen.
Ik zag rechts
voor mij reeds het dak van het groote Hotel “Prosa”, en werd den weg weer vlak.
Ik zocht
intusschen naar een souvenir van dezen Alpenreus en raapte eenige mooie
steentjes welke hier talloos langs den weg lagen op, en borg ze in mijn
rijwieltasch.
Als ik precies
om kwart over zeven bij het Hotel gekomen was, zoodat ik over deze 13½ km ruim
2 uur had gedaan, zag ik dat hier vele soldaten waren, en scheen het alsof ook
hier Militaire oefeningen hadden plaats gehad, of nog plaats moesten vinden.
Ik zag hier
bij het gedenkteeken van den gevallen vliegenier Guex een fotograaf welke
foto’s maakte van eenige toeristen en militairen, en nadat ik in het Hotel een
paar glazen warme koffie had gedronken, (ook hier zat het vol met soldaten)
ging ik op den fotograaf af, want ik vond eene foto gemaakt op den St Gothard
eene prachtige herinnering aan deze reis, en weldra stond ik dan ook op de
gevoelige plaat, waarna ik vlug mijne kleeren aantrok, want het was hier
geweldig koud.
Ik stuurde
meteen eene foto naar huis, waarna ik weer afstapte om aan de afdaling van deze
hoogte te gaan beginnen, en spoedig ging het met eene ferme vaart over de hier
betere weg dan aan den overkant van den bergpas.
Niettemin was
het hier zeer gevaarlijk en moest ik de grootste voorzichtigheid in acht nemen,
vooral bij de verraderlijke en scherpe bochten, waar de diepe afgronden u
gevaarlijk tegengapen, doch op de rechte gedeelten van den vrij goeden weg liet
ik hem soms wel eens aardig gaan, doch als ik een bocht naderde, was het weer
opletten, en temperde ik mijn vaart weer.
Opeens zag ik
in de verte voor mij een Auto uitrijden, en daar ik de bochten beter en
spoediger kon nemen, had ik hem vrij spoedig ingehaald en ging ik hem meteen
voorbij.
Ik bleef nu
steeds een eindweegs voor hem uitrijden soms was hij weer vlak achter mij, maar
als er bochten genomen moesten worden verloor hij weer veel terrein.
Als ik dan in
Hospenthal was aangekomen, waar ik de Auto weer ver voor was, zoodat ik hem
niet meer kon zien, stapte ik aan den boekwinkel met Restaurant waar ik op
mijne heenreis een Album van deze streek had gekocht, af, en even daarna kwam
ook de Auto hier voorbij waarvan de inzittende dames en heeren mij vriendelijk
toewuifde.
Ik ging
hierna den winkel binnen en kocht eenige ansichtkaarten en postzegels.
Het was nu
bijna acht uur en ging ik een Hotel opzoeken om hier te overnachten en kwam ik
in het prachtige Hotel “Goldener Löwen” waar ik mijn intrek nam.
Nadat ik mijn
rijwiel in de Garage geborgen had, mij flink gewasschen en na een keurig avondmaal
gebruikt te hebben, ging ik eenige kaarten naar Holland en een naar Rome
zenden, waarna ik omstreeks half elf ging slapen.
Ik had nu
vrijwel het zwaarste gedeelte van mijne reis achter den rug en in de hoop op
een goed verloop van het nog resteerende gedeelte mijner reis ging ik eene
welverdiende rust genieten.
Dinsdag
4 Augustus
Om 6 uur was
ik reeds uit de veeren, en het zonnetje scheen reeds vriendelijk aan den helder
blauwen hemel, en scheen alles in het helle zonnelicht een hernieuwd leven te
beginnen.
Als ik mij
ferm gewasschen en een keurig ontbijt gebruikt had, ging ik mijn karretje weer
opzoeken, en toog ik om kwart over acht weer op weg in de richting van Holland.
Ik volgde nu
de wilde bergstroom de Reuss, welke vanaf de Furka pas langs Hospenthal zijne
immer grooter wordende watermassa bij Flüelen in het Vierwoudstedenmeer
uitstort.
Als ik
Hospenthal weer verlaten had kwam ik op het tusschen zeer hooge bergmassieven
gelegen Urserndal het welk een groot plateau vormd en loopt den weg van hier naar
Andermatt, hetwelk een afstand is van pl.m. 3 km slechts 40 meter naar beneden.
Dit plateau
is op eene hoogte van 1450 meter gelegen en de omgeving is hier tusschen deze
enorme met sneeuw bedekte bergreuzen allerprachtigst.
Het gezicht
op deze hooge bergtoppen waar het felle zonlicht op de blanke sneeuw schitterd
is iets zeldzaamst om te zien.
Links
verheffen zich den massieven Lochberg met zijne hooge sneeuwkruin den
Galenstock, de Winterberg, Thiesberg, Fleckistock, Stücklistock en Titlis, om
maar eenige van de voornaamste berghoogten te noemen.
Ook rechts
steken de groote en kleine Windgalle de Scheerhorn, Dussistock, Oberalpstock, Girefspitz,
Ganneretschspitz, P. Ravetsch en P. Centrale, benevens nog talrijke kleinere
grootheden in deze enorme Alpenwereld, hunne blanke kruinen hoog ten hemel.
Als ik bij
het mooie Andermatt gekomen was zag ik hier langs den weg eene kazerne met
groote oefenterreinen voor Militairen waarna ik dit schoone plaatsje binnen
trok, en kon ik niet nalaten om hier eenige Ansichten van deze ongelooflijk
mooie omgeving te koopen en er tevens een naar huis te zenden waarna ik weer
verder trok en het weldra weer reusachtig naar beneden ging naar het eveneens
prachtig gelegen Göschenen en leidde den weg nu weer door deze allerprachtigste
rotsachtige soms zeer nauwe vallei waardoor heen den weg zich op soms
ongelooflijk rare manier heen slingert.
Ook de
inmiddels grooter geworden stroom der Reuss speelt hier danig zijn parten, en
gaat op sommige punten geweldig te keer om zijne woeste vaart te kunnen
voortzetten.
Vooral bij de
vermaarde Duivelsbrug maakt het water dezer rivier zulk een geweld door de
branding tegen en op de rotswanden, dat hooren en zien vergaat.
Als ik de
duivelsbrug passeerde was het alsof ik in een dichte stofregenbui was gekomen,
doch dit werdt veroorzaakt door de branding van het water.
Ik vervolgde
maar weer verder mijn weg altoos naar beneden en kwam ik tot de ontdekking, en
werd het mij nu pas duidelijk, hoe of ik hier op mijne heenreis heb moeten
klimmen, doch ik was toen te zeer geboeid door deze prachtige natuur, dat ik
aan geene vermoeidheid dacht.
Den spoorweg
welke hier van Göschenen naar Andermatt loopt en de Schöllenenbahn genoemd
wordt, maakt hier om zich een weg te banen de eigenaardigste capriolen.
Nu ziet men
hem hier over de brug der rivier, om daarna weer in een tunnel te verdwijnen,
terwijl men hem even later hoog tegen de helling der bergen zijn weg ziet
vervolgen.
