1931

 

Naar de Eeuwige Stad.

Indrukken van mijne rijwieltocht naar Rome.

 

Na mijne talrijke groote en kleinere rijwieltochten, naar verschillende landen en streken, was bij mij sinds jaren het plan gerezen, om eens eene reis per rijwiel te maken naar… Rome.

Ik was mij wel bewust, dat aan zulk eene reis een groot aantal enorme en zeer moeielijk te overwinnen bezwaren en moeielijkheden waren verbonden.

Niet alleen den afstand welke ongeveer 3400 kilometers zou bedragen, doch ook het overtrekken der hooge Alpen en vooral den zoo gevreesden en gevaarlijken St.Gothard, in het Zwitsersche bergland, evenals de twee Apenijnen-ketens voor en voorbij Genua, het afwisselende klimaat, benevens nog tallooze andere moeielijkheden, dit alles stond mij te wachten, wanneer ik mijn plan wilde ten uitvoer brengen, doch met een vasten en onverzettelijken wil, hield ik mij aan mijn plan totdat het tenslotte een voldongen feit werd, en ik met het nemen van de noodige maatregelen, ter voorbereiding van deze groote reis een aanvang nam.

Dat zulk eene groote reis eene flinke voorbereiding vraage om met succes te kunnen volbracht worden, zal eenieder duidelijk zijn.

Vooral het bestudeeren der kaarten, voor het te kiezen traject eischt eene lange studie, daar men, op reis zijnde, zich niet voor wegwijzing enz. aan andere menschen mag overgeven, daar zulks zeer dikwijls op een fiasco uitloopt.

Een goed voorbereide reis moet in alle opzichten slagen, en dat was de mijne!…

Ik was uitstekend getraind, kende het traject op mijn duimpje, ik wist precies waar en wanneer ik de hooge bergen kreeg en hoe hoog deze waren, waar ik vlak terrein kreeg, wist de afstanden in kilometers van plaats tot plaats, had mijne gansche reis reeds in verschillende dag-etappen verdeeld, mijne papieren voor alle te passeeren grenzen waren tip-top in orde, kortom, er mankeerde geen haartje meer aan, en wachtte ik vol zelfvertrouwen en goeden moed, den dag van mijn voorgenomen vertrek af, welke ik had bepaald op 15 Juli.

Ik had mijne gansche reis berekend op een volle maand en hoopte ik op 15 of 16 Augustus weer in Helmond terug te zijn.


Woensdag 15 Juli.   160 km

 

Den eersten rit van mijne Rome-reis zou mijn sportvriend den heer Jos Bombeek mij vergezellen, om des anderendaags weer naar Helmond terug te keeren, terwijl ik dan verder mijne groote reis zou vervolgen.

Nadat ik van familieleden vrienden en kennissen een hartelijk afscheid had genomen, en door allen een hartelijk  -“Goede reis”- te zijn toegewenscht vertrokken wij omstreeks half negen, en weldra hadden we Helmond achter den rug en ging het welgemoed in de richting van Mierlo.

Er stond een vrij strakken zuid-westen wind (we hadden hem dus vlak van voren) hetgeen echter niet kon verhinderen dat wij in een ferm tempo lustig verder peddelden langs Mierlo, Geldrop, Heeze, Leende, Maarheeze, Weert, en Stramproij, waar we aan de Belgische grens kwamen.

Nadat we door de Belgische ambtenaren gecontroleerd waren en met hun even een praatje gemaakt hadden over mijne reis, vervolgden we weer verder onzen weg langs Molenbeersel en Kinroij naar Maaseijk, waar we op den grooten weg naar Maastricht kwamen.

Intusschen was den wind in zulke mate toegenomen, dat we hier, nu we hem weer “vlak op kop” kregen, we het wel nodig achtte om beurtelings gang te maken. (d.i. voorrijden, zoodat de andere uit de windstrooming zit en dus veel lichter rijdt).

Op deze wijze vorderden we op dezen eindeloos lange weg naar Maastricht zeer goed, en als we bij Smeermaas weer bij de Hollandsche grens kwamen, passeerden we deze zonder af te stappen, en even later bereikten we Limburgs hoofdstad, welke we eveneens zonder afstappen doortrokken.

Als we over de oude maasbrug trokken waar het vrij druk was hadden we hier een mooi gezicht op de in aanbouw zijnde nieuwe maasbrug, welke weldra de trots zou zijn der Maastrichtenaars.

Als we even later bij het Station even voor den gesloten overweg hadden moeten wachten, hadden we ook weldra deze stad achter ons, en via Heer, Gronsveld en Rijkholt, kwamen we bij Mesch weer aan de Belgische grens, waar we in het Cafe bij de Belgische Douanepost binnenstapten om onze boterhammen aan te spreken.

We hadden er nu ruim 100 km opzitten.

Als we onze boterhammen verorberd hadden staken we een fijne Hollandsche sigaar op en bleven we hier bij een glaasje bier nog wat uitrusten.

We hadden nog al den tijd, en we konden ondanks den hevigen wind, ons doel voor vandaag op onze slofjes halen.

In dit Cafe waar het altijd nogal druk is, wegens de controle der grensbeambten, kwamen even later twee chauffeurs binnen waarvan er een mij kende.

Hij zeide mij voor eenige weken terug gezien te hebben op den weg van Zalt-Bommel naar Kuilenburg waar ik nog een heele poos achter den door hem bestuurde Autobus had gezeten.

Dat klopte!

Dit moet op 14 Juni geweest zijn toen ik op training was voor mijne Rome-reis.

Toen heb ik het traject Helmond-Utrecht-Arnhem-Helmond gereden.

Nadat we met deze menschen een tijdje gezellig hadden zitten keuvelen, (zij kwamen van s.Bosch) stapten wij weer op.

We gingen even verder rechts af, in de richting van Visé, welks mooi uit zijne puinhoopen verrezen stadje we spoedig bereikten.

We reden hier over de smalle oude maasbrug, welke tijdelijk hersteld, als noodbrug dienst doet.

Ook hier was men naast de oude brug een prachtige moderne nieuwe brug aan het bouwen.

Als we daarna achter een heele sliert rij en voertuigen de brug over waren, en vervolgens op het rijwielpad langs het kanaal naar Luik gekomen waren, kregen wij den steeds in hevigheid nog toegenomen wind, weer uit de eerste hand.

Spoedig echter hadden we de stad Luik bereikt, welke we bijna in eene rechte lijn doorpeddelden.

En nadat we aan het einde van het Park d’Avroij een ijsco naar binnen hadden gewerkt, wat ons heerlijk verfrischte trokken we weer verder over de fraaie Pont de Fragnée en verder over Angleur, Colonster, Tilff, en Merij naar Esneux voor welke laatstgenoemde plaats we even onze klimcapaciteiten konden toonen.

We waren echter spoedig boven waarna het weer meteen naar beneden ging en kwamen we het mooie plaatsje Esneux binnengestuifd.

Hier moesten we weer over de fraaie groote brug over de Ourthe waarna we den rechter oever bleven volgen tot Comblain au Pont, welke plaats we via Poulseur spoedig hadden bereikt.

Deze Ourthe vallei is eene bijzonder mooie streek, en hoe verder men deze rivier volgt hoe mooier de omgeving wordt.

Vooral in de omstreken van Comblain-au-Pont waar de Ambléve en de Ourthe samenvloeien is de natuur wondermooi.

We gingen hier lings af over de Ourthe brug waarna we de Ambléve gingen volgen tot Aijwaille, ons doel voor vandaag, waar we nu nog 9 km vandaan waren.

We waren echter nog niet uit dit dorpje of het begon plotseling te stortregenen, zoodat we moesten gaan vluchten tusschen twee huizen, als de bui weer over was, trokken we weer verder, doch even later moesten we weer onder een viaduct schuilen.

Even later dreef de bui toch af en klaarde de lucht weer aardig op, zoodat we onzen weg weer konden vervolgen, en even later bereikten we de plaats van onze bestemming voor vandaag.

Het toeristenplaatsje Aijwaille.

Het was nu 6 uur, dus we waren vroeg op onze bestemde plaats.

We stapten af aan Hotel “Des Ardennes” waar ik al meerdere malen gelogeerd heb.

Ook nu konden wij hier slapen.

Nadat we onze rijwielen geborgen hadden en ons gewaschen en verkleed gingen we wat gebruiken want we hadden er wel trek in.

We kochten een paar Ansichtkaarten om te verzenden, waarna we wat gingen wandelen door dit mooie Ardennenplaatsje.

Nadat we hier en daar eens een kijkje hadden genomen en een aantal tijpische straatjes en steegjes waren doorgewandeld, evenals over de mooie hangende brug over de Ambléve, gingen we een banketwinkel binnen om wat te koopen.

Deze Banketbakker bleek een Vlaming te zijn afkomstig uit Hamont.

We maakten hier kennis, en bleven ook hier een heele poos gezellig praten, en beloofde ik, dat ik op mijne terugreis indien zulks mogelijk was, ik bij hem zou komen logeeren, daar hij ook pension en slaapgelegenheid had.

We gingen allengs ons Hotel opzoeken om te gaan slapen want morgen wachtte, vooral mij, een zware dag, daar ik dan hooge bergen in zou moeten, en we hadden vandaag 160 lange kilometers tegen den sterken wind in moeten tornen, zoodat de nachtrust ons goed zou doen.


Donderdag 16 Juli   167 km

 

We waren des morgens weer vroeg present, en na een goed ontbijt genoten te hebben en alles voor het vertrek gereed gemaakt, nam ik om kwart over acht met een hartelijk vaarwel en goede reis, van mijn reisgezel afscheid, nadat ik eerst mijn wiel gedraaid had, want ik moest hier meteen aan ’t klimmen.

De lucht zag er niet al te gunstig uit, en na een 12 tal kilometers vielen er reeds eenige groote regendruppels.

Als ik dan na een poosje op de hoogte voor Manhaij was gekomen, begon het steeds meer en meer te regenen en begon de lucht er vervaarlijk donker uit te zien, en als ik bij de daling van den weg was gekomen, zag ik dat het beneden in het dorpje Manhaij veel lichter was, dus daar scheen het beter weer te zijn.

Als ik dit dorpje slechts een paar km gepasseerd was, brak er eene geweldige bui los en moest ik in een schuur vluchten.

Na een poosje geschuild te hebben werd het weer wat beter en kon ik weer verder alhoewel het toch nog een weinig bleef regenen.

Al klimmende bereikte ik allengs door dezen dichten stofregen, een van Belgiës hoogste punten n.m. de Baraque de Friture, welke een hoogte heeft van 639 meter, waar ik juist om 10 uur passeerde.

Het weer bleef maar steeds druilerig en af en toe kwam eene ferme bui deze eentonigheid wat afwisselen, en werd ik hierbij wel wat al te mild gezegend.

De zon trachtte wel herhaaldelijk door te breken doch dit gelukte haar niet.

Na een poos over dezen dalende dan stijgende weg voortgepeddeld te hebben bereikte ik het schitterend gelegen toeristenstadje Houffalize het welk in een diepe vallei is gelegen.

Ik passeer hier zonder oponhoud en bij het uitgaan dezer mooie plaats moet ik weer ferm klimmen om uit dezen kelder te geraken.

Bij deze beklimming heeft men de mooiste panoramas op dit stadje met de schitterende omgeving van deze Ourthe vallei.

Na een 16 tal kilometer arriveerde ik in de stad Bastenaken, waar ik op de Place du Carré aan een Cafe afstapte om een kop koffie te drinken, en zond ik tevens een ansichtkaart naar huis, waarna ik weer opstapte en vertrok ik weer in de richting van Arlon.

Bij het dorpje Martelange kwam ik vlak bij de Luxemburgsche grens welke hier vlak langs de weg loopt.

Bij het verlaten van dit dorp moest ik alweer meteen omhoog en even later als ik een eindweegs geklommen had, begon den weg plotseling zoo sterk op te loopen dat ik ferm moest peuteren om boven te komen.

Even later bij Schokzille moest ik weer een heele poos voor den regen schuilen, en als ik weer was opgestapt, ging het weer met nieuwen moed verder, doch als ik op ongeveer 6 km voor Arlon gekomen was moest ik alweer voor den zoveelsten maal voor den regen van god Pluxius vluchten.

Het werd wel wat te erg, en als dat zoo mocht blijven duren, vreesde ik, dat er van mijne reis niet veel terecht zou komen.

Als ik daarna mijn weg weer verder kon vervolgen arriveerde ik om half drie in de mooie stad Arlon, waar ik in de Grand Rue in Hotel Restaurant “Printz-Lejeune” eens ferm ging dineeren.

Het uitstekende middagmaal smaakte mij opperbest, en nadat ik op eene bank vlak tegenover dit Restaurant wat geld had gewisseld, stapte ik weer op en verdween ik in de richting van de Luxemburgsche grens.

Als ik even buiten de stad was, kwam ik op een prachtige breeden betonweg, en daar ik nu den wind gunstiger kreeg, ging het nu als gesmeerd verder, en spoedig had ik de Belgisch-Luxemburgsche grens bereikt, welke ik zonder afstappen kon passeeren, zoodat ik ongestoord mijn weg kon vervolgen, en na een voorspoedige rit over dezen prachtigen breeden weg, welke intusschen in een keurigen asfaltweg was veranderd, kwam ik omstreeks 4 uur in de stad Luxemburg aan, welke mijn eigenlijke doel voor vandaag was, maar daar het nog zoo vroeg was, en het weer mooi was opgeklaard, had ik reeds besloten om vandaag maar door te rijden tot Thionville, welke stad nog 34 km verder was gelegen, en passeerde ik de Luxemburgsche hoofdstad eveneens zonder af te stappen.

Spoedig had ik hierna over deze prachtige wegen de Luxemburgsch-Fransche grens bereikt bij Frisange, en na gecontroleerd te zijn, wat spoedig was geschied, ging het al klimmende en dalende over dezen golvende weg verder.

Ik was nu nog ongeveer 20 km van Thionville verwijderd welke Noord-Fransche-staal-stad (Het centrum des noord Fransche staal en ijzer industrie) ik spoedig had bereikt.

Het was nu rond half zeven, dus nog vroeg en had ik vandaag 167 km afgelegd.

Spoedig had ik een slaapgelegenheid gevonden in Hotel Restaurant “De l’Univers” in de Rue de l’Hopital 34, en nadat ik mijn rijwiel geborgen had, en mij eens ferm gewasschen en verkleed waar ik ferm van opknapte, ging ik een goed maal gebruiken, ik schreef een paar kaarten naar Helmond, ging hierna eene wandeling door de stad maken onder het rooken van eene lekkere Helmondsche sigaar waarna ik mijn slaapkamer ging opzoeken om eene welverdiende rust te genieten.


Vrijdag 17 Juli   157 km

 

Ik was reeds vroeg uit de veeren en na mij reisvaardig gemaakt, goed ontbeten, en mijn rijwiel geinspecteerd te hebben, toog ik omstreeks half negen op weg voor mijne 3e rit.

Het weer was betrekkelijk goed doch ik was nauwelijks buiten de stad of het begon al weer te regenen.

Zal zich vandaag het zelfde spelletje weer gaan herhalen als gisteren, regenen en nog eens regenen ?

Als ik even buiten de stad was, kwam ik langs de enorme hoogovens, en langs den weg welke ik thans volgde, ziet men speciaal rechts, in de verte een groot aantal hoogovens en andere reuzen inrichtingen.

De prachtige asfaltering was hier evenals de gansche streek mooi vlak alleen in de verte ziet men hooge bergen opdoemen.

Ik vorderde flink en bij het dorpje Mondelange kwam ik voorbij de groote kanaalwerken waar men den weg, wegens den bouw der groote brug, had omgeleid, maar deze nu niet precies goed kon noemen.

Spoedig had ik ook deze hindernis achter den rug, en als ik door het groote industrie-dorp Maiziëres kwam waar eveneens een paar groote hoogovens op eenigen afstand van den grooten weg staan, kwam den regen weer opzetten en als ik de fraaie stad Metz al aardig genaderd was moest ik in het dorpje voor eene stortbui onder het spoorweg-viaduct schuilen.

Als de bui weer voorbij was wat een heele tijd duurde trok ik weer verder en spoedig bereikte ik daarna de oude vestingstad Metz.

Over het prachtige nieuwe kanaal en de groote Pont de Thionville over de Moezel, reed ik deze stad binnen, en zonder af te stappen reed ik vervolgens door de Rue de Belle Isle, Rue du Ponts des Morts, en verder over den Boulevard Poincaré, en kwam ik via den Boulevard George Climenceau in de Rue de Nancij waarna ik ook deze fraaie oude stad weer achter den rug had.

Als ik daarna even de voorstad Montignij voorbij was zag ik dat de oude weg naar Pont a Mousson was weggebroken voor de groote nieuw kanaal en spoorwegwerken, waardoor het verkeer langs een omweg geleid werd en sloeg ik hier rechts af, en kwam ik bij Ars sur Moselle over de Moezelbrug waarna ik den rechteroever dezer rivier bleef volgen tot Pont a Mousson.

Nadat ik bij het dorpje Vandiéres aan eene fontein wat had gedronken belandde ik, na eene mooie rit over dezen prachtigen golvende weg dezer wondermooie Moezelvallei in het door den grooten wereldoorlog pas vermaarde Pont a Mousson.

Het was juist kwart voor twaalf als ik op het mooie driehoekige met groote galerijen omgeven Place Duroe aankwam en stapte ik in de Rue Victor Hugo aan het groote en moderne Cafe “Du Point Central” af om een ferme pot bier te drinken.

Als ik hierna weer opstapte en bij de Avenue Carnat over den overweg kwam werd ik weer plotseling door eene hevige stortbui overvallen en moest ik onder een paar groote boomen vluchten, het duurde evenwel niet lang en spoedig kon ik weer mijn weg vervolgen in de richting van Nancij.

Overal langs den weg zag ik hier groote Affiches van eene groote tentoonstelling in Nancij, en als ik omstreeks kwart voor twee in deze stad aankwam zag ik inderdaad op het enorme groote “Cours-Leopold” eene groote tentoonstelling met lunapark enz.

Ik vervolgde echter ongestoord mijne tocht door deze groote drukke stad met zijne ongeveer 120.000 inwoners, en kwam ik vervolgens door de Rue Stanislas en Rue St Dizier, welke twee der drukste hoofdstraten van deze stad zijn.

Als ik vervolgens door de tijpische en zeer nauwe oude Porte St Nicolas was gekomen was ik weer uit het overdrukke stadsgewoel, waarna ik in de Rue de Strasbourg een Restaurant opzocht waar ik eens ferm ging bunkeren.