Als ik de
enorme rotskloof voorbij de duivelsbrug was omgereden, voerde den weg weer
eenige malen zig-zag naar beneden, waarna ik door den langen tunnel, de
“Lawinen-galerij” genoemd, kwam welke is gebouwd om den weg voor den
neervallenden sneeuw vanaf de hooge berghellingen vrij te houden en de
sneeuwmassas over den tunnel heen in de Reuss stroom stort.
Even later
kwam ik voorbij de “Reussfall” welke reusachtige waterval een geweldigen indruk
maakt en spoedig had ik nu Göschenen bereikt waar ik bij het begin van deze
plaats rechts den ingang van den grooten St Gothard-spoorwegtunnel zag welke
van Göschenen tot Airolo door deze enorme bergenmassa gebouwd is.
Deze 15 km
lange tunnel is gebouwd om het spoorwegverkeer van Duitschland naar Italië door
de Zwitzersche Alpen te bevorderen, en een voornaam stuk ingenieurswerk is.
Toen ik
voorbij deze tunnel opening reed, dacht ik onwillekeurig aan den enorme
moeielijkheden welke men bij het bouwen van dezen tunnel had moeten overwinnen,
doch na dit alles overwonnen en getrotseerd te hebben werd dit grootsche werk
met succes bekroond en is deze tunnel thans nog meer dan ooit te voren voor het
menschdom van onschatbare waarde, daar hierdoor een der voornaamste
spoorweglijnen van geheel Europa loopt.
Zonder af te
stappen passeerde ik Göschenen en ging het door deze overweldigende natuur
steeds naar beneden veertig kilometer lang.
Het was
vandaag schitterend weer en de hitte was hier in tegenstelling met die aan den
overkant der Alpen aanzienlijk minder en daar ik het bij deze lange daling veel
gemakkelijker had, genoot ik hier met volle teugen van deze overheerlijke
natuur.
Recht voor
mij uit verhief zich in de verte de “Groote Windgalle” met zijne 3289 meter
hooge sneeuwkroon, waarop men van hier een schitterend gezicht heeft.
Even later
kwam ik in het schitterend op eene verhevenheid in deze vallei gelegen plaatsje
Wassen met zijn mooi, zich tegen de donker begroeide bergen afteekenende witte
kerkje met mooie toren en zijne fraaie echte zwitzersche landhuizen met
talrijke kleine vensters in de witte gevels, in welk plaatsje ik op mijne
heenreis zoo lang voor den regen had moeten schuilen.
In deze mooie
streek zijn de spoorwegtunnels weer legio waaronder de voornaamste zijn de
Wattinger-tunnel, den Leggistein-tunnel en den Pfaffensprung-tunnel welke
laatst genoemde in den bergwand een volledigen cirkel beschrijft, zoodat
wanneer een trein in den tunnel verdwijnd, hij even later op ongeveer dezelfde
plaats weer te voorschijn komt, doch intusschen een heel eind naar boven is
gekomen.
Daar de
stijging in deze vallei te sterk is om den spoorweg in rechte lijn naar omhoog
te voeren, heeft men deze cirkelvormige tunnel gebouwd, waardoor de stijging
der spoorlijn minder sterk is.
Eveneens een
knap stuk ingenieurswerk.
Ook aan de
overzijde van den St Gothard bij Rodi, Prato en Anzonico waar ik gisteren ben
gepasseerd, treft men eveneens zulke cirkelvormige spoorwegtunnels aan.
Door deze
wondermooie streek kwam ik vervolgens langs de dorpjes Wiler, Gurtnellen,
Meitschlingen, Inschi, Amsteg, Silenen, Buchholz, Klus, Erstfeld en Birtschen,
welke allen in deze schitterende vallei langs de wilde Reuss stroom gelegen
zijn.
Bij het
dorpje Klus passeerde ik een groep toeristen per rijwiel, maar daar mijn tempo
hun blijkbaar te snel was, hadden zij geen trek om met mij mee te gaan.
Even later
arriveerde ik in het mooie stadje Altdorf, bekend uit de historie van Willem
Tell, en als ik op het fraaie en net uitziende marktplein was gekomen, bij het
groote Willem Tell monument stapte ik hier af en ging ik aan een winkel waar
buiten allerlei souvenirs waren uitgestald eenige Ansichten koopen, en werd ik
hier door een allervriendelijkste Zwitzersche schoone bediend, waarna ik aan
een Restaurant hier vlak bij, onder een zonnescherm, en tusschen groen wat ging
eten en tevens mijne kaarten schrijven.
Hierna stapte
ik weer op en ging het weer verder in de richting van het mooi gelegen Fluelen
aan het Vierwoudstedenmeer.
Ik was nu
weer op de vlakke weg en spoedig had ik Fluelen bereikt.
Het was hier
bij de haven waar eenige prachtige booten lagen enorm druk en het wemelde hier
van de gasten en toeristen.
Als ik deze
mooi gelegen plaats even voorbij was, en ik een eindweegs de fraaie Axenstrasse
gevold had stapte ik af om wat kleeren uit te trekken.
Ik had
vandaag nog steeds met al mijne kleeren aan zitten rijden, en het werd wel wat
al te warm met al die kleeren aan, waarna ik weer verder lang het mooie
blauwgroene Vierwoudstedenmeer trok.
Bij de
“Tellsplatte” gekomen, waar beneden aan den oever van het meer de vermaarde
Willem-Tell-kapel staat, stapte ik even af om bij den trap welke naar beneden
leidt even naar beneden te kijken.
Om naar
beneden te gaan kijken was mij wel wat te veel, en reed ik weer aanstonds
verder.
Hier zag ik
langs den weg jongens en meisjes welke de schitterende Alpenbloem “Edelweiss”
te koop aanboden.
Ook kon men
hier fraaie stukjes bergkristal koopen.
Over deezen
in de rotsen uitgehouwen weg met tunnels waarin groote vierkante lichtopeningen
waren gemaakt, kwam ik langs Sisikon en even voor het stadje Brunnen, kwam ik
langs de Morschbachbaan, een tandradspoorbaan naar het op eenige honderden
meters hooger op deze rotsbergen gelegen dorpje Morschbach, en de beroemde
Axenfels.
Als ik even
daarna in het mooie Brunnen was aangekomen nam ik het besluit om over Luzern in
plaats van over Zurich te gaan, en bleef ik den oever van het
Vierwoudstedenmeer volgen en over een niet al te besten weg ging het nu langs
Gersau, Burglen, Vitznau en Weggis waar ik weer even een kaart postte, en
vervolgens langs den voet van den hoogen “Rigi” waar weer wat geklommen moest
worden, en langs Greppen ging het vervolgens naar Kussnacht waar ik eveneens
een Ansicht postte.
Als ik daarna
langs Meggen over een uiterst slechten weg gekomen was welke in reparatie was,
en welke men tevens aan t verbreeden was, welke later een “ideaal” weg beloofde
te worden zag ik van verre den 2132 meter hoogen Pilatus zijn hooge kruin de
lucht insteken, en als ik bij Meggenhorn den groote bocht in den weg bereikt
hat welke eveneens eene hoogte is, zag ik van verre de fraaie stad Luzern
liggen welke ik spoedig daarna over den prachtigen breeden Asfaltweg bereikt
had.
Het was nu
juist 3 uur en als ik over de fraaie en lange brug over het Vierwoudstedenmeer
gekomen was, stapte ik af en ging ik te voet door deze mooie stad om alles
beter te kunnen zien.
Ik had hier
met mijn bruin gebrande bodij evenwel ook nogal bekijks doch ik stoorde mij
nergens aan en volgde ik ongestoord mijn weg.
Nadat ik
eerst nog eens een winkel was binnen geweest om een Italiaansch vlaggetje,
hetgeen ik maar niet kon vinden stapte ik wat verder een Restaurant binnen waar
ik eens ferm ging eten.
Het was hier
geweldig druk in dit restaurant en scheen het alsof hier een beursdag of iets
dergelijks gehouden werd.
Als ik weer
was verzadigd stapte ik weer op en ging te voet verder door deze mooie stad.
Ik postte
daarna een Ansicht naar huis waarna ik weer opstapte om deze mooie stad weer te
verlaten.
De stad
Luzern ligt vol gratie en schoonheid aan de monding der naarlelijke
Reuss en het vierwoudstedenmeer met rondom hoog in de lucht de “Rigi” en
“Pilatus” reuzen, de Urner en Engelberger Alpen.
Als ik ook
deze stad weer verlaten had en over den mooien breeden keiweg in de richting
van Emmenbruck een weinig klimmende verder trok kwam ik weldra weer op de open
wegen en spoedig had ik ook het mooie dorpje Gerliswil bereikt en even later
zag ik in de verte rechts voor mij het mooie en rustig uitziende Sempachermeer,
hetwelk ik even later als ik het dorpje Neuenkirch was gepasseerd bij Wartensee
bereikte en volgde ik nu den zuidelijken oever van dit stille meer.
Ik was nu
weer uit de bergen en was den weg hier, eenige kleine golvingen uitgesloten
weer ongeveer vlak, en kon ik nu op mijn gemak de tijpisch mooie dorpjes met
rondom in de verte de hooge bergen bewonderen, en kwam ik vervolgens door
Nottwil, Eij, en Oberkirch, en aan den overkant van het meer lagen intens mooi
en rustig de dorpjes Sempach, Eich en Schenkon.
Bij het einde
van het meer kwam ik langs het stadje Sursee en als ik ook dit weer gepasseerd
was kwam ik bij St Erhard door een moerassige streek en maakte hier den weg, om
een groot moerasven eene kromming van een halve cirkel om dit moerasven heen.
De streek
werd nu meer landelijk, en als ik het kleine dorpje Uffikon bereikt had, stapte
ik bij eene bron met een groot waterreservoir af, om wat te drinken, en ging ik
wat op den rand van het reservoir zitten om wat uit te rusten.
Als ik even
later weer op wou stappen, voelde ik dat mijne kleeren nat waren geworden van
het water, daar deze in het reservoir hadden gehangen bij het op den rand
zitten t was evenwel niet erg, en zouden door de zon wel weer spoedig droog
geworden zijn.
Ik stapte
hierna weer op en via Dagmersellen en Reiden bereikte ik het dorpje Zofingen
waar ik een banketwinkel binnenstapte waar ik 3 broodjes en 3 versche eieren
kocht welke ik meteen naar binnenwerkte.
Als ik dan
even later voorbij Kreuzstrasse in het prachtige oude stadje Aarburg kwam, zag
ik bij het verlaten van deze plaats een fontein langs den weg waar ik nogmaals
wat ging drinken, want het was vandaag weer warm en was ik van mijne broodjes
uit Zofingen wat dorstig geworden.
Ik kwam hier
bij de mooie groote rivier de Aare welke op den Finsteraarhorn ontspringt en
via het Briënzmeer en het Thunmeer en verder langs Bern, Aarau en Brügg bij
Waldshut in den Rijn uitmondt.
Ik volgde nu
den rechteroever dezer rivier tot bij Olten waar ik over deze rivier verder
deze stad introk.
Als ik Olten
gepasseerd was kwam ik in het voorstadje Trimbach hetwelk aan den voet van den
hoogen bergketen van Solothurn gelegen is, welke ik hier moest oversteken.
Ik stapte aan
eene kiosk af waar ik een paar bananen kocht en kocht ik tevens een
Ansichtkaart van deze mooie streek waarna ik aan deze lastige klimpartij begon.
Den weg klom
hier heviger als ik verwacht had en moest ik alle zeilen bijzetten om deze 824
meter hoogte te bereiken.
Gedurende
deze bestijging passeerde ik een stelletje toeristen welke met hun rijwiel aan
de hand naar boven sjouwde, een van hen poogde een 100 tal meter verder echter
al fietsende naar boven te komen.
Zooiets
beviel mij, en toen ik den kranigen trapper had ingehaald, moedigde ik hem aan,
en gaf ik hem eenige aanwijzingen om beter te kunnen klimmen en waarachtig hij
wist het tot op pl.m. 150 meter van het hoogste punt te brengen waar hij in een
lastige bocht bleef steken, en zich letterlijk van zijn fiets liet vallen.
Hij zette
zich toen langs den weg neer om op zijne makkers te wachten welke hij nu een
heel eind voor was.
Wij wenschte
elkander een goede reis waarna ik weer mijn weg vervolgde.
Als ik dan
bij het hoogste punt bij het dorpje Wisen was gekomen ging het daarna over
dezen mooien Asfaltweg weer met een reuzenvaart naar beneden en spoedig stoof
ik door Läufelfingen en via Bruckten, Rumlingen, Sommerau, Diepflingen en
Thurnen moest ik in laatstgenoemd dorp een heele poos voor een gesloten overweg
wachten.
Het begon
langzaamaan avond te worden en de zon neigde reeds bloedrood ter kimme, en was
ik nu nog pl.m. 22 km van Bazel welke stad ik vandaag nog gaarne zou bereiken,
hetgeen wanneer ik niet meer te veel oponthoud kreeg nog gemakkelijk zou gaan.
Het was nu
ongeveer kwart voor zeven, dus ik had nog ongeveer anderhalf uur tijd eer het
avond was.
Als de
overweg weer vrij was ging het met flinke vaart verder en via Gelterkinden,
Sissach, Itingen, Lausen, en het stadje Liestal hetwelk ik eveneens zonder mij
ergens aan te storen doorstoof naderde ik al meer en meer mijn doel, en nadat
een groote hond mij achterna zette, waarbij ik een reuzenspurt maakte om van
hem verlost te zijn, ging het weer in ferm tempo langs Nieder-Schönthal,
Prattelen en Birstfeld, waar ik langs eene groote Wielerbaan kwam, waarna ik
wegens de groote spoorwegwerken een omweg moest volgen naar de stad en
arriveerde ik over een nieuwe weg om kwart voor acht in de stad Bazel.
Ik had
vandaag eene ferme rit van 187 km achter den rug.
Als ik mijne
kleeren had aangetrokken ging ik te voet door de stad recht op het Hotel af
waar ik voor 4 jaren terug op mijne eerste fietstocht naar Bazel eveneens
gelogeerd had, hetwelk ik spoedig bereikt had, n m Hotel “Spulenhof”
Spalenvorstad 5 en waar ik weer terecht kon.