Ik zond tevens een ansicht naar huis, liet bij een rijwielreparateur mijn rijwiel eens goed nazien en smeren waarna ik omstreeks 3 uur weer opstapte en als ik daarna bij de Eglise “Notre Dame de Bon Secours” aan de splitsing der wegen naar Straatsburg en Epinal, rechts af den weg naar laatstgenoemde stad volgde kwam ik even daarna onder den grooten spoorwegtunnel door, en was ik meteen buiten deze groote stad.

Ik moest toen meteen aan ’t klimmen en als ik boven was gekomen en eens omkeek, zag ik het schitterendste panorama van deze stad.

Als ik daarna eenige kilometers verder was moest ik vóór het dorpje Houdemont voor eene geweldige stortbui in een Prieel aan een Cafe langs den weg vluchten waar ik weer een heele poos moest schuilen.

Ik werd op mijne reis wel wat te ruimschoots gezegend, en menigeen zou er reeds den moed bij hebben laten zitten, doch trots alle hindernissen en tegenslagen bleef ik volharden in de hoop dat er toch wel ééns verandering in zou komen, en als de bui over was stapte ik weer even vroolijk en vol goeden moed op mijn karretje waarna ik weer lustig verder peddelde.

Als ik dan na eene ferme rit door deze steeds mooier en mooier wordende Moezelvallei lustig had zitten draaien, waarbij ik een 15 tal dorpjes had gepasseerd, kwam ik in het bierstadje Charmes, waar ik in Cafe de “l’Hotel de Ville” een glas Grenadine ging drinken, wat mij heerlijk verfrischte, na zulk een ferme rit.

Nadat ik nog een paar versche eieren naar binnen had gewerkt ging ik weer vertrekken.

Ik was nu nog 27 km van mijn doel voor vandaag welke afstand ik nu in eene rit wilde af gaan draaien, het was nu ongeveer 6 uur.

De wegen werden hier meer golvend (tenminste voor mij.) en menig Hollandsche wielrijder zou het hier zwaar te verantwoorden hebben en na een ferm ritje arriveerde ik omstreeks half acht op de plaats van mijne bestemming, het stadje Epinal.

Ik stapte aan het einde van de Quai des Bons-Enfants op den hoek van den Boulevard de la Gare, af, aan Hotel “de la Poste”, waar ik op mijne reis naar Bazel in 1927 eveneens gelogeerd had, en kon ik nu ook hier overnachten.

Nadat ik mij gewaschen en verkleed had, en een ferm avondmaal verorberd, hetwelk mij uitmuntend smaakte, ging ik even de stad in om een paar kaarten te schrijven, waarna ik omstreeks 10 uur reeds mijne slaapkamer op ging zoeken, want ik verlangde naar eene goede nachtrust, na eene rit van 157 km en morgen stond mij weer eene zware tocht te wachten, waarbij ik den hoogen Col Bussang zou moeten bestijgen en was ik spoedig in diepe rust.


Zaterdag 18 Juli.   174 km

 

Omstreeks half zeven was ik weer present, en als ik mij weer goed verzadigd had en alles voor mijn vertrek had gereedgemaakt, ging ik om 8 uur weer vertrekken.

Het had gedurende den nacht veel en hard geregend en ontzettend hard gewaaid, en de lucht zag er nu nog niets rooskleurig uit, en beloofde het vandaag weer niet veel goed.

Ik was dan ook nauwelijks een 8 tal kilometers van Epinal verwijderd, of het was alweer het zelfde liedje regenen en nog eens regenen.

Ik begon nu in de nabijheid der hooge bergen te komen der zuidelijke Vogeezen, en grijnsden mij deze hooge bergkruinen als het ware uitdagend tegen, en dreven de zware regenwoken over en tusschen deze enorme bergmassieven, waarbij zich de hooge toppen der bergen in de zware regenwolken verborgen.

Dit beteekende dat het in de hooge bergen een onmenschelijk weer moest zijn.

Ik vervolgde echter naarstig mijn weg, welke naar mijn verre doel “Rome” voerde.

Na een poos kwam ik door het mooie Vogeezenstadje Remiremont hetwelk een centrum is voor toeristen en badgasten, daar hier in deze omgeving zeer vele Thermal en andere baden zijn vooral in het nabij gelegen Plombiéres en Luxeuil.

Als ik ook deze plaats zonder af te stappen was gepasseerd klaarde de lucht eenigzins op, en werkelijk, de zon liet af en toe een straaltje over dit overschoone landschap vlieden, hetgeen de schoonheid van deze schitterende Moezelvallei nog aanzienlijk verhoogde.

Intusschen ging het steeds al klimmende en dalende over dezen eigenaardig golvenden weg verder, en moest ik hier een groot aantal lastige en soms nijdige bergjes nemen.

Opeens werd ik door een Gendarm aangehouden, welke naar mijne papieren vroeg.

Terwijl ik mijne papieren te voorschijn haalde zeide ik hem dat ik een Hollander was, en het was reeds in orde, en behoefde hij mijne papieren niet eens meer te zien.

De Hollanders schijnen dus ook hier op een goed blaadje te staan.

Intusschen was ik al aardig den Col Bussang genaderd waarmede ik zou hebben af te rekenen, en na een poosje belandde ik in het fraai gelegen dorpje St Maurice-sur-Moselle, hetwelk is gelegen aan den voet van den beruchten reuzenberg.

Het was nu juist 11 uur, en stapte ik bij de splitsing van den wegen naar Belfort, en Mulhausen, aan een Restaurant af om eens goed te eten alvorens ik aan deze groote klimpartij begon.

Het uitmuntende middagmaal smaakte mij opperbest.

Ik schreef tevens een kaart naar huis, waarna ik nog eene heele poos bij een glaasje wijn en eene sigaar rookende bleef zitten rusten.

Ik draaide daarna mijn wiel en stapte weer op.

Ik was dus gereed om den strijd met dezen reus der Vogeezen aan te binden, en welgemoed naderde ik het lieve dorpje van denzelfden naam als dezen berg, hetwelk zich, evenals een kind zich tegen zijne moeder vleidt, zich eveneens tegen dezen reuzen berg heeft genesteld.

Nu begon den weg zeer sterk te klimmen, en zou het spel gaan beginnen.

Stil en vastberaden volgde mijn eene pedaaltrap na de andere en steeds hooger en hooger leidde den weg, en nam ik nog steeds eene afwachtende houding aan, mijne krachten reserveerdende voor eene onverwachtte hevige stijging van den weg en immer ging het naar boven, het werd akelig stil en kil om mij heen, en de rotswanden glommen van het afsijpelende water, en hoorde ik hier en daar eene waterval bruischen of eene bron murmelen, en steeds ging het maar naar boven, steeds hooger.

Opeens werd ik als uit een droom wakker geschud en tot mijne niet geringe verbazing zag ik den mij nog levendig voor den geest staanden tunnel op het hoogste punt van dezen berg.

(Op mijne terugreis van Bazel in 1927 had ik dezen weg ook gevolgd) in omgekeerde richting.

Ik zou het bijna hebben uitgejubeld, dat mij deze klimpartij zoo gemakkelijk was gevallen, en kwam ik hierbij tot de conclusie dat ik in uitstekende conditie en goed getraind was.

Ik reed verder zeer voorzichtig door den tunnel waar het stikdonker was, en even daarna verblindde mij aan de andere zijde het binnenvallende daglicht waarna het weer naar beneden ging.

Ik kon mijne voldoening, over deze zoo uitstekend geslaagde klimpartij niet anders uitten, dan bij deze daling de “Serenade van Tosselli” te neuriën, en ging het nu over den vrij goeden weg met een reuzenvaart naar beneden waarbij ik nog een stofregenbui in ontvangst had te nemen.

Weldra stoof ik het dorpje Urbes voorbij waar den weg weer een weinig vlakker werd, doch nog aardig naar beneden ging.

Ik kreeg nu den wind gunstiger dus het ging hier als gesmeerd door deze schitterende bergstreek.

Bij het dorpje Willer zag ik langs den weg een mooi kruisbeeld waarvoor juist twee vrouwen hun gebed ten hemel zonden, welks tafereel mij innig trof, en kwam hier de landelijke vroomheid der bevolking van deze streek tot uiting.

Intusschen naderde ik het uiterst mooi gelegen stadje Thann, hetwelk de zuid-oostelijke toegangspoort is van het Vogeezengebergte en als ik even daarna ook dit verrukelijk mooi gelegen stadje gepasseerd was, werd den weg weer ongeveer vlak en even voorbij Kreuxstrasse, waar den grooten verkeersweg Colsnar-Belfort mijn weg kruiste stapte ik af om mijn wiel weer te draaien, want ik had nu de bergen weer achter den rug.

Het was intusschen mooi weer geworden en ik zette mij even langs den weg in het gras, om te kijken op den kaart hoever ik vandaag nog zou kunnen komen, ik nam een slokje wijn uit mijn drinkkruikje en stapte weer op.

Het ging nu over dezen mooien weg nog een weinig hellenden asfaltweg, met den vrij sterken wind in den rug, met eene ferme vaart verder, en even later haalde ik een wielrijder in die eveneens ferm zat door te trappen, het was een ferme Boij: Het stond hem blijkbaar niet goed aan dat ik hem voorbij reed, want hij peddelde dapper mee, kwam zelfs naast mij zitten en deed er toen nog een ferm schepje bij.

Dat was juist koren op mijn molen.

Ik liet hem eerst eens ferm doortrekken, en bleef ik aan zijn wiel, waarna ik hem even later in een rush passeerden, en ik een spurt maakte, zooals ik er in langen tijd geen gemaakt had, en mijne tegenpartij was geslagen.

Ik maakte van mijne spurt eene ferme pace, om hem niet meer in staat te stellen mij weer in te halen en had hij voorgoed het nakijken en verloor hij meer en meer terrein.

Dit was voor mij eene attractie op mijne overigens zoo eenzame reis, en bracht mij dit in eene uiterst blijmoedige stemming.

Ik draaide met den fermen wind in den rug weer lustig verder, en weldra bereikte ik de mooie moderne stad Mulhausen, welke ik eveneens zonder oponthoud doortrok, doch bij het verlaten der stad moest ik even voor een gesloten overweg wachten, waarna ik weer verder trok in de richting der Zwitzersche grens welke ik via Riedisheim, Sierentz en La Chaussée, te St Louis, omstreeks half vijf bereikte, en na door de Fransche en Zwitzersche Douane gecontroleerd te zijn, waar bij alles in orde werd bevonden, bereikte ik spoedig de mooie Zwitzersche stad Bazel.

Op mijne doortocht door de stad stapte ik aan het Post en Telegraafkantoor af om een Telegram van gelukwensch naar Helmond te zenden aan den heer Antoon van den Bogaerd bij gelegenheid van zijn 25 jarig Jubileum als wielrenner.

Als dit weer was geschied ging ik te voet een eindweegs door deze mooie drukke stad, waarna ik aan een stalletje een paar Ansichtkaarten kocht om naar Helmond te sturen.

Ik dronk hier tevens een fleschje Limonade, waarna ik weer opstapte.

Op mijne verdere tocht door deze stad zag ik dat hier alles in feesttooi was, en kon ik op groote opschriften lezen dat hier groote Tuinfeesten plaats hadden.

Het was hier eene enorme drukte en overal was muziek en jolijt.

Als ik door deze drukte was heengewerkt, moest ik wegens de groote werkzaamheden aan den hoofdweg langs eene omleiding, waarna ik weer op den uiterst fraaien en modernen breeden weg naar Rheinfelden kwam en had ik de stad Bazel weer achter mij.

In ferm tempo ging het nu over dezen schitterenden weg verder.

Voor het stadje Rheinfelden kreeg ik nog eene zeer sterke helling te beklimmen en moest ik alle zeilen bijzetten om boven te komen. (Het was een echte bedrieger)

Nadat ik nog eenige mooi gelegen dorpjes van deze overschoone Allgau streek was gepasseerd bereikte ik omstreeks half acht het aardige dorpje Eiken, en besloot ik om hier te overnachten.

Het geleek hier een uiterst geschikte gelegenheid om op Zaterdag-avond eene slaapplaats te zoeken.

Een mooi Hotel, vlak bij de kerk, wat wil je nog meer?

Ik stapte hier af en ging dit Hotel binnen om eene slaapplaats vragen, en ’t was gepast.

Nadat ik mijn rijwiel gestald had, mij eens ferm gewasschen en verkleed, ging ik een ferm maal gebruiken, wat mij uitmuntend smaakte.

Ik schreef eenige Ansichtkaarten en kwam ik intusschen in gesprek met een uiterst enthousiasten Zwitzer welke mij vele inlichtingen verschafte, omtrent mijne reis door Zwitzerland en het beklimmen van den St Gothard, en naar zijn zeggen zou ik wel 2 ½ of 3 uren moeten loopen om boven te komen, en bleek later op mijne reis, inderdaad ook, dat hij het niet zoo ver mis had.

Ik had met hem een heele poos over dit onderwerp zitten praten bij een glaasje bier en een sigaar.

Daar er hier in dit dorpje geen Coiffeur woonde, was mijn Hotelbaas zoo welwillend om mij te scheren, hetgeen hem nogal goed van de hand ging.

Ik had vandaag weer een afstand van 174 km afgelegd, en omstreeks half elf ging ik naar bed want ik verlangde naar wat rust.


Zondag 19 Juli   135 km

 

Om 8 uur was ik weer ter been en nadat ik in het liefelijke kerkje mijne Zondagsplichten had vervuld, ging ik een ferm ontbijt gebruiken in mijn Hotel, waarna ik mijn rijwiel nog eens goed onderzocht, en de ketting een weinig smeerde, daar deze wat te droog was geworden, waarna ik omstreeks kwart over elf, met een vrij sterken Zuid-oosten wind (dus weer tegenwind) in de richting van Zurich vertrok.

Het weer scheen vandaag beter te worden dan de vorige dagen, doch vrij spoedig zou ik weer moeten ervaren, dat ik mij hierin al weer vergist had, als ik daarna welgemoed en eenigzins vroolijk gestemd door de prachtige natuur van dit landschap reed passeerde ik de liefelijk gelegen dorpen Frick – Hornussen – Bözen en Effingen, voorbij laatstgenoemd plaatsje kreeg ik weer een nijdige berg te verwerken waarvan ik op temperatuur kwam maar bij de afdaling koelde ik weer even spoedig af, want het ging over deze prachtigen weg met enorme vaart naar beneden.

Na eenige kilometers belandde ik in het mooi gelegen stadje Brügg.

Bij het binnen rijden van dit mooie stadje, zag ik rechts van mij langs den weg een fraaie spoorbrug over de rivier de Aare, en even later kwam ik over genoemde rivier en ging het nu op het schitterende stadje Baden af, hetwelk ik na een 10 tal km binnenreed.

Hier kwam ik bij de rivier de Zimmat welke ik nu ongeveer bleef volgen tot Zurich.

Het Zwitzersche berglandschap begon zich nu te ontplooien, en zag ik van verre reeds de enorm hooge Alpentoppen op doemen.

Nadat ik de plaatsjes Neuenhof, Dietikon, Schlieren en Altstadten gepasseerd was arriveerde ik omstreeks kwart voor twee in de schitterend tegen de berghellingen gelegen stad Zurich.

Ook door deze fraaie groote stad reed ik heen zonder af te stappen en kwam ik bij het fraaie en groote Meer van Zurich ofwel Zurichsee geheeten, welks westelijken oever ik nu blijf volgen tot Wollishofen, waar ik rechts af moest, en ging ik hier in Restaurant “Morgental” een goed maal gebruiken, en zond ik tevens een Ansicht naar huis.

Langs dezen westelijken oever van het meer had men een schitterend vergezicht over deze blauw-groene watervlakte met ver op den achtergrond de hooge met sneeuw bedekte Alpentoppen waarvan de Glärnisch, Bifertenstock, Clariden, Scheerhorn en vooral de Tödi hune witgekroonde toppen hoog boven de tallooze andere met sneeuw bedekte bergen uitsteken.

Als ik hier een poos in dit, op een mooi hoog punt gelegen restaurant had gezeten, onderwijl ik eene lekkere sigaar rookte, maakte ik weer aanstalten om te gaan vertrekken, doch nauwelijks was ik weer buiten of het begon al weer te regenen.

Enfin ik kon toch ook niet hier blijven, om mijn tijd te verspillen met stilzitten dacht ik bij mij zelve, dus vooruit!

Het regende weliswaar niet hard en mocht het soms erger worden, dan kon ik nog altijd gaan schuilen.

Ik trok dus weer verder en kwam ik in de schitterende Sihl-vallei waar het verrukkelijk mooi is, en alles met een overweldigend loover begroeid is.

Als ik dan door deze schitterende streek mijn weg vervolgde, bleef den regen al maar door neersijpelen, en het werd nog steeds erger, doch ik peddelde maar steeds verder.

Even later haalde ik een wielrijder in, waarmede ik een gesprek aanknoopte en met hem verder reed.

Hij trapte eveneens een ferm tempo en even later haalden wij beide een groep van 7 toeristen in, de meeste op een race-fiets gezeten welke eveneens met een mooi vaartje door dit regenweer voortpletsten.

Mijn reisgenoot vond het tempo dat ik reed waarschijnlijk wat te machtig, want toen ik deze groep voorbijreed, bleef hij bij deze eveneens achter.

Ik peddelde echter op mijn eentje maar steeds verder, onderwijl het regenen maar steeds erger werd, waarbij ik al aardig nat begon te worden, en was ik na eenigen tijd wel genoodzaakt, om te gaan schuilen onder een overstekend dak van eene groote schuur, vlak vóór Sihl-Brück, als ik hier dan eenigen tijd geschuild had en het regenen nagenoeg was opgehouden, stapte ik weer op en ging het nu meer klimmende langs het dorpje Baar waar ik even mijn ansichtkaart uit Wollishofen postte, hetgeen ik mooi vergeten was te doen.

Nu kreeg ik een uiterst mooi panorama vóór mij op het schitterende meer en het stadje Zug, met op den achtergrond den Rigi en den Pilatus, benevens nog tallooze andere hooge bergtoppen.

Als ik daarna het stadje Zug gepasseerd was volgde ik over een zeer slechten weg den oostelijken oever van het Zug-meer en kwam ik door de mooi gelegen plaatsjes Oberwil, Walchwil en St Adrien waarna ik in het leuke Zwitzersch landelijke dorpje Arth arriveerde waar den regen mij een Café binnenjoeg.