Als ik mij
ferm gewasschen had en vervolgens een ferm avondmaal gebruikt had en daarna bij
een potje bier nog wat had gezeten ging ik omstreeks kwart voor elf slapen,
want ik had vandaag eene lange en vermoeiende rit achter den rug, en morgen
stond mij weer eene zware karwei te wachten, want ik had het plan genomen om op
mijne terugreis den beruchten Ballon d’Alsace te gaan nemen welke een zeer
moeielijk te beklimmen berg is van 1248 meter hoogte, en kon ik dus eene goede
nachtrust best gebruiken.
Woensdag
5 Augustus
Na een flinke
nachtrust was ik om kwart voor acht weer ter been en na mij gekleed en flink
ontbeten te hebben ging ik aan een boekenkiosk eenige Ansichten koopen welke ik
in mijn Hotel ging schrijven.
Toen ik
hiermede bezig was hoorde ik buiten op straat een groot rumoer en geroep van
menschen en hoorde ik tevens het zware geronk van motoren.
Ook in mijn
Hotel was alles in rep en roer en mijn gastvrouw deelde mij mede dat de Graf
Zeppelin boven de stad vloog, waarop ook ik de straat opliep maar ik kon hem
wegens de hooge huizen niet meer zien, wel zag ik nog een paar vliegmachines
welke het luchtschip blijkbaar escorteerde op zijne vlucht en ging ik weer
verder mijne kaarten schrijven.
Als ik hiermee
gereed was, ging ik omstreeks kwart voor elf ook deze laatste Zwitzersche stad
verlaten, en na pl.m. 3 km kwam ik reeds aan de Zwitzersch-Fransche grens, waar
de Fransche Douanebeambte alleen maar vroeg of ik geen tabak bij mij had, voor
het overige schijnt men zich hier niet veel te bekommeren.
Als ik hier
mijne kleeren weer had uitgedaan, want het was weer aardig warm, en ik hier in
een Cafe mijn Zwitzersch geld tegen Fransch had omgewisseld, stapte ik weer op
en verdween ik weer in de richting van Altkirch.
Ik kwam nu in
eene landelijke streek met vele fruitboomen langs den weg, en had ik hier een
strakke westenwind op kop, daarbij was hier de streek eenigszins bergachtig
zoodat den weg steeds golvende was, en langs de dorpjes Hegenheim, Hesingen, Ranspach-le-Bas
waar ik voorbij dit laatste dorpje weer duchtig moest klimmen, en vervolgens
langs Ichtingen, Francken, Tagsdorf, Emlingen en Wittersdorf, welke eindeloos
lange weg door deze landelijke streek als bezaaid was met afgevallen of
afgewaaid fruit voor het merendeel Appels Peren en kersen welke laatste soort
vruchten meestal platgereden waren en op den weg ontelbare zwarte plekken
hadden gemaakt.
Als ik deze
lange weg gevold was, kwam ik in het fraaie oude stadje Altkirch, zeer bekend
uit den grooten wereld-oorlog, evenals de vestingstad Belfort waar ik nu nog 22
km vandaan was en welke ik na somswijlen aardig te moeten klimmen, hetgeen bij
deze sterke tegenwind nog al zwaar viel via Rotzwiller, Valdieu, Chavannes,
Foussemagne, Enais, Bessoncourt en Perouse bereikte.
Bij
Bessoncourt was men de groote vestingwerken van Belfort aan t sloopen, en als
ik Perouse gepasseerd was kwam ik door den binnengordel der vestingwerken dezer
stad, waar men op de forten schietoefeningen aan het houden was daar er duchtig
met kanonnen geschoten werd.
Hier moest ik
links af en kwam ik over een erbarmelijk slechten weg met zeer diepe kuilen er
in langs eene z.g. noodwoningenwijk, en even daarna als ik over den
spoorweg-overweg was, kwam ik in de Vestingstad Belfort aan.
Ik reed tot
in het centrum der stad waar ik een Restaurant opzocht om te gaan eten en
spoedig zat ik mij te goed te doen aan een uitmuntend Fransch Diner bestaande
uit soep, boonen met kip, Vleesch en wort en het nooit ontbrekende hard
krakende brood en eene ferme flesch wijn, hetwelk ik duchtig aansprak, zoodat
er niet veel meer van over bleef dan botjes en velletjes, zoodat ik er weer een
heele poos tegen kon.
Bij het
afrekenen liet ik een 50 Frank-biljet wisselen doch de Mademoiselle welke mij
bediend had, gaf mij te verstaan dat dit biljet niet goed was, daar er een
stukje afgescheurd was, en zij ander geld wenschte te ontvangen, of dat ik met
dit biljet naar eene bank ging om te wisselen.
Doch toen ik
haar zeide dat ik geen ander geld had, en ik dit biljet ook zoo had ontvangen,
en ik niet genegen was om naar eene bank te gaan, was het biljet wel goed, en
nam zij het toch aan.
Als ik daarna
weer ging vertrekken en ik in een boekwinkel een paar Ansichten en een
plattegrond van den Ballon d’Alsace had gekocht, en op het nieuwe postkantoor
eenige postzegels had gekocht en mijn kaarten gepost, vertrok ik weer uit deze
stad, en ging ik nu op den beruchten Ballon d’Alsace af en langs Valdoije,
Sermamagnij en Chauw naar Giromagnij, waar ik aan den voet van dezen 1245 meter
hoogen berg was gekomen, en als ik even daarna langs Lepuix kwam, ging het al
aardig naar omhoog.
De omgeving
was hier schitterend en zeer lommerijk en de hooge hellingen van dit
bergmassief zijn met zware pijnboomen begroeid, hetgeen de gansche omgeving in
een diep groene tint hulde.
Het was hier
tusschen dit hooge lommer zoo luisterachtig stil en slechts nu en dan klonk een
zwakke echo vanuit deze stille omgeving tot mij door.
Het klimmen
was hier, ofschoon den weg toch niet zoo sterk opliep, toch tamelijk zwaar,
hetwelk vermoedelijk zijne oorzaak vond in de vochtige klamme lucht welke hier
onder dit overweldige lommer zweefde.
Als ik bij
het Restaurant “Saut de la Truite” was gekomen stapte ik hier af om een
kop koffie te drinken en tevens wat te rusten en ging ik onder de Veranda
zitten vanwaar men een heerlijk uitzicht heeft over de begroeide berghellingen
en een karpervijver waarin men de prachtigste karpers kan zien zwemmen.
Als ik hier
op deze 700 meter hoogte wat gerust had, stapte ik weer op, waarna het zware
klimmen pas begon, en ging den weg nu voortaan zig-zags gewijze naar boven, en
weldra stond mijn gansche bodij weer onder sterke compressie, en moest ik weer
alles geven om naar boven te komen.
Ik zag hier
langs den weg de vele frambozen struiken welke beladen waren met ontelbare van
deze heerlijke roode vruchten welke mij zoo aanlokkelijk tegenlachten.
Ik kon de
verleiding niet weerstaan en spoedig was ik volop aan den pluk van deze
heerlijke vruchten en was ik in het loover verdwenen, en deed ik mij te goed
aan dit kostelijke goedje, hetwelk hier ontzettend veel groeit.