Ik dronk hier een fleschje Eplinger (Mineraalwater).

De lucht begon er nu bedenkelijk donker uit te zien, en de regen viel in dichte vlagen neer.

Het was om er wanhopig van te worden.

Na geruimen tijd hier tegen wil en dank te hebben gezeten, evenals een 3 tal andere toeristen, was het regenen weer opgehouden en kon ik toch weer verder.

Nu kreeg ik een paar lastige bergjes te nemen, en was het hier aanpakken.

Als ik daarna de dorpjes Ober-Arth en Goldau gepasseerd was, en ik boven op een berg was gekomen, kreeg ik een verrukkelijk gezicht op het Lauwerz-meer en het dorpje van dien naam, en verderop bij het einde van het meer, het eveneens schitterend gelegen dorpje Seewen.

Als ik dan even daarna naar beneden was gestuift en ik langs den westelijken oever van dit prachtig gelegen meer, over een enorm slechten weg voortpeddelde, kwam ik langs eene groote graniet en hardsteengroeve vlak voor het dorpje Seewen, en als ik ook dit aardige plaatsje gepasseerd was, belandde ik even later in het eveneens tusschen zeer hooge bergen gelegen mooie stadje Schwijz.

Het landschap werd nu verrukkelijk schoon, en als ik ook dit prachtig gelegen stadje voorbij was, evenals de dorpjes Ibach, en Ingenbohl naderde ik het nog veel schooner gelegen stadje Brunnen aan het over de geheele wereld beroemde vierwoudstedenmeer.

Ook dit schitterende toeristenstadje trok ik zonder oponthoud door en vervolgde ik nu verder mijn weg langs den oostelijken oever van dit schoone meer de Axenstrasse genaamd.

Deze weg voerde door talrijke tunnels, en is, doordat de hooge bergen vanuit het meer steil omhoog rijzen, in de rotswanden uitgehouwen, waarboven zich hoog de beroemde Axenfels en het dorpje Morsbach verheffen.

De schoonheid van dit landschap, met het blauw-groene water van het meer, de enorm hooge bergen welke met donker groen geboomte begroeid zijn, het welk een schitterend groen aspect geeft aan het water van het meer, de hooge bergkruinen bedekt met vlekkeloos witte sneeuw, de talrijke kleine kleurrijke dorpjes aan de overzijde van het meer welke aan de diep donkere voeten van deze bergreuzen als bescherming zoeken, dit alles bracht mij in vervoering, en jubelde mijn gemoed in blijheid uit, om dit grootsch en machtig natuur-tafereel.

Door de vele lichtopeningen in deze tunnelgalerij heeft men de schitterendste vergezichten over het meer, en vooral het gezicht over het gladde blauw-groene water op het stadje Flüelen met op den achtergrond den enormen 3074 Meter hoogen Bristenstock met zijn enorme sneeuwkruin is overweldigend.

Als ik het dorpje Sisikon eenige kilometers voorbij was kwam ik bij de eveneens wereldvermaarde “Tellsplatte” met de Willem Tell kapel, welke ter gedachtenis aan den beroemden schutter hier is opgericht.

Bij het einde van het meer gekomen, belandde ik in het zeer druk door toeristen bezochte en uiterst fraai gelegen stadje Flüelen en is het intusschen weer gaan regenen.

Als ik bij de z.g. haven kwam zag ik hier aan de aanlegsteigers een paar prachtige groote salonbooten liggen bestemd voor tochten over het groote meer naar Luzern, en andere aan het meer gelegen plaatsen.

Weldra had ik ook dit fraaie plaatsje weer achter den rug en naderde ik nu het doel van vandaag en na eenige kilometers door den steeds neersijpelenden regen te hebben voortgepeddeld, kwam ik omstreeks kwart voor Acht in het fraaie historische stadje Altdorf aan.

Spoedig had ik een keurig Hotel gevonden n.m. Hotel “Schwanen” waar ik kon slapen.

Nadat ik mijn rijwiel gestald had, mij gewaschen en verkleed liet ik mij het keurig maal uitstekend smaken.

Onder het rooken van eene Zwitzersche sigaar schreef ik daarna eenige Ansichten naar Holland, en na een genoeglijk praatje met mijne gastvrouw, ging ik om half twaalf eene welverdiende rust genieten, na eene rit door dit regenachtige weer van 135 km en morgen stond mij ongetwijfeld een van de zwaarste zoo niet de allerzwaarste rit van mijne gansche reis te wachten, waarbij ik dan den beruchten St Gothard zou moeten beklimmen, aan welks voet het stadje Altdorf is gelegen, en was ik nu nog 47 km van het hoogste punt van den St Gothard-pas.


Maandag 20 Juli   61 km

 

Na eene uitstekende nachtrust was ik om half negen weer present.

De lucht zag er weer even twijfelachtig uit als de vorige dagen, en beloofde vandaag weer niet veel goeds.

De donkere zware wolken schoven weer onheilspellend langs de hooge bergwanden, zoodat de hooge bergtoppen in de wolkenmassa verdwenen waren.

Als ik ontbeten had, en ik mijn karretje weer opgezocht en nagezien had, begon het zowaar weer te regenen.

Ik trok mij weer terug in de gelagkamer van mijn Hotel, waar ik nog een heele poos moest wachten eer ik kon vertrekken.

Ik dronk een fleschje Eplinger, en na een poosje ontdekte ik tegenover mijn Hotel aan eene benzinepomp een Hollandsche Auto.

Dit trok mij, en ik ging er onmiddellijk op uit, om met mijn landgenooten kennis te maken.

Het bleek een heer te zijn uit Den Haag, welke in gezelschap was van nog twee niet Nederlanders.

Volgens zijn zeggen kwamen zij van eene reis naar Spanje en waren zij vannacht over den Klausen-pas gekomen.

Ik vond zulks wel eigenaardig, daar de Klausen-pas oostelijk van Altdorf is gelegen, en den weg in de richting van Spanje westelijk is.

Na elkander een goede reis te hebben toegewenscht, vertrokken zij weer en ging ik weer in mijn Hotel schuilen voor den immer aanhoudenden regen.

Mijn ongeduld bereikte bijna het toppunt, en omstreeks half elf ging ik het er toch maar op wagen, als het regenen bijna was opgehouden.

Spoedig had ik de stad van Willem Tell achter den rug, en kwam ik daarna door de mooi dorpjes Birtschen, Erstfeld, Klus, Buchholz en Silenen.

Den weg ging hier steeds omhoog, en leidde door de schitterende Reuss-vallei, welke rivier hier door deze sterke daling, eene wilde stroom is, en worsteld en bruischt het water over en tusschen de groote rotsblokken welke haar wilde stroom versperren, dit alles levert een schitterend schouwspel op.

Als ik daarna door het eveneens tusschen de steeds hooger wordende bergen het mooi gelegen plaatsje Amsteg bereikte, moest ik hier weer voor den regen gaan vluchten.

Ik zocht mijn toevlucht onder een groote schuur waar een aantal voertuigen stonden, en waar ik eveneens 2 toeristen aantrof welke van Bern afkomstig waren, en vanmorgen uit Hospenthal waren vertrokken.

Intusschen passeerden hier een aantal auto’s van zeer uiteenloopende nationaliteiten.

De natuur is hier overweldigend mooi, links van den weg hoog boven eene groote rotskloof, een groot viaduct voor den spoorweg, met van weerszijden de gapende donkere tunnelmonden, en rechts een enorm hoog bergmassief, met talrijke watervallen, en daar de dichte grauwe wolkenmassa over en langs deze hooge bergwanden schuifd, komen de talrijke watervallen van onzichtbare hoogten naar omlaag gestort, als kwamen zij uit den hemel neervallen.

Voor ons Hollanders, de bewoners van het vlakke land, is zoiets overheerlijk om te zien.

Eindelijk na hier geruimen tijd geschuild te hebben, nam ik van mijne 2 lotgenooten onder dit schuurtje afscheid, en kon ik weer verder mijn weg vervolgen.

Het was nu kwart voor een.

Het regende nog wel een weinig, maar het kon toch eenigszins, dus maar weer verder.

Ik was hier aan den voet van den St Gothard-pas en moest ik wel meteen ferm aan ’t klimmen, en als ik even daarna over de brug der Reuss was gekomen werd den weg veel slechter en ook het klimmen werd veel heviger.

Het werd nu ernstig en ik moest alle zeilen bijzetten om omhoog te komen en passeerde ik al klimmende de dorpjes Inschi en Meitschlingen en bij het volgende plaatsje Gurtnellen moest ik alweer onderdak zoeken voor het overtollige hemelwater.

Ik schuilde onder een afdak van eene Garage, en tegenover mij hadden eveneens twee toeristen hun toevlucht onder een afdakje genomen.

De streek wordt hier hoe langer hoe mooier, en is het gezicht overweldigend, als men zijn blik door deze vallei laat gaan.

Als na een poosje het regenen weer ongeveer was opgehouden begon ik weer aan mijne klimpartij en als ik het dorpje Wiler bereikt had het welk op eene verhevenheid in deze hier zeer ruime vallei, eenig mooi gelegen is, kwam ik even later voorbij den grooten spoorwegtunnel genaamd den “Pfaffensprüng” welke tunnel rechts van den weg in het inwendige van deze bergen in den vorm van een enormen cirkel is uitgehouwen, wegens de te groote stijging van den te volgen weg door deze Reuss-vallei.

De streek wordt hier overweldigend schoon, en de pracht dezer machtig wilde natuur is gewoonweg niet te beschrijven.

Voor mij is het hier bijzonder moeielijk en zwaar om vooruit te komen, en als ik even later voor het dorpje Wassen gekomen was, bereikte de stijging van den weg bijna het onmogelijke en moest ik alles geven wat ik aan wil en spierkracht bezat om in dit dorpje te komen, en zijn de pedaaltrappen hier ontzettend duur.

Ik kwam met de uiterste krachts-inspanning toch boven, en stapte ik even later aan Restaurant “Gemsbock” af, om te bunkeren, want het was intusschen reeds 2 uur geworden.

Onderwijl had het maar steeds doorgeregend en was het weer een echte druilerigen regendag.

Als ik mij in dit restaurant aan een uitstekend middagmaal te goed zat te doen, zag ik hier door het raam naar buiten kijkende, de met sneeuw bedekte bergen op eenige hoogte boven dit zeldzaam mooi gelegen dorpje en trokken de wit-grauwe regenwolken hier vlak over de huizen.

Als ik daarna mijn middagmaal genuttigd had, moest ik nog geruimen tijd voor den regen wachten evenals een Franschman per Motorrijwiel.

Ik zag hier veel bergtoeristen passeeren met heele boschjes Alpenrozen aan een stok op den schouder en met zwaar bespijkerde schoenen aan.

Als ik ook hier weer geruimen tijd geschuild had, ging ik het er maar weer op wagen, en trok ik weer verder door deze onnoemelijk mooie streek.

Het is hier steeds uiterst zwaar klimmen en den spoorweg leidt hier door talrijke tunnels, eerst lings en dan weer rechts van den weg, en toch is dit een en denzelfden spoorweg.

Dat den spoorweg hier rare kronkelingen moet maken is geen wonder, want de stijging is hier geweldig.

Als ik daarna het dorpje Wattingen voorbij was geploeterd werd de stijging van den weg nog heviger en naar gelang den weg omhoog voert wordt de omgeving schitterender.

Als ik daarna door deze machtig schoone natuur nog een heele tijd had voortgezwoegd, bereikte ik het schitterende stadje Göschenen, hetwelk het laatste station van den spoorweg vóór den wereldberoemden St Gothard-tunnel is, en als ik even daarna zonder oponthoud al klimmende deze plaats passeerde kwam ik voorbij het spoorwegstation met het groote emplacement waarvan bij het einde de donkere gapende opening van den 14.994 meter langen St Gothard-tunnel, welke nog steeds geldt als de hoofverkeersweg tusschen Midden en Zuid-Europa, langs deze lijn gaat den Lloijd-Express van Hamburg en Bremen naar Genua.

Deze tunnel welke op eene hoogte van 1150 meter is gelegen, verbindt Göschenen en Airolo, en is gebouwd van 4 Juli 1872 t.e.m. 29 Februari 1881.

De boring werd aan beide zijden tegelijk begonnen en kwam men op den 29 Februari 1881 in het midden, juist op het tevoren berekende punt te zamen.

In December 1881, dus na ruim 9 jaren arbeid, waren tunnel en spoorweg gereed.

Ik vervolgde maar steeds al klimmende mijn weg door deze steeds woester wordende streek, en kwam ik over de brug der Reuss-rivier, en even daarna langs de z.g. “Wasserfälle” waar het water dezer rivier geweldig te keer gaat, daar het hier zijn weg moet zoeken over en tusschen enorme rotsblokken welke hier zijne woeste vaart stuiten.

Het is ontzettend om te zien, welke eene enorme macht hier het water ontplooit.

De omgeving is hier sterk afwisselend en volgt het eene geweldige natuur tafereel op het andere en even later kwam ik door een lange tunnel genaamd de “Lawinengalerij”.

Deze tunnel is n.m. gebouwd, om den weg te beschermen tegen de lawinen welke op deze plaats dikwijls neerkomen, en den weg dus niet verspert kan worden door de neerstortende sneeuwmassa.

Als ik weer een eindweegs voortgeploeterd was, kwam ik bij de beroemde “Duivelsbrug”.

Ik zag hier aan de overzijde van de rivier tegen de steile kale rotswanden een groot verguld kruis in de rots gebeiteld met een onderschrift in een oostersche taal.

Als ik bij de brug was gekomen zag ik rechts boven mij op den rotswand een zwart Sylhouet van den Duivelsbrug, waarop aan de eene zijde een Duivel, en op de andere zijde een Gemsbok staat met midden op de brug een groote rotsblok.

Vermoedelijk zal dit de legende der Duivelsbrug moeten uitbeelden.

Ook zag ik hier vlak vóór de brug in eene in de rots uitgehouwen nis eene beeltenis van den H Antonius.

Bij den brug stapte ik even af om alles hier eens goed te kunnen bezichtigen.

Het water der woeste Reuss maakt hier een geweld dat hooren en zien vergaat en als ik over de brugleuning eens naar beneden in de kokende en bruischende watermassa keek was het een ontzettend gezicht om te zien hoe of het water in deze diepe kolk kookt en bruischt.

Het is als of het regent doch dit komt doordat het water door de branding de lucht inslaat.

Het was hier bar koud en ik stapte weer op om mij weer spoedig warm te trappen.

Als ik over de brug was en den weg hier even met den weg van den overkant der brug parallel loopt, had ik nu een mooi gezicht op het sijlhouet op de rotswand aan de overzijde der rivier, en kwam ik voorbij het Restaurant “Teufelsbrücke” doch ik vervolgde altoos maar klimmende mijn weg.

Ook den spoorweg genaamd de “Schöllenenbahn” welke de verbinding onderhoud tusschen Göschenen en het hooger gelegen stadje Andermatt maakt om zich hier een weg te banen, de eigenaardigste capriolen.

Nu ziet men hem hier over eene brug over de rivier, om daarna weer in een tunnel te verdwijnen terwijl men hem even later, hoog tegen den wand van eene hooge helling ziet verder gaan.

Nadat ik nog eenigen tijd door deze onnoemelijk mooie streek was omhoog gewerkt bereikte ik allengs het fraaie stadje Andermatt, hetwelk evenals het eenige kilometers verder gelegen Hospenthal op een tusschen hooge rotsmassieven Plateau gelegen is, en bevond ik mij op 1444 Meter hoogte.

Ook dit schitterend gelegen stadje passeerde ik zonder af te stappen en bij het uitrijden van dit plaatsje kwam ik voorbij een groot Militair Kazernement met uitgestrekte oefenterreinen waarop militairen aan het oefenen waren en even later reed ik het laatste plaatsje vóór den top van den St Gothard binnen, Hospenthal.

Het was nu ongeveer 6 uur en ik stapte aan een Restaurant af om wat te gaan eten.

Ik stuurde tevens een paar kaarten en een mooie Album van deze streek naar Holland.

Ik was nu nog 11 km van “Hospice” dit is het hoogste punt van den St Gothard-pas.

Als ik weer opstapte omstreeks half 7 om deze laatste 11 km, welke mij van het hoogste punt scheiden, nog af te gaan leggen, begon de weg direct bij het verlaten van dit dorpje geweldig op te loopen.

Ik moest op deze enkele kilometers nog bijna 700 meter klimmen, en daar ik vandaag wegens het slechte weer en de hooge klimpartij nog niet veel kilometers had kunnen maken, en boven op de St Gothard een groot Hotel staat waar ik eventueel zou kunnen slapen wanneer ik vandaag niet verder zou kunnen komen, had ik besloten om het er maar op te wagen, om deze laatste geweldige klimpartij er vandaag nog bij te nemen.

Ik had vandaag al zoo veel moeten klimmen, dus kon ik er dit nog wel bijnemen.

Al moest ik desnoods deze laatste kms te voet afleggen, dan kon ik er nog vóór het donker was boven zijn.

Ik begon dus weer met nieuwen moed aan deze geweldige klimpartij.

Nadat ik reeds een heel eind omhoog was geklauterd, en ik alles op alles zette, begon den weg nabij “Motelli” een Militair Depot zoo geweldig te klimmen, dat ik, hoe ik ook met mijne pedalen trok en duwde, ik niet bij machte was om omhoog te komen en mijn achterwiel soms schoof wanneer ik met al mijne macht aan mijn stuur trok.

Ik moest het dus opgeven, en ging ik te voet mijn rijwiel voortduwende verder.

Bij “Matelli” waren een aantal Militairen met paarden en wagens welke hier blijkbaar oefeningen hadden gehouden en welke zich gereed maakten om te gaan vertrekken.

Ook was er een Auto juist aangekomen met eenige officieren en moesten de manschappen aantreden.

Het gezicht op deze prachtige vallei met de ontzaggelijke kale rotsmassa en de enorme met sneeuw bedekte bergen is overweldigend.

Als ik voorbij “Motelli” de scherpe bochten in den weg voorbij was en den weg weer iets vlakker werd, probeerde ik het maar weer om te rijden, het ging wel maar als ik even later voorbij een bocht kwam, en den weg weer sterker op liep, moest ik het weer opgeven.

Het was absoluut onmogelijk om deze sterke helling op te rijden.

Enfin, zoodoende sukkelde ik toch verder, en nadat ik 4 maal had moeten loopen, kreeg ik het toch klaar, om het laatste gedeelte te rijden.

Het was hier ontzettend koud, in deze kale verlatenheid en er begon ook al sneeuw te vallen.