Het was
overal frambozen waar men ook keek en als ik er een heele partij geplukt had,
besloot ik om maar weer verder te klimmen, want ik had wel in de gaten dat men van
deze heerlijke vruchten nooit genoeg had.
Het ging nu
weer verder de hoogte in en werd den weg hoe langer hoe slechter en had ik soms
veel moeite om tusschen de groote stukken steen welke hier op den weg lagen
door te laveeren, en was den weg als bezaaid met deze groote stukken steen, en
graszoden welke het klimmen zeer bemoeielijkte.
Eindelijk
kwam ik bij de splitsing van den weg naar Serven, en wist ik dat ik nu
bijna op het hoogste punt van dezen berg gekomen was en als ik om den bocht
gekomen was zag ik voor mij het groote Hotel “Lalloz” waar ik afstapte,
en aan de kiosk tegenover het Hotel eenige Ansichtkaarten kocht, welke ik op de
mooie achterplaats van het Hotel ging schrijven, waarbij ik eene groote flesch
Limonade dronk.
Ik maakte met
den Kellner welke Duitsch sprak een gezellig praatje over mijne reis, en zou
hij mijne Ansichten wel bezorgen als den postwagen hier kwam, waarna ik even
later weer vertrok en na een weinig klimmen kwam ik op het groote Plateau van
dezen berg, en zag ik rechts voor mij het hoogste gedeelte van dezen berg
hetwelk precies het bovengedeelte van een ballon is en zich eenige tientallen
meters boven dit Plateau verheft.
Als ik dan
vervolgens langs Hotel “Stauffer” kwam begon de daling weer, welke op sommige
punten wegens de scherpe bochten nogal gevaarlijk was en daarbij was den weg
ook niet al te best.
Als ik dan
een heele tijd gedaald was kwam ik voorbij het plein du Canon “Echo”, en nadat
den weg weer wat beter was geworden en de bochten minder scherp kwam ik weldra
in St Maurice sur Moselle aan, waar ik weer op den weg van mijne heenreis was
gekomen, en was het zware klimmen voor vandaag nu vrijwel achter den rug.
Over de
golvende asfaltwegen van deze schoone Moezelvallei ging het nu in mooi tempo
langs de dorpjes Roches des Larronts, Fresse, Le Thillot, Remonchamps,
Ferdrupt, Saulx, La Roche, Rupt, Maxonchamps en Lepange naar Remiremont waar ik
omstreeks half acht op het groote Place de Maxonrupt arriveerde waar ik
afstapte om mijne kleeren aan te trekken waarna ik op dit plein naar een
Coiffeur ging om mij te laten scheren doch ik kon hier om 9 uur pas terecht,
waarna ik eerst een Hotel ging opzoeken, en kwam ik in Hotel de la poste waar
ik al meer gelogeerd had terecht waar ik kon slapen.
Als ik mij
wat gewasschen en wat gegeten had ging ik mij bij den Coiffeur op het Place de
Maxonrupt laten scheren waarna ik omstreeks 11 uur ging slapen, en was ik weer
een dag minder ver van huis, en begon het nu voortaan op te schieten.
Ik was nu nog
ongeveer 500 km van huis welke ik, als alles uitstekend meeloopt in drie dagen
zou kunnen afleggen.
Donderdag
6 Augustus.
Om 6 uur was
ik reeds wakker en als ik mij gewasschen, gekleed, en ontbeten had, trok ik er
om 8 uur reeds op uit, en als ik ongeveer 11 km gereden had stapte ik bij het
beekje, met zijn spiegelheldere water, waar wij voor 2 jaar terug, op onze
tocht naar Genéve, zoo heerlijk gebaad hadden, af, en trok ik hier mijne
kleeren weer uit, want het werd weer vrij warm, waarna ik weer verder mijn weg
vervolgde en spoedig had ik Epinal bereikt.
Nadat ik hier
in de Rue-de-la-Faïencerie een Ansicht gepost had, vervolgde ik weer meteen
mijn weg door deze schitterende Vogeezenstreek.
Het ging nu
weer lustig verder langs de mooie Moezel welke hier reeds eene groote rivier
was geworden.
(Deze rivier
ontspringt n.m. op den Col Bussang, op pl.m. 70 km van Epinal.)
Vervolgens
langs Golbeij, Chavelot, Thuon-les-Vosges, Igneij, en Nomexij, even voorbij dit
dorp kwam ik voorbij een zeer hooge rots waarop eene mooie kapel staat en is
genaamd Notre Dame de l’Eclair.
De wegen
waren hier bijzonder fraai en een weinig golvend, doch even later bij het
dorpje Vinceij kreeg ik wel is waar geen groote maar een venijnig steile
helling te beklimmen, en na eenige kilometers kwam ik in het bierstadje Charmes
aan, waar ik op de Place de l’Hotel de Ville, aan het Cafe van dienzelfden naam
afstapte en een ferme pot “Bierre de Charmes” ging drinken welke mij
overheerlijk smaakte.
Vervolgens
bracht ik een bezoek bij den slager waar ik een hartelijk brokje ging koopen n
m gekookte ham en 3 versche eieren en vervolgens bij een bakker 3 versche
broodjes hetgeen ik alles even smakelijk naar binnen werkte.
Ik stapte
hierna weer op waarna de lucht eenigszins begon te betrekken.
Ik dacht
eerst het zal nog wel losloopen, maar als ik daarna in het dorpje Neuviller sur
Moselle kwam, begon het plotseling hard te regenen en moest ik bij een z.g.
waschhuis aan eene waterbron bij de kerk vluchten.
Het sloeg nu
juist 12 uur.
Er kwam eene
ferme onweersbui opzetten waarbij de felle bliksemschichten door de lucht
flitsten, en de donder rommelden dat alles ervan dreunde.
Het was
onderwijl zoo hard gaan regenen, dat ik het hier niet langer uit kon houden, en
ik aan de overzijde der straat onder eene inrijpoort mijn heil ging zoeken.
Hier was het
uitstekend om te schuilen, en ik maakte het mij hier gemakkelijk.
Ik spreidde
een groot stuk papier op den grond tegen den muur waar ik op ging zitten en
weldra begon ik te knikkebollen, en had ik hier een uur lang half zitten
dutten, onderwijl het buiten maar voortging met regenen en donderen.
Dit
dutpartijtje had mij werkelijk goed gedaan, en als daarna het regenen wat
minder werd en het onweer afdreef, kon ik even daarna weer opstappen om mijn
weg te vervolgen.
Als ik daarna
weer lustig voortpeddelde en ik het dorpje Crévechamps naderde, zag ik voor mij
op den weg een Hollandsche Auto stilstaan.
Ik dacht bij
mezelf, wacht even!
Eene mooie
gelegenheid om eens met mijne landgenooten kennis te maken.
Toen ik bij
de Auto waarin een heer en Dame waren gezeten, was gekomen, welke bezig waren
een gebakje te nuttigen, pakte ik mijne remmen beet en stopte, en zeide hun:
Goeden dag
mijnheer en Mevrouw, ik ben blij eens kennis te kunnen maken met landgenooten!
Een paar
verbaasde blikken was het eerste wat ik kreeg.
Bent U
Hollander? was het eerste wat dien mijnheer mij vroeg,
Jazeker
mijnheer, even goed als jullie, waarna we verder kennis maakte.