Ik dacht eerst dat ik mij vergistte, maar neen hoor, het was wel degelijk sneeuw, en naar gelang ik vorderde nam ook den sneeuwval toe.

Allengs begon den sneeuwval mij het uitzicht te benemen en daar ik niet wist, hoever ik nog van Hospice was, begon ik mij enigszins ongerust te maken, daar ik in het geheel niet met het weer in deze hooge bergen op de hoogte was.

Het werd al heel spoedig een dichte sneeuwstorm en ik kon bijna niets meer zien, alleen zag ik langs den wegen tegen de naakte rotzen wat sneeuw en ijs, en even later als den weg weer vlakker werd kreeg ik weer hoop en zag ik spoedig dat den weg aan beide zijde door water bespoeld werd, en wist ik nu, dat ik op het hoogste gedeelte van den St Gothard gekomen was, daar boven op dezen bergpas een meer is, waardoorheen de weg leidt, en werkelijk, even daarna kwam ik bij het groote “Hotel Prosa”.

Het was nu juist 8 uur als ik hier op deze 2114 meter hoogte aan genoemd Hotel afstapte.

Juist kwam een bediende naar buiten en vroeg ik hem of hier slaapgelegenheid was, waarop hij mij antwoordde dat ik eene goede kamer kon krijgen voor 3 Frank en was er ook slaapgelegenheid in het stroo voor 1 Frank.

Onderwijl ik hier naar binnen stapte om een glas warme koffie te drinken, en een paar Ansichten naar Helmond schreef, besloot ik na eenige overweging, om maar weer verder te gaan en in Airolo te overnachten, waar ik nu nog 13 ½ km vandaan was, het was nog vroeg genoeg om dit stadje voor het donker was te bereiken, en daar het nu weer naar beneden ging zou dit nog best kunnen, althans zoo dacht ik, maar jawel, dat zou mij heusch niet meevallen.

Nadat ik weer een beetje van de kou bekomen was, en ik mijn Ansichten aan den bediende had gegeven, welke voor het posten ervan zou zorgen, stapte ik weer naar buiten waar de sneeuwstorm nog steeds voort woedde om aan deze groote daling van 13 ½ km lang te gaan beginnen.

Ik was nauwelijks buiten gekomen of eene koude huivering liep mij reeds door de leden.

Brr… wat is het hier toch koud.

Ik had het nooit kunnen gelooven, dat het in de hooge bergen zoo bar koud kon zijn, en dat op 20 Juli, als het in Holland snikheet kan zijn.

Maar wacht even… Ik zou er nog meer pleizier van beleven.

Onbewust van hetgeen mij op deze laatste kilometers nog stond te wachten, en gedreven door de aantrekkingskracht van het doel mijner reis, benevens de zucht naar steeds meer en meer Emoties en Sensaties, welke deze reis mij in zulke groote mate bood, begon ik aan deze daling.

Nauwelijks een honderdtal meters van het Hotel ging het al naar omlaag, eerst een weinig, bij de eerste bocht al meer, en spoedig is de helling zoo ongelooflijk sterk, en werd den weg zoo erbarmelijk slecht, dat ik de grootste oplettendheid in acht moest nemen, en uiterst krachtig blijven remmen, vooral bij de tallooze lusvormige bochten is den weg ongelooflijk slecht, en daar hier de weg naast de geweldig diepe gapende afgronden nergens door eene borstwering of iets dergelijks wordt beschermd (ook niet in de bochten) was deze daling uiterst gevaarlijk.

De minste onoplettendheid, en het is gebeurd.

Er kraait geen haantje meer naar, en stort men in de geweldige diepten.

Ook Uwe remmen moeten hier perfect in orde en betrouwbaar zijn, want hier hangt in letterlijken zin uw leven aan uwe remmen.

Bij de minste viering van Uwe remmen schiet uw rijwiel als een pijl uit den boog weg, en bij elke “lus” in den weg moet men bij het kritieke keerpunt zijn rijwiel een moment pal stil zetten om het stuur te kunnen wenden, om even daarna in de volgende bocht hetzelfde te herhalen.

Deze bochten mag men nimmer bij de afdaling aan den buitenkant (dit is den ruimen kant) nemen, daar men anders bij de minste snelheid uit de bocht rijdt en in den afgrond stort, terwijl men wanneer men deze aan den binnenkant neemt (dus den engen kant) men op het z.g. “kritieke punt” als vanzelf zal stoppen, daar deze gewoonlijk eene diepte in den weg vormd, en men daarna uit den z.g. “kelder” komt.

Bij de bestijging van hooge bergen en hellingen welke bijna immer kronkelend of zig zags gewijze omhoog voeren, gaat men als volgt te werk.

Bij de bestijging neme men een bocht immer aan de buitenkant, omreden daar de helling het minste sterk is, en dus het gemakkelijkste te berijden is, terwijl men, wanneer men een bocht aan den binnenkant neemt, en in den “kelder” terecht komt waar men niet als met de grootste moeite uit zal komen, en bovendien is de stijging op deze zijde van den weg het hevigst.

Wanneer men op een sterk klimmenden weg, kort bij elkaar b.v. een linksche en een rechtsche bocht beklimmen moet rijde men aldus.

Bij het nemen van den linkschen bocht zit men rechts van den weg, terwijl men bij de volgende bocht, deze ter linkerzijde zal moeten nemen, om nu het gemakkelijkste te klimmen tusschen deze twee bochten volge men den z.g. “rug” ofwel “graat” van den weg, deze is, voor een geoefend bergbeklimmersoog direct zichtbaar, en is gewoonlijk gelegen als volgd.

Men volge vanuit het hoogste punt van den eersten bocht (dus bij het einde van den bocht) in eene kaarsrechte lijn het begin van den buitenkant van den volgenden bocht, dus men steekt in eene rechte lijn schuin den weg over van de eerste naar de tweede bocht.

Ik wilde deze enkele aanwijzingen inzake het bergenrijden ten gerieve van de mogelijk in opkomst zijnde en nog onwetende Groot-toeristen (welke, wanneer zij deze ter harte nemen ten zeerste gebaat zullen zijn) even neer te pennen.

Daar men in ons land en ver daar buiten geen “lussen” “kelders” “graten” en “kritieke punten” aantreft (tenminste niet wat bergrijden betreft) zullen deze aanwijzingen wellicht voor slechts weinigen van practisch nut zijn, desniettemin blijven zij ook voor een leek interressant, en krijgt men een duidelijker beeld van hetgeen het bergen rijden is.

Nadat ik hier in deze verlatenheid een heele tijd door de ontzettende koude naar beneden was gezig-zagd, en mijne handen en voeten geheel verstijfd waren, en ik alles in het werk moest stellen om de controle over mijne remmen te behouden, daar men geheel aan het behandelen van de remmen is overgegeven, en de kleinste misgreep of behandeling der remmen de vreezelijkste gevolgen zou kunnen hebben, ging het almaar dalende steeds maar dalende naar beneden, door deze onherbergzame streek waar geen levend wezen te bespeuren was.

De avond begon reeds te vallen en waar mijne blikken zich ook wendde, overal niets dan naakte rotsen en afgrijselijk diepe afgronden met hier en daar in, en tusschen diepe kloven, enorm dikke sneeuwbanken, welke bij de strooming van de hier nog jonge Ticino-rivier, in ijs overgingen.

Nadat ik nog een heele tijd naar beneden was gesukkeld over deze enorm slechte en uiterst gevaarlijke weg en ik zoowat half bevroren was van de kou.

Zag ik opeens diep in de verte een dorpje liggen en zag ik reeds eenige lichtjes pinkelen met heel in de verte nog enkele meer.

Dit gaf mij in deze verlaten eenzaamheid weer nieuwen moed.

Ik wist dat dit vermoedelijk Airolo zou zijn.

Bij elke wending van den weg zag ik steeds meer lichtjes en dacht ik nu spoedig in dit dorpje te zijn, maar het duurde nog eene eeuwigheid eer ik kon zien dat ik dit plaatsje iets naderde.

Ik hield mij niet tegenstaande ik het gevoel uit mijne handen bijna geheel verloren was nog uiterst taai, en nadat ik nog een aantal bochten had genomen, waarbij ik langs een klein gehuchtje kwam, genaamd Albinasca, waar eene groote Militaire pleisterplaats met kazernementen en sterke vestingwerken in de rotsen zijn gebouwd, waar eveneens geen levend wezen te bespeuren viel, kwam ik dan toch eindelijk het plaatsje Airolo binnengereden.

Ook in dit tijpisch mooie plaatsje liep den weg nog steeds sterk naar beneden.

Ik gevoelde mij thans uiterst gelukkig en was uiterst voldaan, dat ik nu den enormen en gevaarlijken St Gothard zonder het minste ongeval was overgekomen.

Het was nu bijna half tien, dus ik had voor deze 13½ km dalen bijna vijf kwartier noodig gehad.

Als ik van mijn rijwiel stapte, gevoelde ik pas hoe verstijfd ik was van de koude.

Mijne handen en voeten en al mijne ledematen waren geheel verdoofd, en gevoelloos.

Mijne vingers en teenen begonnen geweldig te tintelen, zoodat ik het wel had kunnen uitschreeuwen van de pijn.

Ik zette mijn rijwiel langs den weg en moest ik een heele tijd op den weg op en neer stampen en trippelen vooraleer ik wat bekomen was.

Ik had nooit kunnen gelooven dat zooiets op de wereld bestond, doch nu ondervond ik het zelf aan den lijve en dankte ik God, dat ik het er hier nog heelhuids had af gebracht.

Als ik weer wat van de koude bekomen was, ging ik een Hotel opzoeken, en spoedig kwam ik terecht in Hotel Ristorante “Flora” waar ik kon slapen.

Hier was alles geheel anders als aan de overkant van den St-Gothard.

Alles Italiaansche taal wat men hoort, ook de menschen, echte bruingebrande meestal met pikzwart haar zijn echte Italiaansche tijpen.

In de gelagkamer van mijn Hotel waren vele mannen vrouwen en kinderen en heerschte hier eene bedrijvigheid van belang en werd er volop gedanst op de erbarmelijk valsche muziek van eene afgemartelde gramophoon waarbij jong en oud, zelfs de kleine kinderen hunne grillige dans capaciteiten toonde.

Een stelletje menschen zaten aan eene tafel het hoogste woord te voeren, waarvan eenige driftig uitziende zwartkoppen in deze discussie den hoogste toon aangaven.

Toch waren al deze menschen uiterst vriendelijk en bleken zij goedig van aard te zijn, en was hier het verschil tusschen de menschen van over de hooge Alpen en deze, zeer goed merkbaar, hier begint het zuidelijke bloed zijne eigenschappen reeds te toonen.

Nadat ik mijn uitstekend avondmaal gebruikt had en na nog wat te hebben gezeten bij een glaasje wijn en eene sigaar rookende ging ik om 11 uur mijne rustplaats opzoeken.

Ik had vandaag wegens de vele regenbuien en de enorme klimpartijen slechts 61 km af kunnen leggen, desniettemin was het een uiterst zware dag geweest.


Dinsdag 21 Juli   168 km

 

Om half acht was ik weer wakker, en nu was het in vergelijking met de vorige dagen schitterend zomerweer.

Nadat ik mij weer reisvaardig had gemaakt, en een uitstekend ontbijt gebruikt had, ging ik om half negen weer op pad.

Mijn weg voerde nu almaar verder naar beneden, door deze allerverrukkelijkste Ticino-vallei.

Het is al maar dalen en nog eens dalen.

Ik was thans nog op eene hoogte van 1174 meter dus ik zou vandaag met dit prachtige weer en mede door deze daling zonder verdere ongevallen, nog een aardig eind weg rollen en ik passeerde achtereenvolgens de alle uiterst prachtig gelegen plaatsjes Madrano, Piotta, (waar ik mijn kaart uit Airolo even postte aan het postkantoor) Ambrie, Fiesso, Rodi en Prato bij welks laatstgenoemd plaatsje de omgeving waarlijk overweldigend schoon wordt.

Ook den spoorweg, welke bij Airolo weer uit het inwendige van de St-Gothard is te voorschijn gekomen maakt hier weer de eigenaardigste capriolen en kronkelingen om door deze enorme rotsmassas zijn weg te kunnen vervolgen, overal ziet men hier langs den weg de spoorwegtunnels, nu eens lings, daarna weer rechts van den weg, nu eens hoog tegen de berghelling en vervolgens weer op enorme diepte langs den weg.

Altoos maar dalende passeerde ik over de thans goede weg, de liefelijkste dorpjes Faido, Chiggiogna en Lavorgo, waar ik weer eens hevig moest klimmen.

Hier passeerde mij een groote Duitsche toeristen Auto, welke ik even later bij Anzonico weer voorbij reed, als het gezelschap was uitgestapt, om op dit uiterst mooie punt de prachtige omgeving dezer geweldige natuur, van meer nader bij te kunnen beschouwen.

Hier is rechts van den weg op groote hoogte een enorme waterval te bewonderen, en het water bruischt en kookt waarbij het geweld tegen de hooge rotswanden lings langs den weg weerkaatst, als of binnen deze enorme wanden een woeste waterval eveneens tusschen de openingen zijn weg zoekt.

Ook hier zijn de spoorwegtunnels door deze rotsenwereld weer legio.

Hierna gaat het weer sterk dalende naar beneden langs Giornico, Bodio en Poleggio, waar ik langs den weg vele Graniet en Hardsteen groeven bemerkte evenals ontelbare watervallen vanaf de enorme hoogten aan beide zijde dezer onuitsprekelijk schoone Ficino-vallei.

Als ik het plaatsje Biasca was genaderd kwam ik over de tijpische lange smalle brug over de rivier de Camadra welke hier zijn water in de Ficino stort.

Als ik de brug over was belandde ik in het uiterst prachtig gelegen stadje Biasca schitterend in deze grootsche natuur gelegen, bij de samenvoeging der rivieren en de beide allerprachtigste valleien der Ticino en Camadra.

De omgeving wordt hier hoe langer hoe mooier, en in deze ruime vallei, waar het nog steeds naar beneden gaat ziet men lings en rechts vanaf de enorme berghoogten ontelbare watervallen, waarvan het water als zilveren stralen naar beneden vloeit van honderden meters hoogte.

Door deze nooit volprezen natuur passeerde ik achtereenvolgens de dorpjes Osogna, Cresciano en Claro en even voor Arbedo kwam ik over de rivier de Moesa, welke hier eveneens in de Ticino uitmondt, welke laatstgenoemde rivier bij Magadino in het meer van Maggiore vloeit, om dit later weer bij Sesto op Italiaanschen bodem te verlaten, om tenslotte even ten zuiden der stad Pavia in de groote Pô-rivier te vloeien.

Ik vervolgde maar steeds verder en verder mijn weg door deze schitterende streek en na eenige kilometers arriveerde ik in het heerlijk gelegen Bellinzona met zijn zonnig en met mooie galerijen omgeven driehoekig marktplein.

Het was juist half twaalf als ik hier aankwam en ging ik op zoek naar een restaurant om een middagmaal te gebruiken.

Ik kwam terecht in een zeer net restaurant waar mij het piekfijne Diner uitstekend smaakte doch naar verhouding vrij goedkoop was.

Ik schreef hier tevens weer eenige Ansichten naar Holland, waarna ik weer verder trok.

Het was vandaag flink warm, doch niet tegenstaande dat schoot ik vandaag beter op dan de vorige dagen het geval was geweest.

Hier heeft men een mooi uitzicht over de hier enorm breede Ticino-vallei met ver op den achtergrond het groote meer van Maggiore aan welks westelijken oever de welbekende Conferentiestad Locarno schitterend is gelegen.

Vervolgens passeerde ik de mooie plaatsjes Giubiasco, S Antonino, Codenazzo en Robasacco, bij welks laatste dorpje ik aan een zeer hoogen en sterk klimmenden en zeer lastig te beklimmen berg kwam genaamd Monte Ceneri.

Daarbij was hier den weg zóó erbarmelijk slecht en werd ik hier zóó door de warmte geplaagd, dat ik een kort besluit nam en even stopte om wat kleeren uit te trekken, en ging ik hierna met bloote beenen en opgestroopte mouwen dezen zwaren berg aan ’t beklimmen hetgeen nu veel beter ging.

Bij deze beklimming kreeg ik de verrukkelijkste panoramas en vergezichten over het meer van Maggiore en de stad Locarno met zijne prachtige omgeving.

Als ik na deze klimpartij boven op deze hoogen berg was aangekomen, kwam ik op een prachtigen breeden en keurig aangelegden modernen betonweg waar ik raar van op keek, zooiets had ik hier op deze hoogte nimmer verwacht.

De weg bleef nu een eindweegs vlak, zoodat ik mij thans op een z.g. Plateau bevond, en even daarna als den weg weer naar beneden voerde hield ook dezen prachtigen betonweg op, en ging het nu over den vrij goeden Asfaltweg met een reuzenvaart naar beneden, doch spoedig moest ik weer mijne vaart temperen, daar de weg weer slechter werd.

Ik zat hier nu weer tusschen de hooge bergen en achtereenvolgens passeerde ik de dorpjes Rivera, Bironico, Mezzovico, Sigirino, Taverno, Lamone en Vezia, welke allen even fraai zijn gelegen in deze overschoone streek langs de rivier de Agno, welke bij het dorpje van denzelfden naam in het meer van Lugano vloeit, op eenige kilometers rechts van den weg bij Vezia.

Als ik laatstgenoemde plaatsje achter den rug had, en mijn weg nu een weinig naar lings voerde, moest ik weer de hoogte in, en als ik hier boven was geklauterd, kreeg ik een schouwspel in den vorm van het meer van Lugano en deze stad van dien naam te aanschouwen zooals ik nog nimmer zag.

Bij dit gezicht staat men werkelijk perplex.

Na eenige kilometers dalen kwam ik in deze verrukkelijk gelegen plaats aan.

Als ik door deze stad reed, zag ik dat er alles uiterst keurig uit zag.

De straten, de talrijke villa s de groote mondaine Hotels en Restaurants, Cabarets, en andere inrichtingen zien er allen even prachtig en onberispelijk uit.

De weelderige plantengroei en de kleurschakeringen der ontelbare tuinen en perken, dit alles geeft U een onvergetelijke bekoring.

Het prachtige blauwe water van het meer met de hooge bergen welke het meer omringen, de talrijke heldere dorpjes en villas tegen de berghellingen aan de overzijde van het meer, en dit alles door een overweldigende vloed van het felle zonnelicht overvol van leven dat mooier visioenen uit het sprookjesland der droomen moeielijk denkbaar zijn.

De indruk welke ik van deze plaats kreeg zal mij dan ook eeuwig voor den geest blijven.

Bij eene boekenkiosk aan het meer schreef ik een Ansicht naar huis, en kwam ik hier in gesprek met den verkoopjongen waar bij ik hem van mijne reis vertelde.

Ook hij vond het een reuzenrit, en vertelde het aan eenieder die het maar wilde hooren.

Ik vervolgde daarna weer mijn weg langs den westelijken oever van het meer over een keurigen breeden klinkerweg.

Alles zag er hier even keurig en netjes uit.

Als ik over dezen prachtigen weg van dit “Eldorado” lustig voortpeddelde, passeerde mij eensklaps met groote vaart een Hollandsche Auto.

Ik floot al op mijne vingers, maar door de groote snelheid zal dit niet door mijne landgenooten gehoord zijn en trapte ik maar weer even lustig verder in de richting van Melide, waar den weg evenals den spoorweg over een groote dijk dwars over het groote meer voert.

Ook vanaf dezen dijk heeft men een allerzeldzaamst prachtig gezicht over het meer met de hooge bergen en de stad Lugano.

Als ik in Bissone aan de overzijde van het meer gekomen was, moest ik weer rechts af langs den Oostelijken oever van het meer waarna ik de mooi gelegen plaatsjes Maroggia, Melano en Capolago, waar ik bij het einde van het meer gekomen was.

Ik begon nu aardig de Italiaansche grens te naderen en nadat ik het fraaie eigenaardige stadje Mendrisio met zijne zeer nauwe straten welke met ongelukkige groote steenen en lange hardsteen platen geplaveid zijn, weer achter den rug had, ging het over een niet al te besten roestachtig uitziende en iets klimmenden weg verder in de richting van Chiasso, welke plaats ik spoedig bereikt had.

Midden in deze stad is de Zwitzersch-Italiaansche grens.

Als ik hier bij de Zwitzersche grenspost afstapte om gecontroleerd te worden was het juist half zes.

Hier was ik spoedig gereed, doch bij de Italiaansche Douane was de controle uiterst streng en nauwkeurig, en nadat ik ook hier kon passeeren hetgeen een heele tijd duurde daar het er vrij druk was, ging ik hierna een Restaurant binnen om nog eens goed te eten en tevens mijn Zwitzersch geld tegen Italiaansch omwisselen.

Ik was dan toch zoo ver gevorderd op mijne reis dat ik in Italië was, waarmee ik reeds een heele reeks hindernissen en moeielijkheden achter den rug had, en was ik thans hoopvol gestemd, dat ik de nog komende en eveneens uiterst zware en voor het merendeel mij nog onbewuste moeielijkheden zonder ongelukken, op den nog resteerende langen weg naar mijn doel zou overwinnen.

Het eten smaakte mij hier uitstekend en als ik weer goed verzadigd was, trok ik weer verder het Fascistenland in, en spoedig had ik de eerste Italiaansche stad Como bereikt over den sterk klimmenden en dalenden weg.

Ook in deze stad zelf was het flink aanpakken en spoedig was ik hier weer een paar honderd meter hooger in de lucht dan aan de overzijde der stad.

Spoedig had ik ook deze stad weer achter den rug en kwam ik allengs op de mooie breede asfalt wegen van de laagvlakte van Lombardije, en was het klimmen voorloopig weer gedaan.

Ik was nu nog 43 km van Milaan welke stad ik vandaag nog gaarne wou bereiken, indien zulks nog eeningszins mogelijk was.

Ik stapte even af om mijn wiel te draaien, om over deze prachtige effen wegen beter op te schieten, en wilde ik ernstig probeeren om nog vandaag in Milaan te komen.

In ferm tempo passeerde ik nu achtereenvolgens de dorpjes Camerlata, Fino, Asnago, Barlassina, Cecano, Bovisio, Affori en Bovia, welke allen eigenaardige plaatsjes zijn, doch daar mijn tijd te kostbaar was om vandaag Milaan nog te bereiken, kon ik niet veel aandacht aan deze mooie plaatsjes schenken.

Hoe meer ik mijn doel naderde des te sneller werd mijn tempo, en als ik zoover gevorderd was dat ik van verre deze groote stad zag liggen, had ik een vaart alsof het een wedstrijd gold.

Alleen bij het passeeren dezer dorpjes over het erbarmelijk slechte plaveisel moest ik mijne vaart telkens wat temperen.

Eindelijk! na eene lange en inspannende rit belandde ik omstreeks 9 uur in deze prachtige Noord-Italiaansche grootstad.

Ik reed tot ongeveer in het centrum van deze groote en fraaie stad, waar ik op een plein afstapte om mijne kleeren aan te trekken, waarna ik te voet verder ging langs de enorm breede Boulevards en straten.

Intusschen was het reeds avond geworden, en was het een ware lust om door deze rijk verlichte straten te loopen.

Het was voor mij zeer opvallend dat de verkeersagenten in een hagelwit costuum gestoken waren, ook hunne helmen en handschoenen tot zelfs de schoenen zijn spierwit.

Allengs kwam ik bij de wereldvermaarde Domkerk welke een imposant bouwwerk is van enorme afmetingen, en geheel van wit marmer opgebouwd.

Ook het groote plein voor deze Kathedraal ziet er waarlijk indrukwekkend uit.

Ik zocht hier in deze omgeving een Hotel en spoedig had ik het weer een gevonden waar ik kon overnachten n.m. Albergo “Verona” in de Via Rastrelli 8 vlak bij het Piazza Duomo (Domplein).

Nadat ik mijn rijwiel had geborgen en mij op mijne prachtige kamer eens ferm gewaschen en verkleed had, waar ik flink van opknapte, ging ik op stap, om hier en daar eens een kijkje te gaan nemen, en wat te eten.

Ik kocht tevens eenige kaarten welke ik ging schrijven bij een ferme pot bier, hetwelke hier peperduur was, op de Piazza Duomo, aan een groot Cafe onder de groote galerij, waar talrijke tafeltjes met mooie schemerlampen U tot een heerlijk zitje in de zwoele Italiaansche avondlucht uitnoodigen.

Als ik hier een poosje had zitten genieten van het schitterende uitzicht over het groote Domplein en het drukke gedoe van al die flaneerende Milaneezen stapte ik hierna op om nog eenige straten in den omtrek te doorloopen.

Ik kocht aan eene Automaat een doosje sigaretten welke enorm duur en even enorm slecht waren, en weldra liep ik door de voornaamste straten dezer groote stad te stinken dat het een lieve lust was, en ik er zelf misselijk van werd.

Als ik dan wat in de omgeving van mijn Hotel had rondgewandeld, ging ik omstreeks half een naar bed, want ik moest morgen weer verder.

Het was anders wel jammer dat ik niet wat langer door deze schitterende verlichte stad kon rondwandelen, maar mijne reis ging vóór alles, dus naar bed.

Ik had vandaag eene ferme rit achter den rug en 168 km afgelegd, en zou ik morgen weer zien hoever ik het dan weer brengen kon.


Milaan

 

Met hare bijna 800.000 inwoners is zij de grootste stad van Noord Italie, en na Napels en Rome bezet zij de derde plaats der groote steden van Italië.

Zij is eveneens het Centrum van handel en industrie.

Milaan heeft het standaardtijpe van alle Italiaansche steden, maar kenmerkt zich toch door iets eigens.

Een steeds opvallend kenmerk van alle Italiaansche steden is de rijkdom aan mooie vrije pleinen, waaromheen zich de weelderigste kerken en huizen groepeeren.

Dit karakterisieke stadsbeeld is ongetwijfeld het gevolg van het warme klimaat, dat meer dan bij ons in noordelijke gure landen, tot een meer opene en vrijere bebouwing dwingt en tot gevolg heeft, dat het leven van den Italiaan, zich meer buiten, op pleinen en straten dan binnenshuis beweegt.

Een tweede eigenaardigheid der meeste Italiaansche steden zijn (in het zuiden van Zwitzerland worden ze reeds veel aangetroffen) de schilderachtige booggangen of galerijen, langs de oudere straten, gangen die voor het felle zonlicht beschermen, en den voetganger bij regenweer beschutten.

In de Italiaansche steden ontwikkeld zich voornamelijk de paleizenbouw, de weelderige woningen van den “Stad-adel”.

De middeleeuwse Italiaansche adel ontwikkelde zich en leefde in hoofdzaak in de steden, welke als zetels van oude kultuur ook een politieke rol van betekenis hebben gespeeld.

Deze “Stad-kasteelen” deze palazzi óf gebouwd uit zandsteen, óf uit glanzend marmer, dragen er met de vele en prachtige parken in hoofdzaak toe bij, een Italiaansche stad haar bijzondere charme te geven.

Ook Milaan draagt deze kenmerken.

En toch is er hier iets eigens, iets aparts.

Zij draagt meer het kenmerk van een Europeesche “grootstad”.

Zie slechts de galerij “Vittario Emanuela” een reusachtige, met glas overdekte hal, des avond het middelpunt van het uitgaand Milaan, het brandpunt van het moderne Cafe en Restaurant-leven.

De breede, flink aangelegde en goed onderhouden, veelal met boomen beplante straten en groote openbare parken, volmaken het moderne stadsbeeld.

Massale, vijf, zes verdiepingen hooge gebouwen vindt men alom.

Het midden- en glanspunt van Milaan, het centrum der stad is de Dom, de betooverende en heerlijkste schepping van Italiaansche gothiek.

“Een doorzichtige marmerberg vol schittering en pracht, overdag en een droom bij maanlicht,” is ze genoemd.

De fijnproevers op architectorisch gebied mogen bezwaren hebben tegen het gebrek aan eenheid in stijl – gevolg van den bouw, welke ongeveer twee eeuwen duurde en waaraan Italiaansche, Duitsche, en Fransche bouwmeesters hun kunnen, kunstzin en fantasie hebben gegeven – als men, zonder in nadere details tredende beschouwing, zich tegen dit marmeren wonderwerk geplaatst ziet, waarop eeuwenlang de natuur vergeefs heeft ingewerkt, en alleen de kleur heeft “vergrauwd”, dan blijft men staan in stille bewondering en verrassing.

Eerst langzamerhand maken de details zich los uit het majestueus en imponeerend geheel.

Overrijk, overdadig wellicht, is de ornamentiek van dit bouwwerk hetwelk met 2300 standbeelden is versierd.

De duisternis, welke bij het binnentreden van dit bouwwerk den bezoeker verrast, verdwijnd allengs als men er aan gewend raakt.

Het meest indrukwekkend voor den bezoeker dezer kerk zijn de machtige marmeren pilaren, de als kant bewerkte gothieke gewelven, de vele altaren en beeldengroepen, maar vooral, de drie – tientallen meters hooge – gebrandschilderde ramen, van een kleur, een gloed, een brand, dat ze als diamanten gloeien en stralen in het sterk gedempte licht van het inwendige van dit enorme kerkgebouw.

Van eenzelfde fascineerende werking is het raam boven de ingang, voorstellende – het beeld der Moedermaagd – waarin het geel domineert, dat als het zonnelicht verblindt.

De drie groote ramen zijn van een veelzijdige voorstelling.

Zij geven elk in – 164 voorstellingen – het Oude en Nieuwe Testament volledig in beeld weer.

In de crijpte rust het gebeente van den grooten Heilige Carolus Borromeus.

Naast deze prachtige Kathedraal bezit Milaan nog een groot aantal bijzondere bezienswaardig heden o.a. in de oude Dominicanenkerk met klooster – door Garibaldi geroofd, en sindsdien niet meer teruggegeven – en in het Cenacolo de Santa Maria delle Grazie, het wereldberoemde “Laatste Avondmaal” van Leonardo da Vinci, te bewonderen.

Na de restauratie door professor Cavenaghi, prijkt deze fresco weer in vollen kleuren-rijkdom en geeft het ’t beeld van schoone compositie en groepeering der Apostelen rondom den Heiland.

Ook het Campo Santo, het cimeterio monumentale is een bezoek meer dan overwaard.

Inderdaad is hier het monumentale niet misplaatst.

Monumentaal is hier de overweldigende ingang met de zuilengangen, links en rechts, waarin de grafmonumenten ontworpen en gebeeldhouwd of gemodelleerd door de beroemdste kunstenaars.

Monumentaler nog zijn de grafmonumenten op het roijaal en sierlijk aangelegde kerkhof zelf.

Monumenten als huizen van lauter marmer, en meer dan levensgroote bronzengroepen.

En toch een monumentaliteit, welke door de zuidelijke uitbundigheid en fantasierijkdom meer protserig is dan imponeerend en… zuiver heidensch, waaraan elk begrip van christelijkheid ontbreekt.

Slechts enkele grafmonumenten, en dan nog meestal van de meer bescheiden, ziet men, waar de katholieke leer, het katholieke begrip over dood en opstanding is tot uiting gebracht.

Enkel beschouwd als kunstwerken, waaronder vele, waarin de moderne kunstprincipes zijn vastgelegd en toegepast, is hier veel schoons te bewonderen, aan bouw, en beeldhouwwerken, die je vasthouden en dwingen tot inleven.

De kunstenaar kan hier genieten, maar de katholiek gaat onbevredigd door; al moet hij ook erkennen, dat uit deze monumenten spreekt de liefde tot zoo menigen doode.

Maar toch te duidelijk ook wordt hier gedemonstreerd de zucht tot praal en wereldsche ijdelheid.

Misschien begrijpen wij niet voldoende, of zelfs verkeerd de mentaliteit doch om de dood te misbruiken als reclame voor eer en aanzien lijkt ons toch al heel onsijmpathiek.

Misschien is het “’s Lands wijs, ’s Lands eer”, eene verontschuldiging.

Ook het nieuwe Centraal Station waaraan meer dan 25 jaren gearbeid is, en thans het grootste ter wereld, is een enorm bouwwerk.

De Arco della Pace (Vredespoort) geheel in wit marmer opgetrokken, met enorme caroussel en andere ruiterfiguren bekroond, een meesterwerk van Luigi Cagnola imponeerd eveneens den bezoeker.

Met zijne talrijke fraaie kerken, Musea, en paleizen van het kostelijkste marmer geniet deze stad eene wereldvermaardheid.


Woensdag 22 Juli   155 km

 

Om 7½ uur was ik weer present en scheen de zon er reeds geducht op los en nadat ik mij voor het vertrek had gereedgemaakt, ging ik te voet een eindweegs door deze fraaie stad om alles beter te kunnen zien.

Als ik bij de Dom was gekomen kon ik hier het in het volle zonlicht schitterende domplein met in mooie figuren marmeren geplaveide plein met middenop het groote ruiterstandbeeld van Koning Victor Emanuela bewonderen, evenals deze fraaie domkerk waarvan de ontelbare beelden en andere ornamenten als doorschijnend waren door het felle licht der zon.

Ik vervolgde verder over de breede met boomen beplante Boulevards mijn weg, waarbij ik de schitterendste stadsbeelden te aanschouwen kreeg, en was ik omstreeks 9 uur weer buiten deze groote stad, en langs het kanaal naar Pavia vervolgde ik nu weer verder, over een mooien betonweg welke af en toe door een gedeelte asfaltweg werd afgewisseld, mijn weg.

Langs de dorpjes dezer vruchtbare streek van Lombardije, Rozzano, Badille, Binasco, Casarile en Magnana kwam ik na een ritje van 34 km in Pavia aan.

Even voor deze stad moest ik voor een grooten en drukken overweg wachten, waar een lange sliert Autos eveneens moest wachten, om te kunnen passeeren.

Als de doorgang hierna weer vrij was zag ik aan de overzijde van het kanaal een groot Stadion met diverse sportterreinen er om heen en even later reed ik deze stad binnen, waar het in de hoofdstraat welke zeer nauw is, en enorm hol ligt, met middenin een “eeuwige” stroom van alle afval water der stad, zeer bedrijvig is, en eene groote massa volk was samengestroomd.

Ik vermoedde dat hier eene beursdag of iets dergelijks gehouden werd, althans er verdrong zich hier een geweldige massa menschen, waar ik bijna niet doorheen kon komen.

Als ik dan door deze menschen massa was geworsteld, stapte ik aan een Restaurant bij de brug over de rivier de Ticino (Dezelfde rivier als in Zwitzerland bij de afdaaling van den St Gothard) af, om wat te gebruiken, het was nu kwart voor elf.

Het was intusschen verschrikkelijk warm geworden en ik ging hier onder een groot Markies met groene boompjes in kuipen geplant, omgeven, wat zitten waar het eenigszins koel was.

Als ik hier wat had gegeten en wat uitgeblazen had, ging ik weer vertrekken, en ging ik te voet over de aardige oude brug, waar over geheel de lengte een beschermend dak, voor de blakerende zonnestralen is gelegd, en al wat te Pavia niets te doen heeft, ligt daar in de schaduw van deze beschutting een beetje verfrisching op te vangen, dat van het water uit gaat, uitgestrekt op de koele steenen der breede borstweringen.

Hier komt het beweeglijke Italiaansche karakter meer en meer tot volle ontplooing.

Het is hier een druk gedoe, en gesjouw van allerlei soort menschen.

Zelfs de vrouwen torschen zware lasten op het hoofd dragende voort.

Een gesprek, een discussie, zelfs geen twist tusschen twee Italianen is waard om afgekeken te worden: hoofd en hals, handen en voeten, alles helpt den mond, en als de volgende spreekwoorden niet bestaan, dan kunnen zij best ingevoerd worden: Bind de handen van een Italiaan vast, en hij kan niet meer spreken;- werp twee ruziemakende Italianen in ’t water, en als zij de ruzie voortzetten zullen zij niet verdinken.

Hoe komt het toch (zoo zal zich wellicht menig vreemdeling afvragen) dat de kerken hier in Italië zoo dikwijls onafgewerkt zijn?

Waartoe mogen toch die vierkante baksteenen schouwen dienen – of gediend hebben – zooals er zich een viertal te Pavia bevinden 40-50 meter hoog, zonder eenige ornament, zonder lijst, zonder openingen, van boven precies zoo breed als van onderen?

Het zijn z.g. “adeltorens” burchttorens, wier groot aantal Pavia vroeger “Citta delle cente Torri” deed noemen.

Slechts enkele zijn bewaard gebleven, o.m. een drietal langs de Via Lazz Spallanzani:

Als ik over de brug was ging ik bij een rijwielhandelaar mijn rijwiel wat laten smeren, en stuurde ik tevens een ansicht naar huis, waarna ik juist om 12 uur weer opstapte en door de schoeiend heete zon ging het verder op Voghera aan.