Het waren een
Heer en Dame uit Rotterdam en toen ik hun vertelde dat ik per fiets naar Rome
was geweest, keken zij raar op, doch toen ik hun mijne door de zon verbrande
armen en beenen liet zien, en hun meerdere bijzonderheden omtrent mijne reis
vertelde, wenschte zij mij geluk met mijne succesvolle tocht, en nadat ik met
hun een gezellig praatje had gehouden, waarbij men mij eene fijne Hollandsche
sigaar offreerde, namen wij na elkander een wederzijdsche goede reis hadden
toegewenscht van elkander afscheid, waarna ik weer met frisschen moed mijne
tocht vervolgde in de richting van Nancij, welke groote en prachtige stad ik
weer spoedig bereikt had.
Op 1½ km
afstand ziet men hier deze fraaie stad pas liggen in de diepte wegens de
bergachtige omgeving ten zuiden van de stad.
Als ik daarna
met een vaartje naar beneden was gerold en ik door den grooten spoorwegtunnel
binnen Nancij’s veste was gekomen ging ik in de Rue de Strasbourg, naar
denzelfden rijwielhandelaar als op mijne heenreis waar ik mijn rijwiel nog eens
goed liet smeren.
Ook dezen
rijwiel hersteller kende mij nog terug, en vond het eene reuzenprestatie, en
roemde eveneens de kwaliteit van mijn karretje en van mijne banden.
Hierna ging
ik te voet verder, en ging ik bij een banketbakker een gebakje koopen waarna ik
buiten aan een groot Cafe een paar ferme potten bier ging drinken, scheef
tevens een Ansicht naar huis waarna ik weer verder trok door deze groote stad.
Nadat ik door
de fraaie oude Porte St Nicolas was gekomen vervolgde ik verder mijn weg door
de enorm drukke Rue St Dizier welke een der drukste hoofdstraten dezer stad is.
Als ik daarna
over het groote Cours Leopold kwam zag ik dat van de groote tentoonstelling,
welke op mijne heenreis nog in vollen luister was niet veel meer overgebleven
was en alles in afbraak was.
Langs de
eveneens prachtige oude Porte Désilles en door de Rue de Metz verliet ik ook
deze fraaie stad weer, en ging het weer full speed in de richting van
Pont-a-Mousson verder.
Ik was nu nog
60 km van Metz hetwelk mijn oorspronkelijk doel voor vandaag was.
Als ik deze
stad weer goed en wel achter den rug had ging het over de mooie Asfaltwegen
welke hier nog al golvend zijn en soms even aardig klimmen langs Maxeville en
Champigneulles, waarna ik voorbij Frouard de Moezel weer bereikte welke vanaf
Flavignij ten zuiden van Nancij zich met een groote bocht naar het westen
wendt, om na de stad Toul te zijn voorbij gestroomd zich weer naar het oosten
te wenden om zich hier met de Meurthe te vereenigen.
Als ik bij
Pompeij dan over de groote Moezelbrug was gekomen en eveneens over het
Marne-Rijnkanaal bleef ik dit kanaal het welk hier met de Moezel parallel loopt
volgen langs de dorpjes Marbache, Belleville, Dieulouard en Blénod, en bereikte
ik hierna Pont-a-Mousson.
Als ik door
deze stad trok welke zoo vermaard is geworden door den grooten oorlog, langs de
Place Thiers Rue Victor Hugo, kwam ik op het groote fraaie met groote galerijen
omgeven Place Duroc.
Ik kocht hier
eenige bananen evenals een Ansichtkaart waarna ik te voet verder ging door de
Rue Gambetta waar ik over de prachtige nieuwe Moezelbrug kwam.
Aan de
overzijde der rivier, bij de fraaie Eglize St Martin postte ik mijn ansicht
waarna ik weer opstapte en over de mooie breede Asfaltweg ging het nu langs Belloire,
Ponce, Champeij, Vittinville, Lobe, Cornij en Jouij-aux-Arches
waar ik voorbij de groote nieuwe kanaal en spoorwegwerken kwam waarna ik in de
voorstad van Metz, Montignij kwam, waar ik over de groote keien moest bolderen.
Als ik in de
Avenue de Serpenoise was aangekomen, stapte ik hier af en trok ik mijne kleeren
weer aan.
Ik kocht hier
een paar mooie Ansichten en ging te voet verder door de stad.
Ik had
besloten om naar een Hotel te gaan waar ik al meer geweest was aan het andere
einde der stad, doch toen ik hier aankwam bleek alles reeds bezet te zijn en
ging ik weer verder op zoek naar een Hotel.
Ik was weer
bij na de stad uit en had nog niets gevonden, waarna ik het besluit nam om maar
weer op te stappen want het was nog vroeg het was nu ongeveer 7 uur dus ik kon
in eene volgende plaats wellicht terecht.
Als ik in
Maiziëres kwam slaagde ik ook al niet evenmin in Hagondange en Richemont,
waarna ik een kloek besluit nam, en zou trachtten om vandaag nog Thionville te
bereiken, waar ik in het Hotel waar ik op mijne heenreis gelogeerd had wel weer
terecht zou kunnen.
Ik stapte dus
weer op en begon ferm door te pacen en kwam ik na eene ferme rit nog juist voor
het donker was in Thionville aan.
Als ik de
groote hoogovens voorbij was belandde ik in deze laatste Fransche stad aan.
Nu ik vandaag
zoover was gekomen zou ik wanneer alles goed ging weer in 2 dagen naar Helmond
kunnen rijden.
Ik had
vandaag weer 185 km afgepeddeld.
Ik stevende
recht op het Hotel van mijne heenreis af, doch ook hier was geen plaats meer,
en wilde het vandaag niet vlotten met een slaapgelegenheid te vinden.
Na nog op een
paar plaatsen gevraagd te hebben, kwam ik eindelijk terecht in het groote en
prachtige Hotel Terminus bij het station over de Moezelbrug en kon ik hier
slapen.
Het was een
keurig en duur Hotel en nadat ik mijn rijwiel in de Garage geborgen had, ging
ik in de groote zaal wat eten en shreef ik een Ansicht naar huis welke ik aan
het station ging posten, waarna ik om 11 uur mijn kamer ging opzoeken.
Dit was juist
wat ik moest hebben, er stond op mijne kamer eene prachtige groote badkuip, en
beloofde ik mij reeds, om morgen vroeg een heerlijk bad te nemen, met welks
vooruitzicht ik na mijne zware dagrit ik spoedig insliep.
Vrijdag 7 Augustus.
Om 6 uur was
ik weer present en had ik van eene goeie nachtrust genoten, en nadat ik een
heerlijk bad had genomen, ging ik mij weer voor mijn vertrek gereedmaken.
Ik zou
brobeeren om indien zulks mogelijk was om vandaag nog tot Aijwaille te komen.
Daar het nog
zeer vroeg was, en ik in mijn Hotel te lang moest wachten voor mijn ontbijt,
stapte ik toch maar op, en zou ik op mijne doortocht door de stad wel wat te eten
vinden.
Als ik dan
over de fraaie Moezelbrug genaamd de Pont des Alliës in de stad was gekomen,
kwam ik spoedig langs een bakkerswinkel waar ik het versche gebak al rook.