Na eenige kilometers kwam ik over de groote moderne en zeer lange brug over de rivier de Pô, welke nagenoeg geheel uitgedroogd scheen te zijn, althans er liep slechts een betrekkelijk kleine waterstroom onder deze brug door, en was de rivierbedding, welke nu op eene enorme zandweg geleek, vanaf deze hooge brug wel tien a vijftien maal breeder dan de waterstroom zelf.

Op mijn verdere weg naar Voghera kwam ik later nog over een paar groote bruggen van welks rivieren de bedding geheel was uitgedroogd, en er nergens water te bespeuren viel.

Alles was hier even droog, en de hitte der zon was onverdraaglijk.

Als ik dan geruimen tijd door deze enorme hitte, over de prachtige asfaltwegen had voortgepeddeld, kwam ik allengs in het stadje Voghera aan, en bij het verlaten der stad stapte ik aan een Cafe op de Piazza Francesco Meardi af, om mijn dorst wat te lesschen, want de hitte was hier moordend.

Deze enorme hitte kon echter niet beletten dat ik weer spoedig opstapte en mijn weg vervolgde, voorlopig kon ik echter onder den schaduw van de hier langs den weg staande hooge boomen wat beschutting zoeken, tegen de onmeedoogende zonnestralen doch spoedig zat ik weer in de zon te blakeren.

Als ik daarna door het dorpje Pontecurone trok, met zijne enorm breede straat welke met de uiterst ongelukkigste groote en onregelmatigste keien en steenklompen geplaveid was (hetgeen hier trouwens bijna in elk dorp hetzelfde is) ontdekte ik hier een Restaurant met een groot zonnescherm voor het huis, waaronder een aantal tafeltjes, stoelen en banken mij aanlokten, stapte ik hier af en ging ik hier in den schaduw een uitstekend middagmaal gebruiken, waarbij de macaroni natuurlijk weer niet ontbrak evenals eene ferme flesch wijn.

Ik maakte met mijne zeer spraakzame gastvrouw zoo goed en zoo kwaad als maar kon, een gezellig praatje en als ik weer verzadigd was trok ik weer verder de vlakte van Piëmont door, en als ik daarna het stadje Tortone gepasseerd was, en ik weer op de open wegen kwam, langs de overal in deze streek enorme oppervlakten van Mais, Tarwe en rijstvelden, zag ik van verre voor mij en vooral een weinig links het Apenijnsche gebergte opdoemen.

Ik kwam hier in gezelschap van een wielrenner, welke naar hij zeide op oefening was en reed ik met hem verder over deze snikheete vlakte langs welke weg geen enkele boom stond, welke zijn schaduw over ons kon werpen.

Nadat wij een paar dorpjes gepasseerd waren ging er mijn metgezel plotseling vandoor.

Ik dacht echter bij mijzelf, vriend ga jij je gang maar, ik volg de mijne wel.

Een eindweegs verder zag ik hem toen links een zijweg inslaan, vlak voor het dorpje Villalvernia.

Intusschen was ik al meer en meer het gebergte genaderd, en lings in de verte strekte zich eene lange bergketen uit, waarvan den rand hier ongeveer met den weg parallel loopt.

Na een poosje ijverig doorgepeddeld te hebben, bereikte ik het stadje Serravalla, welke aan de groote rivier de Scrivia gelegen is, en bij het begin van het Apenijnsche gebergte hetwelk geheel Noord Italië in de breedte doorsnijdt.

Serravalla is een allermooist gelegen stadje waar eveneens veel bedrijvigheid heerscht.

Als ik ook dit stadje weer achter den rug had, ging ik de bergen in, en volgde ik bij Isola-del-Cantone de Scrivia-rivier.

De weg voert hier al slingerende door en tusschen de hooge bergen en is het hier weer een spel van spoorwegtunnels bruggen en viaducten, doch in tegenstelling met de Zwitzersche bergen welke allen druipen van het overtollige water is hier alles even kurkdroog.

Zelfs de groote rivier de Scrivia is uiterst arm aan water.

Als ik dan hier eenige dorpen al stijgende was gepasseerd, over de meestal mooie en breede wegen, afgewisselt door nu en dan een erbarmelijk slecht gedeelte, kwam ik door het plaatsje Busalla met zijne zeer lange met huizen bebouwde hoofdstraat, waar ik een Coiffeur voor zijn huis zag zitten, welke in mij de herrinnering wakker riep dat het vandaag reeds woensdag was en kwam ik tot de ontdekking dat mijn baard al danig gegroeid was van deze warmte en mijn gezicht op een stoppelveld begon te gelijken.

Ik stapte dan ook onmiddellijk af en liet me van mijne stoppels ontdoen.

Zoodra dit was geschied stapte ik weer verder waarna den weg enorm begon te stijgen.

Als ik bij eene afrastering van den weg was gekomen naast eene diepe ravijn stapte ik af om mijn wiel te draaien, want het was hier zwaar klimmen waarna ik deze bestijging voortzette.

Als ik daarna in het verrukkelijk, op deze hoogte gelegen toeristenplaatsje, Giovi kwam aangestompt, waar het wemelde van toeristen, ging ik onmiddellijk zonder af te stappen verder, en kreeg ik nu weer de allerheerlijkste panoramas en vergezichten over deze enorme valleien met op den achtergrond de zeer hooge bergen te aanschouwen.

Heel diep beneden mij zag ik het dorpje Mignanego liggen met zijn witte spoorwegstation en links een mooi groot waterreservoir.

Vervolgens ging het geweldig over den schitterenden Asfaltweg naar beneden, doch den weg liep zoo kronkelend en zig-zags-gewijze naar beneden, dat ik steeds sterk moest remmen om niet den hals te breken.

Het ging hier n.m. over een afstand van plm 4 km 317 meter naar beneden, dus het was hier opletten, daarbij kreeg ik de zon, welke al aardig naar beneden was gegaan, vlak in het gezicht, hetwelk eveneens zeer hinderlijk was.

Na een aantal rare kronkelingen gemaakt te hebben, kwam ik toch in Maignanego aan.

Ik naderde nu zachtjes aan mijn doel van vandaag, de geboortestad van den grooten ontdekker van Amerika, Christoffel Columbus, en ging het zo voortaan al maar dalende over de zich in de raarste kronkelingen wendenden weg naar deze grootste havenstad van Italie langs Ponte-Decimo, Bolzaneto en Rivarolo, langs welke weg ik de schitterende natuurtafereelen en panorama kreeg te aanschouwen, en kwam ik daarna in de Voorstad St Pier ‘d Arena waar ik over de ontzaggelijk slecht geplaveide breede en rumoerig drukke straten mijn weg al hakkelende en schokkende verder volgde.

Wat n’ boel, wat ’n boel! wat een gewriemel van kooplui en venters, en wijzen en kinderen vooral in de zeer nauwe zijstraatjes en stegen, waar het wasgoed van gevel tot gevel te drogen hangt in onafzienbare onfeestelijke festoenen.

Het wordt mij benauwd om het hart als ik aan het leven van dit volk denk in die dompige, smerige, vochtige stallen, vier, vijf, zes en meer verdiepingen hoog welke hier woning heeten, en waar in één vertrek – in het volle van den dag moet er licht branden – negotie wordt gedreven, gekookt, gegeten, gedronken, gewaschen, geslapen… - en kippen gehouden.

Wat kan de brandweer hier uitrichten bij brand?

In de straat(?) kan meestentijds geen wagen komen ’t is te eng, en het zijn nog dikwijls trappen – een ladder kan niet worden rechtgezet want allerlei electrische draden en drooglijnen belemmeren elke beweging.

Ik troost mij echter met de gedachte dat de bedreigde Genuees – hoe hoog hij ook wone, slechts vanuit zijn venster maar over behoefd te stappen naar dat van zijn overbuur om zich te redden.

En ook met de gedachte dat het wellicht te wenschen was, dat eens heel die smerige rotboel tot den grond afbrandde.

Is er in Genua dan niets schoons te zien zal men zich dan wellicht afvragen?

Het antwoord hierop zou mij al heel spoedig gegeven worden als ik meer het Centrum dezer stad bereikt had.

Als ik daarna over deze ongelooflijk slechte straten onder een groot spoorweg-viaduct was gekomen, waar tevens een spoorweg station vlak bij is gelegen, kwam ik in het Centrum der stad waar de omgeving een geheel ander karakter draagt en het moderne stadsdeel zich meer en meer begint te ontplooien.

Als ik daarna bij de havenwerken der stad was aangekomen, en ik een allerschitterendst en verrukkelijk gezicht over de tegen de hooge bergglooingen gebouwde stad, en de Middellandsche zee kon bewonderen, bolderde ik nog een eindweegs verder, over deze groote langwerpige vierkante hardstenen platen waarmede hier de wegen geplaveid zijn, en stapte ik daarna af, om mijne kleeren aan te doen, waarna ik te voet verder ging door deze fraaie groote stad, op zoek naar een Hotel.

Nadat ik al een heele tijd naar een Hotel had gezocht, hetgeen ik nog geen enkel had kunnen ontdekken, daar hier overal in groen en palmen pralende groote Villa’s en andere groote gebouwen omringt door de prachtigste tuinen en parken geen enkel Hotel te bespeuren viel, kwam ik door een schitterend met groote palmen en andere boomen beplant park, met de schitterendste bloemperken en fonteinen waar ik aan een tweetal agenten naar een geschikt Hotel vroeg, waarna deze mij vergezelden en kwam ik terecht in Hotel Roma, in de Via-Giuseppo.

Nadat ik mijn rijwiel geborgen had en mij eens ferm gewasschen want ik zag er aardig bestofd uit, ging ik een ferm avondmaal gebruiken.

Ik wist met de portie Macaroni welke men mij opdiende echter geen weg (het geleek wel een bord lintwormen).

Den kellner welke Duitsch sprak kwam mij echter ten hulp, en begon met dit zure goedje te bewerken dat het een lust was om te zien.

Als ik mijn avondmaal gebruikt had, ging ik eenige Ansichtkaarten koopen, waarbij mij den kellner eveneens vergezelde, en nadat ik deze gepost had ging ik mijne kamer opzoeken in Hotel “Crote-di-Malta” op no 38 in deze straat, hetwelk met dit Hotel annex was en bijzonder luxueus was ingericht, het geleek wel een paleis en alles was hier niets dan marmer en tapijten zoo schoon dat ik er van duizelde.

Ik dacht bij mij zelf, als ik maar niet duizel als ik morgenvroeg de Hotelrekening krijg, maar men had mij toch gezegd dat de kamer 10 Lire was dus ik was toch eenigszins gerust.

Als ik op de parterre van het Hotel gekomen was, bij de kassa waar ik vooruit moest betalen was ik meteen gerustgesteld, daar ik met mijn avondmaal inbegrepen slechts 15,75 Lire behoefde te betalen, dus dit was reuze-goedkoop, en kon ik hierna in eene schitterende kamer, heel rustig, eene verkwikkende rust gaan genieten, na een zware rit van 155 km door deze snikheete streek met hooge bergen.


Genua

 

Tusschen de zee en tegen de berghellingen gelegen is het gezicht op de grootste havenstad van Italië van verrassende schoonheid.

Rijk en schilderachtig is de stad met zijne ontelbare mooie groote gebouwen, paleizen en kerken, mooie breede straten en in groen en palmen badende villas, rondom op heuvels en bergen waarbij de mooie blauwe zee deze schoonheid nog komt volmaken.

Het nieuwe stadsdeel is zóó prachtig en grootsch, dat het contrast in zijn schrilheid U doed duizelen.

Er zijn straten waar paleizen pronken.

Banken, Hotels: waar de trotoirs overbouwd zijn, waarvan de bovenbouw rust op pracht-kolommen: waar het trotoir der straten uit het fijnste mozaiëk bestaat terwijl het plafond een kleurrijke verscheidenheid aanbiedt, van de allermooiste sierschilderingen.

De Santissima Annunziata, is de weelderigste en rijkst versierde kerk van Genua, deze is zóó kwistig met goud versiert dat ge verbluft blijft gapen, geen reliëf, geen rand, geen voetstuk, geen kapiteel, of de meest kwistige rood en goud versiering is er op aangebracht, zoodat er eene sfeer zweeft van niet te evenaren rijkdom en pracht.

Dit alles getuigd van de vrijgevigheid van den grooten Columbus, die na de ontdekking van Amerika, aan de kerk van zijn geboortestad Genua eene schenking deed in goud, ter waarde van anderhalf millioen, waarmede het plafond van deze kerk werd belegd in breede lijsten, die prachtige schilderingen van Leonardo da Vinci omlijnden.

Voor wie die kerk gebouwd is?

In geen geval voor den Genuees: die gaat naar de nederiger kerken, welke in iedere straat en iedere hoek te vinden zijn, bij massa’s.

Daar kan men de volksvrouwen geknield zien liggen, voor de madonna’s en andere beelden van de meest vereerde heiligen van dit volk.

In het “Campo Santo” bezit Genua het sierlijkste en weelderigste kerkhof, wellicht van heel de wereld, en is dan ook als zoodanig over de geheele wereld vermaard.

Beneden de begraafplaats der armen en onbemiddelden, gedekt met eenvoudige marmeren kruisen of steenen, maar gesierd en bedolven onder een schat van bloemen, piëteitsvol door familie gebracht, verzorgd en gekweekt.

Overal op de kerkhoven in Italië valt steeds sterk de liefde en eerbied voor de dooden op.

Hooger tegen de berghelling de graven der rijken, monumenten van kunst en praal.

In tegenstelling met het “Campo Santo” te Milaan, waar de grafmonumenten een meestal heidensch karakter hebben, waaraan elke katholieke gedachte ontbreekt, treft hier de ware beteekenis van den dood, daar menig kunstenaar zoo piëteitvol uitgedrukt in tal van grandiose grafmonumenten, sprekend van de opstanding van Christus.

Groote en geweldige galerijen in het midden door een hoogen koepel als overhuiving van een kapel, vormen de afsluiting van het lager en hooger gedeelte van het kerkhof, waar breede marmeren trappen heen voeren.

Voor den grooten trap staat een uit marmer gebeeldhouwd reusachtig beeld: de “Hoop”, het kruis omvattend, het sijmbool van opstanding en eeuwige gelukzaligheid.

Vanaf de omringende hooge bergen is het gezicht op deze stad van ongeevenaarde schoonheid, dat oog en hart verheugt.

Rechts beneden, een wit en groen kleed van eindeloos lange rijen blanke Villas en andere huizen, daarboven het imponeerende Campo Santo, het marmer der monumenten nog glanzend tegen de groene kerkhofaanplantingen en dan bergen, reiend hoogten aan hoogten.

In de dalen gevloeid de vroolijke dorpjes.

Naar links het Genua van den handel en de scheepvaart, grauwer en massaler, een bonk huizenmassa, nauw door wat groen vervroolijkt.

Verder weg de groote havenwerken, waarin het geloei klinkt van de sirene der binnenvarende of uitgaande schepen.

Dan weer de zee, de blauwe, klotsende zee, met speelsche golfjes onder een strak blauwen hemel en verblindende zonneschijn, waaronder Genua schitterend is gelegen als de parel der  Italiaansche azurenkust.


Donderdag 23 Juli   129 km

 

Ik was weer vroeg ter been en als ik mij reisvaardig had gemaakt, ging ik naar Hotel “Roma” om mijn rijwiel te halen maar hier was alles nog gesloten, dus maar wachten tot er leven in de zaak komt.

Intusschen sloeg ik het leven in deze drukke straat gade, en bestudeerde ik de verschillende tijpen van menschen, welke hier passeerden.

Het beloofde vandaag weer geweldig heet te worden, want de zon stond weer als een gloeiende kogel aan eenen staalharden safier-blauwen hemel.

Eindelijk na lang wachten kon ik omstreeks 9½ uur dan toch weer verder, en verliet ik deze wonderschoone stad (De Parel der Italiaansche Riviera genoemd) over de ook hier bij het verlaten der stad weer slechte bestrating, waarbij den weg nog omhoog voerde ook zoodat het al direct aanpakken was.

Als ik het stadje Sturla gepasseerd was stapte ik af om mijne kleeren uit te doen, want het was hier om te stikken van de hitte.

Men was hier bezig den weg te besproeien, en snakte ik naar het beetje koelte hierdoor teweeggebracht.

Ik stapte weer op en kwam ik nu door een aantal schitterend langs de kust gelegen stadjes.

t’ Wordt me moeielijk zachtjes aan, al die weelde van een uitbundigen tropischen plantengroei, de schoonheid van de Italiaansche Riviera: een aaneenschakeling van pittoreske bergen en dalen, van Villas als paleizen, wit en glanzend, omringd door wondere bloementuinen en kleine snoezige dorpjes, en rechts daarvan de blauwe lachende zee, waaruit de rotsen, hoog en scherp oprijzen, of hier en daar een klein strand, waarop de golven witgekuifd uiteenvallen, zingend hun lied van alle eeuwen, te beschrijven.

In de enge straten van al deze dorpjes en stadjes was het veel te druk, om met gemak en ongehinderd te kunnen passeeren, zoodat ik niet goed kon opschieten.

Ik kwam hierna op een breederen weg, met vele palm en sinaasappelboomen en andere tropische planten.

Opeens hoorde ik in de lucht een geweldig geronk van motoren, en weldra zag ik een 6 tal groote watervliegtuigen, welke boven mij in gelid zeewaarts vlogen in de richting van Genua.

Ik passeerde de dorpjes Quinto, Nervi, Bogliasco, Sori en Recco, en de streek werd hier hoe langer hoe mooier, het water der uiterst kalme zee is hier veel blauwer dan de strakblauwe hemel waarin de zon vervaarlijk staat te blakeren.

Als ik dan in laatstgenoemd stadje arriveerde waar het al even druk was ging ik als ik een fraaie doorgangspoort was gepasseerd, aan een Restaurant wat gebruiken, en een kaart naar huis te zenden.

Met zijn sneeuwwitte kerk, met eveneens fraaie helwitte toren, welks kleuren tusschen het omringende groen der palmen en andere boomen, door de sterke bestraling der zon nog meer uitkomende, is dit een plekje van ongelooflijke schoonheid.

Ik zit hier nu in de schaduw onder de heerlijkste druiventrossen wat koelte en verfrissing op te vangen.

Tegenover dit restaurant stonden in den schaduw der boomen, een heele reeks eigenaardige Dilligences, welke volgens de op deze vehikels aangebrachte benamingen, de communicatie onderhouden met verschillende plaatsjes uit de omgeving.