Ik stapte
hier binnen en weldra was ik van heerlijk versch gebak voorzien.
Ik ging
vervolgens naar een Cafe waar ik mijn ontbijt ging nemen.
Ik scheef
hier een paar kaarten, en omstreeks half negen toog ik weer op weg, en stevende
ik op de Luxemburgsche grens aan waar ik nog pl m 20 km vandaan was.
Hier verliet
ik de Moezelstroom weer, daar zich deze in oostelijke richting wendt naar de
stad Trier, en beteekend dit natuurlijk weer dat de streek weer meer bergachtig
zou worden waardoorheen mijn weg voerde.
Langs St
Francois, La Grange, Hettange, Soetrich, Roussij, Haute-Rentgen, kwam ik bij
Evrange aan de Luxemburgsche grens.
Als ik de
Fransche Douane gepasseerd was, ging ik na door de Luxemburgsche douane
gecontroleerd te zijn in het Cafe tegenover het douanekantoor een kop koffie
drinken.
Onderwijl
kwam er een Hollandsche Auto vanuit Frankrijk hier over de grens, met een groot
en vroolijk gezelschap jonge dames en heeren, en ging ik natuurlijk weer kennis
maken met mijne landgenooten, ook deze waren vol bewondering over mijne reis,
vooral de dames waren een en al belangstelling naar mijn verhaal, en zij vonden
het heerlijk, schitterend, en ik weet niet meer hoe of zij het noemden, om per
fiets eene reis naar Rome te maken.
Nadat ik na
een wederzijds ,goede reis, van dit vroolijk stelletje landgenooten afscheid
had genomen, ging ik nog even in het Cafe, waarna ik eveneens het mooie
Luxemburgsche land introk.
Na een 12 tal
km ferm te hebben doorgepeddeld kwam ik in de fraaie stad Luxemburg aan waar ik
een paar Ansichtkaarten ging schrijven in een Cafe, en nadat ik mijne kaarten
weer gepost had, ging het wederom in een eveneens ferm tempo op de Belgische
grens af, en was ik nu nog 27 km van het stadje Arlon af.
Over den
prachtigen asfaltweg passeerde ik nu de plaatsjes Strassen, Mamer, Capellen, en
Steinfort waar ik de Belgische grens bereikte en zonder af te stappen
passeerde.
Als ik dan
even later op den mooien betonweg kwam had ik spoedig daarna Arlon bereikt.
Ik reed weer
naar Hotel “Printz-Lejeune” in de Grand Rue, waar ik nog eens ferm ging
dineeren, het was nu 2 uur dus een mooie tijd om te schranzen.
Als ik mijn
ferm middagmaal gebruikt had, stak ik mijne sigaar welke ik gisteren van mijn
landgenoot uit Rotterdam nabij Crévechamps gekregen had op en ging nog een
poosje bij een glaasje bier zitten rusten, waarna ik omstreeks 3 uur weer ging
vertrekken.
Daar zich
mijn weg nu weer meer in noordelijke richting wendde, kreeg ik den wind nu weer
gunstiger, en daar ik nu voorloopig ongeveer vlakke wegen kreeg, met af en toe
een klimpartijtje als afwisseling vorderde ik nu zeer goed.
Als is voor Martelange
was gekomen ging den weg weer sterk naar beneden waarbij de Luxemburgsche grens
hier vlak langs den weg loopt, en stoof ik met een vaart door
genoemd
plaatsje.
Als ik dan
vervolgens na eene ferme rit in Bastogne
aankwam stapte ik ook hier weer even af om eene kop koffie te drinken en
een Ansicht te posten, waar na ik mijn weg weer verder vervolgde door deze
mooie Ardennenstreek.
Als ik dan
het wondermooie toeristenplaatsje Houffalize genaderd was het welk in eene
diepe ravijn aan de Ourthe is gelegen slingerde hier den weg zich weer in rare
bochten naar beneden waarbij men de mooiste panoramas van het stadje en de
Ourthe-vallei te aanschouwen krijgt.
Als ik in dit
mooie oord was aangeland, kocht ik hier eenige Ansichten dezer mooie streek, ik
kocht tevens een 3 tal versche eieren welke ik naar binnen sloeg, dronk een
glaasje Limonade, en stapte weer op, en moest meteen weer aan t klimmen om weer
uit deze diepte te komen.
Als ik bijna
boven was gekomen over deze steile helling, kwam ik langs het fraai op eene
hooge rots langs den weg gelegen Hotel, en liep den weg hier tusschen twee
steile rotswanden door.
Even daarna
was ik weer op het vlakke deel gekomen hoewel den weg toch nog wat klimmende
bleef en begon ik nu tusschen de fraaie dichte bosschen dezer Ardennenstreek
een van België’s hoogste punten te naderen n.m. de Baraque de la Fraiture welke
eene hoogte heeft van 639 meter, en na een poosje ferm doorgetrapt te hebben,
waarbij den weg steeds golvende was doch meer naar boven dan naar beneden ging,
bereikte ik genoemde hoogte waar het wegenkruispunt is Houffalize-Aijwaille en
Laroche-Vielsalm.
Sinds mijn
vertrek uit Houffalize was de lucht weer gaan betrekken en was het inmiddels
weer aan t stofregenen gegaan.
Als ik nu de
Baraque de la Fraiture gepasseerd was en den weg nu weer naar beneden ging,
sloeg den dichten motregen, door de snelle vaart bij deze daling nog al fel op
mijn gezicht en op mijne kleeren, zoodat ik er vrij spoedig ferm nat van werd.
Ik was nog 24
km van Aijwaille waar ik weer zou overnachten, en nadat ik in Manhaij mijn
kaart uit Houffalize gepost had hetgeen ik nog vergeten had te doen, kwam ik na
eene langdurige daling, welke met eenige kleine stijgingen werden afgewisseld,
omstreeks half acht in Aijwaille aan, waar ik bij den Vlaamschen Banketbakker,
waar wij op onze heenreis, des avonds zoo gezellig hadden gezeten, afstapte.
Ik had hem
beloofd indien zulks mogelijk was, dat ik op mijne terugreis bij hem zou komen
logeeren, en was ik hier nu natuurlijk zeer welkom.
Men kon het bijna
niet gelooven dat ik in deze korten tijd naar Rome was geweest, en weldra was
ik het middelpunt der grootste belangstelling.
Nadat ik mij
eens geducht gewasschen had en een ferm maal genuttigd had, moest ik natuurlijk
veel vertellen van mijne reis, en deze menschen waren een en al bezorgdheid
voor mij.
Zij rekende
het zich blijkbaar tot een groote eer om mij te mogen huisvesten, iemand die
met den Velo naar Rome, en bij Z.H. den Paus was geweest.
Eenieder
moest dit weten en in den loop van den avond kreeg ik nog bezoek van een
mijnheer welke nog in Helmond gewoond had, en werd dezen avond verder
doorgebracht bij een heerlijk glas wijn, en werd er nog veel verteld over
Helmond en mijne reis.
Als we dezen
avond verder in uiterst gezellige stemming hadden doorgebracht, waarbij
genoemde oud stadgenoot, mij had uitgenoodigd, ook hem eens te komen bezoeken
ten zijnen huize wanneer ik nog eens hier in de omgeving mocht komen, en wij
elkander een hartelijk tot weerziens hadden toegewenscht namen wij afscheid van
elkaar, want het was inmiddels half twee geworden, en ging ik mijne slaapkamer
opzoeken om mijn laatste nacht van mijne reis te gaan door brengen, en hoopte
ik morgen Helmond weer te bereiken na eene afwezigheid van 25 dagen.
Zaterdag 8 Augustus
Om half acht
was ik weer present, en na mij gewasschen en gekleed te hebben en een puik
ontbijt genoten te hebben, nam ik omstreeks 9 uur weer van mijn gastheer en
zijne familie afscheid, en ik beloofde hem om hem nog wel eens te komen
opzoeken.
Als ik dan
over de mooie hangende brug over de Ambléve, deze mooie toeristenplaats verliet
moest ik weer meteen aan t klimmen om den berg van Sprimont op te komen, en
spoedig was ik weer op temperatuur.
Als ik dan
Florzé voorbij geklommen was en ik weer boven was gekomen, ging het steeds
golvend verder langs Sprimont, Hornaij, en Beaufais naar Embourg voor welke
laatste plaats het weer danig naar beneden ging en kwam ik hier voorbij het
Fort Embourg, en even later kwam ik over den mooien breeden keiweg welke zich
hier met een groote bocht om dit fort naar beneden slingert, en even daarna
kwam ik op de groote keien van Embourgs straten, en hobbel ik over deze groote
keien dezer voorstad van Luik.
Als ik door
dit Industrie-centrum via Chèneé en Grivegneé was voort gehobbeld, kwam ik even
daarna over de prachtige Pont de Chèneé en langs de Quai-de-Rome, Avenue
Blonden, Avenue Rogier, Boulevard-d’Avroij en Boulevard de la Sauvenière
kwam ik op de Place de la Republique de Francaise.
Ik vervolgde
mijn weg nu over de Place Marichal Foch en Place St Lambert waar ik afstapte,
en ging ik te voet door de zeer drukke Rue Leopold, tot aan de Port des Arches
op zoek naar een boekwinkel waarna ik weer terug ging naar de Place St Lambert
en als ik op de Place du Marché nog een en ander gekocht had, ging ik ook deze
stad weer verlaten, langs de Quai St Leonard en Quai de
Coronmeuse was ik weer spoedig buiten de stad en langs de Zuid-Willemsvaart
vervolgde ik weer verder mijn weg in de richting van Visé welk stadje ik
spoedig bereikt had.
Ik passeerde
hier eveneens zonder af te stappen en na een paar km bereikte ik bij Eijsden de
Nederlandsche grens waar ik zonder gecontroleerd te worden kon passeeren.
Eindelijk had
ik dan toch weer den vaderlandschen bodem bereikt na eene afwezigheid van bijna
een maand.
Dit gaf mij
eene groote voldoening.
In ferm tempo
ging het nu vervolgens langs Mesch, Gronsveld en Heer naar Limburgs hoofdstad
Maastricht, waar ik op mijne doortocht door de stad noch even een laatste
Ansicht naar huis zond, kocht hier tevens een landkaart welke ik nog aan mijne
serie kaarten te kort kwam, waarna ik weer verder trok in de richting van
Smeermaas, waar ik weer de Hollandsch-Belgische grens overstak en ik weer in
België was.
In dit dorpje
ging ik in een Restaurant, waar ik al meer geweest was nog eens ferm eten, want
ik wist dat men hier goed opschepte en ik had er weer veel trek in, en weldra
zat ik mij aan een keurig maal te goed te doen.
Als ik weer
goed verzadigd was stapte ik weer op en trok ik over dezen mooien en langen weg
weer verder in de richting van Maeseijk, waar ik nog even het stadje inreed om
vervolgens langs Kinroij en Molenbeersel bij Stramproij de Hollandsche grens
weer te bereiken.
Hier was ik
spoedig gecontroleerd, en na een kort gesprek met den Douane ambtenaar, welke
mij nog kende van mijne heenreis, ging het nu in gestrekten draf op Weert aan,
waar ik omstreeks half vijf arriveerde.
Hier stapte
ik op de Markt aan een Cafe af waar ik een Ranja dronk, en een telefoontje naar
Helmond zorgde dat men hier wist dat ik weer bijna thuis was.
Ook hier was
ik spoedig het middelpunt aller belangstelling waarbij ik vele vragen had te
beantwoorden en veel moest vertellen.
Als ik hier
een heele tijd vertoefd had, ging ik naar een Coiffeur om mij te laten scheren
enz. want ik wilde eenigszins netjes in mijne vaderstad aankomen, en als ook
dit weer was geschied, stapte ik weer op, het was nu ongeveer 6 uur, en via
Maarheeze, Leende, Heeze, Geldrop en Mierlo ging het nu in ferme vaart op
Helmond af.
Toen ik bijna
in Geldrop was begon het een weinig te regenen en zag er de lucht niet erg
frisch uit, en dacht ik noch wel voor de opkomende regenbui thuis te kunnen
zijn.
Tusschen
Geldrop en Mierlo ter hoogte van Molenheide echter werd ik door een
pers-fotograaf per Auto overvallen om even voor de lens te poseeren.
Onderwijl
begon het steeds meer en meer te regenen, en als ik hierna weer was opgestapt,
werd ik vóór Mierlo door eene hevige stortbui een Café binnengejaagd, waar ik
zeer lang moest wachten vooraleer ik weer verder kon.
Als de bui
weer voorbij gedreven was stapte ik weer op en kwam ik om ongeveer 8 uur weer
in Helmond aan.
Hier werd ik
met groote vreugde en hartelijkheid ontvangen en was het een ware triomftocht
door Helmonds straten.
Hoe meer ik
mijn tehuis naderde des te grooter werdt de belangstelling en als ik in de v
Brusselstraat kwam bereikte de enorme belangstelling en het enthusiasme
waarmede ik hier ontvangen werd het hoogtepunt.
Het was mij
schier onmogelijk om mij door deze enorme mensenmassa heen te werken.
Als ik voor
mijn tehuis was aangekomen waar de vlaggen waren uitgestoken en eene mooie
versiering was aangebracht was de drukte enorm en kon ik er ternauwernood
doorheen komen.
De ontvangst
en het wederzien van mijne familieleden vrienden en kennissen was allerhartelijkst,
vooral toen ik mijne moeder weer kon omhelzen, werd het mij week om het hart,
en moest ik mijn uiterste best doen om mij te bedwingen.
Het geheele
huis was in eene feestzaal herschapen en spoedig was het volop feest, ter
viering van mijne Rome-reis en mijne behouden tehuiskomst.
Talrijk waren
de felicitaties en gelukwenschen zoowel schriftelijke als mondelinge evenals
een groot aantal bloemstukken en andere hulde blijken, welke men mij van alle
zijde kwam aanbieden, en werd er tot diep in den nacht volop en vroolijk feest
gevierd op het succesvolle welslagen van mijne Helmond-Rome-Helmond
rijwieltocht waarbij ik in 23 dagen 3400 km had afgelegd.
Helmond
Augustus 1931
J.A. v Lieshout
v
Brusselstraat