Ook hier heerscht eene drukte en bedrijvigheid en wordt er een drukke handel gedreven waarbij de vrouwen alles op het hoofd dragen.

De menschen hebben hier wegens de hitte slechts weinig kleeren aan.

Ik zelf natuurlijk ook, en ik begon er al reeds aardig gebruind en verbrand door de zon uit te zien.

Als ik weer was opgestapt ging het weer omhoog verder langs Ruta en Rapallo, waar ik mijn Ansicht postte aan het postkantoor in de zeer breede hoofdstraat, en verder langs Zoagli naar de stad Chiavari waar ik bij het station weer even een kaartje postte.

Den weg welke ik nu volgde leidde soms vlak langs de zee, en voerde door verschillende tunnels evenals den spoorweg.

In een hiervan ontdekte ik eene waterbron, waar ik als de kippen bij was om mij wat te laven en wat water in te slaan, want het was hier snikheet en het water zeer schraal te bekomen.

In dezen tunnel hoorde ik het water der zee tegen de rotsen opbruischen.

Als ik hierna weer verder trok moest ik even daarna weer ontzettend klimmen, en wendde zich den weg weer verder van de zee daar hier de enorme hooge bergen als vanuit de zee oprijzen.

Oef! Oef! wat was het hier toch heet, desniettemin was ik toch een en al bewondering voor de schitterende panorama’s en verre gezichten vanaf deze hooge bergen over de zee waar op de schepen, als nietig kleine zwarte stippels, als sterren aan den hemel op deze eindeloos blauwe watervlakte zich afteekenen.

Na een langdurige en door deze warmte zeer afmattende klimpartij kwam ik in Bracco aan waar ik aan een Cafetje een 3 tal glazen mineraalwater naar binnen werkte en ik hier even uitblies.

Ik gaf echter den moed niet op en even later was ik alweer uit volle macht naar boven aan ’t tornen, en werd de stijging nog veel heviger en werd den weg hier zoo erbarmelijk slecht dat ik even daarna genoodzaakt was om af te stappen, en te voet verder moest gaan.

Als den weg weer wat beter werd, ging ik het nog eens probeeren, en spoedig brak mij het zweet weer uit alle poriën, waarna ik toch op het Climax van dezen Apenijnenreus Passe Bracco kwam en liep den weg nu als ’t ware effen langs den wand van een enormen bergreus, en kreeg ik hier even daarna weer de uiterst verrukkelijkste panoramas onder het oog, niettemin was hier het rijden nog erg lastig, daar den weg nog steeds opliep met af en toe eene kleine daling, en juist om 3 uur Hollandsche tijd was ik op het hoogste punt van dit uiterst vermoeiende traject.

Ik slaakte een zucht van voldoening als ik hier dit hooge en lastig te bereiken punt had bereikt.

Het ging nu voortaan al klimmende en dalende over afwisselend goede en uiterst slechte wegen verder en na een poosje zag ik van verre voor mij in de diepte de groote Italiaansche oorlogshaven, de stad Spezia liggen.

Om deze stad echter te bereiken, moest ik nog eerst eene zeer sterke helling afdalen, waar den weg vooral in de zeer scherpe bochten enorm slecht was, en op geen weg meer geleek, moest ik uiterst voorzichtig zijn om hier mijn nek niet te breken.

Zulke afdaling is eveneens een zeer afmattend werk en na eenigen tijd kwam ik dan ook veilig en wel, en zeer vermoeid in deze fraaie stad aan.

Als ik dan deze stad gedeeltelijk te voet doortrok, waarbij ik weer een Ansichtkaart postte, kwam ik bij het verlaten der stad over een onnoemelijk stofferigen kronkelweg welke men juist aan ’t besproeien was, waarbij de kleverige massa aan mijne banden bleef kleven, kwam ik over een ongelooflijk slechte en soms gevaarlijk slingerenden smalle met overdadig stof bedekten weg bij Arcola op den grooten breeden asfaltweg naar Sarzana.

Even daarna kwam ik over de lange brug over de rivier de Magra, en na een paar km. belandde ik in het mooie stadje Sarzana.

Het was nu ongeveer 8 uur en ik besloot hier om de zaak voor vandaag maar stop te zetten, want het was vandaag een uiterst zware dag geweest.

Ik stapte aan het eerste het beste Hotel af, en ’t was weer voor mekaar, en kon ik hier logeeren.

Als ik mijn rijwiel geborgen had en mij eens ferm gewaschen deed ik een aanval op 2 borden boonensoep welke mij uitmuntend smaakte, en waar ik geheel van opknapte.

Ik werd hier door eene allervriendelijkste en bijzonder schoone Signora bediend.

Ik dronk er eene ferme flesch wijn bij, schreef eenige kaarten naar Holland onder het rooken van eene sigaar, welke hier enorm duur en enorm slecht waren waarna ik mijne kaarten ging posten aan het postkantoor.

Het was een heerlijke avond, en het was een waar genot, door deze zwoele avondlucht te wandelen, en als ik in mijn Hotel was teruggekeerd, dronk ik nog een glaasje bier, hetgeen hier ook al bijzonder duur, maar overigens toch uitmuntend smaakte, waarna ik allengs mijne kamer ging opzoeken, want ik verlangde naar wat rust na deze zwaren dag.

Ik had vandaag over dit uiterst moeielijke gedeelte van mijne reis weer 129 km afgelegd.


Vrijdag 24 Juli   197 km

 

Ik had eene uitstekende en verkwikkende nachtrust genoten en gevoelde ik mij weer op volle kracht.

Ik liet mij de groote kommen melk met koffie (inplaats als bij ons koffie met melk) bij mijn ontbijt uitstekend smaken waarna ik omstreeks half negen uit deze marmerstad ging vertrekken.

Bij het verlaten der stad kwam ik ook hier langs een groote z.g. “Adeltoren” (zooals ik er te  Pavia eenige zag) waaromheen den weg met een groote bocht geleid was.

Het weer was vandaag uitstekend, en de anders zoo sterk blauwen hemel was nu eenigszins met kleine wolkjes als bezaaid, het beloofd dus vandaag niet zoo ongenadig warm te worden.

Ik passeerde nu over deze mooie asfaltwegen vele marmerwerkplaatsen en waren hier overal langs den weg enorme marmer-voorraden opgestapeld.

Ik bevond mij hier n.m. in het grootste en vermaardste marmer-industrie-centrum van Italië, en bevinden zich hier op eenige km. links van dezen weg de beroemde marmergroeven van Carrara.

Overal langs den weg, welke nu met het gebergte parallel loopt bevinden zich hier ontelbare marmerwerkplaatsen waaronder zelfs zeer groote fabrieksgebouwen waar dit edele gesteente tot de schitterendste beelden, ornamenten en andere kostbare kunst-producten wordt omgewerkt.

De lucht was intusschen weer geheel opgeklaard en begon het weer aardig warm te worden.

Na eenige km door deze mooie afwisselende streek, kwam ik in de stad Massa aan welke evenals Sarzana de stad van marmerwerken wordt genoemd en tegen de hooge berghellingen prachtig gelegen is.

Als ik ook deze stad voorbij was zag ik nog steeds niets dan marmerwerkplaatsen, en als ik het dorpje Pietrasanta gepasseerd was en ik hier bij de splitsing van de wegen naar Lucca en Pisa rechts af moest in de richting van laatstgenoemde stad liet ik de marmerstreek links liggen evenals de bergen en kwam ik nu op de mooie effen Asfaltwegen.

Ik zag hier langs den weg eene beplanting van boompjes met groote trossen lichtroode bloemen, hetgeen schitterend was om te zien, wat het voor een soort gewas is wist ik niet, en na een poosje kwam ik een paar kinderen tegen, en stapte ik even af om met diverse gebaren en aanwijzingen hun te vragen hoe of men deze bloemen noemde, en kreeg ik allengs van hen het antwoord “Folio” waarbij bij mij het vermoeden rees, dat het foeli kon zijn.

Ik vervolgde daarna weer mijn weg, waarbij ik op deze mooie bloemen maar niet uitgekeken kon komen, en gevoelde ik eene sterke neiging bij mij opkomen, om er wat te plukken, maar, wat had ik er aan, op zulk eene verre reis?

Even daarna kwam ik door het stadje Viareggio, waar het grootste Militaire vliegterrein van Italië is, hetwelk van enorme afmeting is en als ik ook dit weer voorbij gepeddeld was door de geweldig brandende zon kwam ik door een groot bosch van schitterende pijnboomen waardoorheen dezen zeer breeden modernen en keurigen Asfaltweg liep en was het eene opluchting voor mij als ik over dezen prachtigen weg, onder den schaduw van deze woudreuzen mijn weg kon vervolgen.

Midden in dit bosch stapte ik even af om een slokje te drinken en tevens wat rustende van deze mooie natuur te kunnen genieten.

Onderwijl passeerde hier mij een hoog met groote wijnfleschen opgestapelde kar, waar bovenop den voerman lag te slapen.

Het was vandaag toch ook weer zoo erbarmelijk warm.

Ik stapte even later weer op en bij het dorpje Migliarino kwam ik over de groote brug der Serchio-rivier en als ik deze even voorbij was zag ik reeds van verre den wereldvermaarden scheeven toren van Pisa, welke stad ik nu begon te naderen.

Als ik nog een paar km. van deze stad was zag ik links van den weg een schitterend groot kerkhof, met ernaast nog een kleiner vermoedelijk die der stad Pisa.

Als ik bij het begin der stad was aangekomen, was den weg hier ongemeen slecht.

Het was gewoonweg enorm, zulk een slechte weg, met zeer diepe kuilen, als men hier aantreft.

Ik stevende vervolgens onder een soort stadspoort lings af, op den scheeven toren aan.

Verbeeld U nu, dat in den uitersten verlaten hoek der stad, waar bijna nooit een Pisaan komt, of komen zal, behalve misschien voor eene begrafenis, want het kerkhof ligt aan deze zijde der stad, drie gebouwen zijn neergezet die geen verband houden met elkander en buiten alle verhouding zijn tot de belangrijkheid van deze stad, tot de noodwendigheden der bevolking: een kerk, een baptisterium en een toren die schijnt om te vallen.

De Domkerk: een wonderprachtige gevel in wit marmer met prachtige Kollonades maar van binnen hol en leeg van aanzien.

Ik geloof wel, een Pisaan die den moed heeft dat plein over te steken, in de gloeiende zon om dáár mis te komen hooren, in dien uithoek van de stad, moet niet wel bij ’t hoofd zijn, daar er in Pisa zelf kerken en kerkjes genoeg zijn.

Het Baptisterium: de doopkerk: een gebouw in circusvorm evenals de Domkerk en den toren van denzelfden stijl in uit marmer opgetrokken, van binnen doet het aan een kerk denken maar is eveneens te leeg.

De Toren: een bouwkundig raadsel waarover de archeologen nog steeds twisten: een ronde alleenstaande toren 55 meter hoog met zeven verdiepingen, elk versierd met een zuilengang in ’t rond.

Het geheel ongeveer 5 meter uit het verticaal door verzakking der grondvesten.

De Pisanen zouden niet gaarne varen, gelijk de Venetianen wier St Marcustoren een dertigtal jaren geleden ook is ingestort.

Zij hebben den toestand van den toren nauwkeurig doen onderzoeken en is men tot de ondervinding gekomen, dat eene onderaardsche wel gevaar oplevert door het langzaam verzijpelen van den grond onder de fundeering en zullen belangrijke werken worden ondernomen waarbij een vloer van beton onder het bouwwerk zal worden aangebracht.

Als ik deze beroemde merkwaardigheden voldoende bezichtigd had ging ik te voet door deze overigens maar doodsche en stille stad verder, waarbij ik verschillende winkels van schitterende marmeren kunstwerken passeerden, waaronder zeer vele groote en kleinere modellen van den scheeven toren waren geëtaleerd, wat verder in deze straat stapte ik een winkel binnen, met een kralen voorhangsel in de deuropening, hetgeen men hier overal veel ziet (zeker om de nieuwsgierige Italiaan het naar binnengluren te verhinderen) waar ik een paar broodjes met een paar groote kommen melk met koffie naar binnen werkte en schreef ik tevens eenige kaarten met den scheeven toren er op naar Holland, waarna ik weer verder trok en nadat ik over een groot stofferig plein, en eenige nog veel meer stofferige straten aan de rivier de Arno kwam, en ik deze rivier nu rechts af over een eveneens enormen stofferigen en met diepe kuilen als bezaaiden weg volgde, had ik ook weldra weer deze stad verlaten.

Het was nu 12 uur, en de zon brandde weer ontzettend op mijn bodij, zoodat mijne armen en dijen reeds deerlijk door de zon verbrand waren (Ik had in deze tropische hitte n.m. al een paar dagen met opgestroopte mouwen en een tricot racebroekje zitten rijden).

Het deed me soms hevig pijn, vooral als er de felle zonnestralen op vielen, zat ik soms allerlei vreemde postzegels te trekken, en moest ik hevig op mijne tanden bijten.

Als ik dan weer een heele poos door de hier meer kaal wordende streek had zitten rijden, door de maar steeds heviger wordende hitte, belandde ik weer na een ritje van 24 km door deze woestenij, waar bijna niets groeit, in de stad Livarno aan.

Bij het begin der stad stapte ik aan een Verfrisschingsstalletje af, waar ik een paar fleschjes frisschen drank kocht, en maakte ik ook hier met eene heele familie een gezellig praatje over mijne reis en deze menschen keken raar op, toen zij zagen hoezeer ik door de zon verbrand was en zij vernamen dat ik per rijwiel van Holland was gekomen.

Als ik hierna door deze groote bedrijvige havenstad was heengedwarreld, en ik bij het begin van den grooten weg naar Cecina was gekomen, stapte ik op den hoek der straat een winkel in waar ik wat zuurtjes kocht, een goed middeltje voor den dorst, ik stuurde tevens een kaart naar huis en buiten gekomen kocht ik aan een wagen eenige reuzen-pruimen en was mijne provisie voor den nog zeer lange en dorre-woeste streek welke ik nu zou moeten doortrekken, weer aardig aangevuld.

Als ik deze stad goed en wel achter den rug had en ik in het dorpje Ardenza kwam is den weg hier geheel door eene menschenmassa verspert, zoodat ik moest stoppen, en als ik er was doorheengewerkt, wilde men mij tegenhouden, doch, ik was hun te rap af, en vervolgde ik ongestoord mijn weg.

Wat de reden was van deze volksoploop, bemerkte ik al heel spoedig, want er kwam van tegenovergestelde richting met enorme vaart een motorrenner aangestoven gevolgd door nog eenige meer, dus hier bleek een motor-wedstrijd plaats te hebben.

Ik hield het veiligheidshalve maar zoveel mogelijk rechts van den weg, en daar het hier langs den strandweg zeer rotsachtig en de streek bergachtig was, waarbij den weg zich nu weer lings en dan weer rechts wendde, en vrij sterk klom en daalde, zoodat het uitzicht niet ver was, en dus gevaarlijk, moest ik hier de grootste voorzichtigheid in acht nemen, voor deze motorduivels.

Het bleek dat deze een Circuit reden, want ik kwam hen nog meerdere malen tegen.

Bij het dorpje Le Farnaci bij eene sterke helling met een zeer gevaarlijke bocht in den weg, achtte ik het toch maar het raadzaamste, om maar even af te stappen daar ik hun weer ieder oogenblik kon verwachten en ging ik op eene veilige plaats, waar ik tevens een mooi uitzicht had, wat zitten, om hen eerst te laten passeeren.

Als zij daarna weer langs mij heen kwamen met enorme snelheid waagde ik het er maar weer op en als ik deze sterke helling beklommen had kwam ik even later bij eene splitsing van den weg, en vermoedde ik, dat deze Motorrenners van den hier links gelegen weg kwamen, hetgeen ook spoedig bleek daar ik hen nu niet meer ontmoette en kon ik nu ongestoord mijn weg vervolgen.

Ik genoot hier van de schitterendste vergezichten langs de kust en over de Middellandsche zee en zag ik van verre 2 eilanden liggen.

Het kleinste en meest noordelijke gelegen was het eilandje Capraja terwijl het andere meer zuidelijk met hooge bergen, het bekende eiland Elba was, waarop Napoleon na den slag bij Leipzig nog eenigen tijd gevangen heeft gezeten.

Intusschen was ik het stadje Cecina genaderd, en als ik in dit vriendelijke plaatsje arriveerde stapte ik even over de brug der rivier van denzelfden naam als dit plaatsje aan de “Piazza Guerrazzi” aan een Restaurant af waar ik onder een groot zonnescherm wat ging eten.

Ik zat hier op dit mooie plein, waar middenop een groot standbeeld met fonteinen, met 4 (Foeliboompjes?) er omheen, evenals 4 electrische booglampen, met prachtige kroonluchters.

Ik schreef tevens een Ansicht naar huis en ging ik op het postkantoor op het einde van dit plein mijn postzegelvoorraad weer aanvullen.

Als dit alles weer was gebeurd stapte ik weer op, en kwam ik weer op prachtige Asfaltwegen.

Langs deze eindeloos lange wegen passeerde ik een z.g. Farm althans ik passeerde hier eene groote uitgestrektheid, groote landerijen, en stonden hier langs den weg allen op eenigen afstand van elkaar gebouwd, een aantal gebouwen van eenige woningen allen in denzelfden stijl, en eveneens in dezelfde kleuren.

Creme-geel met bruinrood, met op de zijgevels als opschrift “Donoratico-Serristori” en overal was men op het land aan den arbeid, meestal met de modernste landbouwmachines waaronder ik ook Engelsche of Amerikaansche bemerkte er stonden tenminste Engelsche benamingen op.

Als ik deze streek weer gepasseerd was kwam ik vóór het dorp St Vincenzo over den spoorweg waarbij een groot fabriekscomplex met kabeltransportbaan naar de lings verder gelegen bergen.

Als ik den overweg gepasseerd was, kwam ik weer vlak bij de zee, en liep nu den spoorweg lings en was de zee nu rechts van mij.

Aan den overkant van den spoorweg bevonden zich de groote fabrieksgebouwen, welke eene Soda-fabriek bleek te zijn.

Althans naar de opschriften te oordelen.

Als ik aan het einde dezer fabrieksgebouwen en tevens aan het einde van dit dorp gekomen was, zag ik een groot afvoerkanaal hetwelk in de zee uitliep, waardoor een groote stroom kalkachtig uitziend water werd afgevoerd.

Vervolgens kwam ik weer over den spoorweg, waarna ik deze dus weer aan den rechterkant van mij had.

Den weg werd nu weer schitterend, en kon ik hier weer flink doorpeddelen, en spoedig haalde ik een rijtuigje met een vurig paardje bespannen, bestuurd door een eveneens vurig koetsier in en werd ik onwillekeurig met dit gespan in een wedren gewikkeld, doch ik was zoo frisch als een hoentje en mijn krachten reserveerende reed ik met het karretje gelijk op en volgde ik op een paar meter afstand, en onderwijl werd het tempo geleidelijk opgevoerd, en bleef ik maar steeds eene afwachtende houding aannemen.

Even later nam ik een kloek besluit, en in een onverwachten rush passeerde ik mijn tegenstander, en spurtte ik uit alle macht weg terwijl ik den man die de teugels hield de eigenaardigste kreten hoorde uitsmijten, en hoorde ik aan de klappende hoefslagen dat mijn tegenpartij eveneens in volle actie was gekomen, en ik maakte van mijne enorme lange spurt geleidelijk eene straffe pace.

Ik hoorde de hoefslagen steeds meer en meer van mij verwijderd, hetgeen mij nog meer moed en kracht gaf, en als ik even daarna eens omkeek zag ik wel dat het pleit beslecht was.

Ik wenkte toen mijn tegenstander uitdagend toe, doch hij scheen zijn kruit meestal verschoten te hebben, en in een wedren niet veel zin meer te hebben, hij hield er evenwel toch nog een ferm tempo in.

Ik vervolgde verder in ferme vaart mijn weg en na een poosje zag ik voor mij uit dat de lucht bedenkelijk begon te betrekken en geleek het alsof we spoedig een hevig onweer zouden krijgen.

Plotseling zag ik voor mij op den weg een voet-toerist uitgerust met ransel, korte broek en zware schoenen en zag ik direct aan het tijpe van dezen persoon dat het een Duitscher was, en als ik hem had ingehaald sprong ik van mijn rijwiel terwijl ik hem vroeg “Sind sie Deutscher”? Jawoel Hernn! was het antwoord, waarna ik met hem kennis maakte.

Hij vertelde mij dat hij van Berlijn afkomstig was en vanaf Pinksteren op weg was naar Rome en hij tot München met de trein had gereisd, en verder te voet over den Brennen-pas was gekomen.

Ik vroeg hem waarom hij nu al zoo vergevorderd was? waarop hij antwoordde, dat hij al verschillende Duitsche Auto’s had aangehouden, om mee te mogen rijden, en hij op deze wijze soms 100 of meer kilometers had mogen meerijden.

Nadat wij elkander een verdere goede reis hadden toegewenscht met het gebruikelijke “Auf-Wiedersehn”, stapte ik weer op en vervolgde ik nu over den inmiddels zeer slecht, met eene enorme laag stof bedekten weg, verder mijne reis.

Den weg was hier hopeloos slecht, en als er soms een Auto passeerde, kon ik de eerstvolgende minuten niets meer zien van de enorme stofwolken welke hierdoor werden opgejaagd.

De lucht was inmiddels weer wat gebroken en klaarde weer eenigszins wat op doch niettemin vielen er eenige minuten lang enkele groote regendruppels.

Op de meestal dorre velden langs den weg zag ik hier groote kudde vaalgrijze ossen met enorm groote horens, en nadat ik het dorpje Vigmale in deze uiterst dorre en kurkdroge vlakte was gepasseerd, werd den weg weer beter en begon inmiddels de avond reeds te vallen.

Bij Follonica, het schitterend aan de golf van dienzelfden naam gelegen plaatsje vlak tegenover het eiland Elba, met zijne enorm hooge bergen, kwam ik aan de splitsing van den weg, welke naar het op 2 km afstand van den grooten weg gelegen stadje voert, en vroeg ik mij zelve af, of ik naar genoemd stadje zou rijden om daar te overnachten, of dat ik dan morgenvroeg weer deze terugweg zou maken, of dat ik maar verder zou gaan, en dan maar zien waar ik kon slapen? verkoos ik dit laatste en reed weer verder.

Ik passeerde even later weer eene kabeltransportbaan vanuit de bergen naar eene fabriek vermoedelijk eene ijzergieterij bij Scarlino, en even later moest ik bij Potassa voor een gesloten overweg stoppen.

De baanwachter liet mij echter toch passeeren en na nog eens ferm doorgepeddeld te hebben langs de dorpjes Ravi en Caldana, welke prachtig tegen de hooge hellingen van den Monte ‘d Alma gelegen zijn kwam ik bij het dorpje Guincarico langs den  grooten weg, bij een groote winkel Cafe en Logement waar ik afstapte en om slaapgelegenheid ging vragen en ja, het gelukte alweer, en was ik alweer voor vannacht onderdak, want het was al flink donker geworden en de eerstvolgende plaats van beteekenis was nog p.l.m. 24 km van hier n.m. de stad Grosseto.

Ik had vandaag eene ferme rit achter den rug, en een afstand van 197 km afgelegd.

Het uitstekende avondmaal smaakte mij uitstekend waar natuurlijk de macaroni weer niet bij ontbrak.

Als ik dan daarna bij een glas wijn een gezellig praatje met deze menschen had gemaakt, zoo goed als het ging, zocht ik mijn slaapkamer op en weldra was ik in hoogere regionen verdwenen.


Zaterdag 25 Juli.   135 km

 

Ik was dezen morgen reeds vroeg wakker en de zon stond reeds in zijn vollen glans aan den sterk blauwen Italiaanschen hemel te schitteren, en nadat ik mij goed verzorgd had toog ik om 8 uur weer reeds op pad.

Als ik goed en wel was opgestapt en ik eene groote ploeg arbeiders passeerden welke hier aan de weg aan verbeteringswerken aan den arbeid waren, waarvan er eenige in mijn Logement geslapen hadden waarmede ik des avonds gezellig had zitten keuvelen en deze mij eene goede reis toe riepen, peddelde ik weer met vernieuwden moed en weer op volle krachten over deze mooie asfaltwegen verder.

Na eenigen tijd kwam ik langs het op een hoogen berg lings van den weg gelegen dorpje Monte-Pescali hetgeen in den volle zonnegloed prachtig ligt te schitteren op deze verhevenheid en als ’t ware de geheele omgeving beheerscht.

Ik naderde nu het stadje Grosseto waar ik na ferm doorgereden te hebben om kwart over negen reeds arriveerden.

Op het Piazza-Vittorio Emanuele aangekomen stapte ik hier aan een Cafe restaurant af, en ging ik in den schaduw buiten aan de kleine tafeltjes zitten en bestel ik wat te eten, want ik kom, als ik deze stad voorbij ben, door een zeer uitgestrekt moerassige streek, en het eerste plaatsje dat ik op dezen langen en uiterst moeielijken weg weer zal passeeren is ongeveer 75 a 80 km van hier, dus ik moest wel zorgen dat ik hier voor ben geprepareerd.

Den kellner bracht mij “Caffé-Latte” (Melk met koffie) met eenige olieachtige gebakjes.

Ik scheef eenige kaarten naar Holland, waarna ik over dit met de eigenaardigste gebouwen omzoomde plein verder ging, waar midden op een enorm van omvang, perk, waarop geen spiertje gras of groen, maar in diverse vakken gekleurde marmerstukjes zijn gestrooid, het beeld van Koning Victor Emanuel is geplaatst.

Dit perk neemt zooveel ruimte van het geheele plein in beslag, dat er het verkeer danig door belemmerd wordt.

Als ik dan bijna buiten de stad was gekomen zag ik dat hier op een groot vierkant plein marktdag werd gehouden en ging ik hier in een paar winkels nog wat van hetgeen ik op deze lange rit noodig mocht hebben, inkoopen en liet ik tevens mijn drinkkruikje vullen.

Het was inmiddels weer ontzettend heet geworden en de zon brandde meedoogenloos op mijne reeds danig verbrande armen en dijen, als ik weer was opgestapt.

Ik kwam thans door deze stikkend heete woeste en zeer drooge vlakte en de wegen werden hier soms erbarmelijk slecht.

Het wemelde hier van de sprinkhanen en fladderden deze soms rakelings langs mijne ooren, op eens zag ik er zelfs een op mijne kleeren zitten.

Ik was bang van deze griezelig uitziende beesten, en meest van schrik sloeg ik haar van mij af.

Ik zag hier op den weg eveneens groote hagedissen zitten, welke, wanneer ik hun bijna genaderd was, zeer snel den weg af vluchten.

Ik zag deze beestjes waaronder er wel waren van 30 a 35 cm lengte, reeds van verre op den weg zitten, waar zij met hun kopje stijl naar omhoog zich in de brandende zon zaten te koesteren, waarbij de groene kleur van hun rug door het felle zonlicht schitterend uitkwam.

Ook van deze beestjes was ik in ’t eerste meer bevreest dan bevriend.

Ook de ontelbare krekels welke hier overal langs den weg onder de boomen en struikgewassen in de wegbermen zaten, maakten helsch lawaai, en van alle kanten klonk hun oorverdoovend geschetter.

Het was hier eene echte moerassige en ongezonde koorts-wekkende streek en de zon brandde hier met al haar uiterste felheid op mijn Hollandsche kaasbol.

Als ik dan reeds langer tijd over deze eindeloos lange, en soms gruwelijk slechte wegen had voortgeploeterd, waarbij ik de verlaten gehuchtjes Alberese, Collechio, Fonte-Blanda en Bengodi gepasseerd was welke dorpjes slechts eenige bijeenstaande huizen zijn, kwam ik bij laatstgenoemd plaatsje weer bij de zee en tevens over eene groote brug over de Osa welke hier in de zee uitmondt.

Hierna werd den weg weer onnoemelijk slecht en na eenigen tijd kwam ik langs het dorp Orbetello hetwelk op 2 km afstand van den weg op een z.g. “wad” gelegen is tusschen het vaste land en het Schiereilandje “Argentario”.

Het was nu juist 12 uur en ik vervolgde maar immer mijn weg door deze onherbergzame streek, daar ik wegens de enorme hitte mijn drinkvoorraad reeds verbruikt had, begon ik mij eenigszins ongerust te maken omtrent drinkgelegenheid.

Ik zocht al tevergeefsch langs den weg, maar alle rivieren die ik passeerde waren kurk droog en nergens was geen enkel huis te bespeuren zoover het oog ook reikte.

Als ik dan nog een heele rit door deze woestenij had gemaakt kwam ik in de buurt van het gehuchtje Pescia-Romana, bij eene daling van den weg en zag ik van verre eene brug en als ik hier was aangekomen stapte ik af om over den steenen muur te zien of er water aanwezig was, en ja waarachtig, er stroomde een klein helder beekje onder deze brug door.

Ik legde mijn rijwiel in de schaduw en weldra had ik mij wat gelaafd, en at ik tevens een broodje op, hetwelk ik vanmorgen vanuit mijn Logement had medegenomen, en nu uitstekend van pas kwam.

Hierna ging het weer welgemoed verder door deze ware woestijn, en na een poosje werd den weg weer veel beter, en even later zag ik van verre het prachtig op een hoogen berg gelegen geheel witte stadje Montalto-di-Castro liggen, hetwelk ik even later na deze hoogte beklommen te hebben spoedig bereikte.

Bij het einde, of liever gezegd, buiten het stadje, daar dit geheel met hooge muren was omgeven, zocht ik naar een Restaurant, en vroeg ik hieromtrent aan een groepje menschen welke in de schaduw van eene groote schuur zaten, welke mij naar een vlak tegenover gelegen huis verwezen, waar ik eens flink ging bunkeren, want ik had er zin in.

Men diende mij hier een pittig maal op, met een groote flesch bier hetgeen mij prima smaakte.

Ik kwam hier met twee leuke en gezellige Italianen in gesprek waarmede ik evenals met de 3 vrouwen in dit Restaurant eene echt gezellige conversatie hield.

Een dezer twee mannen was zoo welwillend om met mij te voet het leuke stadje in te gaan, om een Ansichtkaart te gaan posten, en als we even later weer terug waren, dronken we samen eene flesch wijn, en t’ was dik in orde.

Deze twee mannen namen toen afscheid en gingen weer vertrekken, terwijl ik nog wat bleef zitten om uit te rusten.

Even later stapte ik eveneens op, en weldra ging het weer verder op mijn doel af, hetgeen ik nu aardig begon te naderen.

De streek werd nu weer meer bergachtig en ging het nu al klimmende en dalende verder.

Als ik eenige km had gereden passeerde ik de 2 mannen van daareven in het Restaurant op een ponnijkarretje gezeten.

Zij begroeten mij bij het passeeren hartelijk terwijl ook ik hun groetend toe zwaaide en spoedig was ik uit hun gezicht verdwenen door de golvingen van den weg.

De omgeving werd hier ook weer meer lommerrijker en na een poosje kwam ik langs het eveneens eigenaardige witte stadje Carneta-Tarquinia hetwelk een halve kilometer van dezen weg is gelegen.

Ik vond het te ver om er eens een kijkje te gaan nemen, en reed ik dus maar tusschen de hooge geelwitte muren, welke hier van weerszijde langs den weg zijn gebouwd, verder, hetgeen een eigenaardige indruk maakte.

Als ik deze muren-laan weer voorbij was, zag ik hier langs den weg weer zeer veel tropische planten en Cijpressen evenals nog meerdere eigenaardige boomen met bijna zwartgroen loover.

Na eenigen tijd kwam ik weer in de open vlakte en weldra kwam ik bij de wegsplitsing naar Rome en Viterbo, welke laatstgenoemde stad op 43 km van dit punt in oostelijke richting is gelegen.

De wegen begonnen hier nog meer bergachtig te worden, en was het steeds klimmen en dalen en als ik even later de rivier de Mignone gepasseerd was kwam ik door eene moeielijk te passeeren hindernis, men was hier n m bezig een groote omweg en groote bocht met zeer steile helling uit den weg te nemen, en werd hiervoor gedeeltelijk een nieuwe weg aangelegd, door een diepe vallei, en werd, om den weg op het niveau te houden, hier een enorme massa grond verplaatst, en heeft men een enormen dijk dwars door deze vallei moeten leggen.

Het reuzenwerk vorderde echter al flink en zou vrij spoedig gereed zijn, waardoor hier eene reusachtige verbetering was aangebracht.

In Italië wordt enorm veel aan wegenverbeteringen gewerkt, dit heb ik op deze reis het beste kunnen constateeren, niettemin is er nog oneindig veel te verbeteren, doch over het algemeen genomen zijn mij de wegen in Italië veel, zeer veel zelfs, meegevallen.

Ik moest hier nu den ouden weg nog gedeeltelijk volgen, hetgeen een lastig werkje was, zeer slechte weg en klimmen en als ik deze hindernis eveneens weer genomen had, kwam ik op mooie nieuwe asfaltwegen waarover ik vele jakkerende wielrenners tegenkwam.

Als ik even later op eene hoogte van den weg was gekomen en den weg zich hier weer meer naar rechts wendde, zag ik van verre de torens der stad Civita-Vecchia hetwelk mijn doel voor vandaag was.

Op pl.m. 1 km van den weg zag ik hier eene eigenaardige inrichting, wat of dit was weet ik thans nog niet.

Bij de poort langs den weg stond eene Militaire wacht, dus het zal wel de een of andere Militaire inrichting zijn geweest.

Leucit fabriek.

Even later als ik onder het spoorweg-Viaduct door was gekomen, waar ik weer vlak bij de zee kwam, zag ik wel dat het hier eene drukke badplaats was, want ik was nog een heel eind van de stad, en het was hier al een druk strandgewoel.

Als ik de stad bereikte, was het juist zes uur, en het eerste wat ik deed was bij den eersten den besten Coiffeur afstappen om mij te laten scheren want het was vandaag Zaterdag, en spoedig zat ik bij het begin der stad in een scheersalon.

Ik trof het opperbest en spoedig was ik weer gereed, waarna ik te voet verder door deze mooie stad ging.

Het was hier in de straten enorm druk, en nadat ik in het middelpunt der stad door een piekfijn opgetuigd politie-agent was aangehouden, welke waarschijnlijk eens graag wist, wat ik voor een sinjeur was, en toen hij hoorde dat ik van Holland kwam gefietst, het blijkbaar niet meer noodig achtte, om naar mijne papieren te vragen, ging ik weer ongestoord verder, op zoek naar een Hotel, en na lang zoeken, kwam ik terecht in het schitterende Hotel “Italia” op den prachtigen Strand-Boulevard, waar ik kon slapen.

Als ik mij ferm gewasschen had en wat opgemonterd, ging ik wat door deze mooie stad stappen.

Wat was het hier op dezen mondainen Boulevard onder de prachtigste palmen in de zwoele avondlucht toch heerlijk.

Als ik hier liep te wandelen en ik mijne blikken in deze heerlijk vallenden avond over de eindelooze watervlakte der Middellandsche zee liet waren, dacht ik aan verre, aan mijn Vaderland, aan mijn dierbaar Helmond, aan mijne tallooze vrienden en kennissen, welke, god weet hoevelen, er ook op dit moment aan mij dachten, over mij spreken en vooral dacht ik aan mijne familieleden.

Broers en Zusters, en … aan mijne Moeder, welke ook op dit moment aan mij dacht misschien om mij weende.

Het werd mij week om het hart.

Ik rukte mij plotseling uit deze overpeinzingen los, uit vrees van weg te zullen smelten in weekhartigheid, en zette ik met geweld deze gedachten op zij.

Het was hier een deftige boel, overal groote en fraaie Hotels en in het midden der stad prachtige Cafe’s met op de enorme terrassen, ja tot zelfs bijna op het midden van het groote plein zat het vol met menschen welke van de diverse concerten en muziek uitvoeringen genoten.

Aan een Cafe concerteerde zelfs buiten op een Podium een prima dames orkest, hetgeen enorme belangstelling genoot, ook van de zijde van het wandelende publiek.

Aan eene kiosk kocht ik bij eene schoone signora een paar Ansichten om naar Helmond te zenden, en vervolgens nog een en andere versnapering waarna ik eene drogisterij binnenstapte om een middeltje voor mijne door de zon verbrande armen en beenen.

Ook mijn gezicht was eveneens reeds deerlijk verbrand, en zag ik zoo rood als een kalkoen.

Het deed mij geweldig pijn, en als ik genoeg gezien had van deze plaats van weelde en ontspanning, ging ik omstreeks 10 uur naar mijn Hotel om mijn middeltje aan te wenden, en als dit was geschied ging ik slapen, in de hoop, morgen mijn doel van deze groote reis te bereiken, waar ik nu nog 72 km van verwijderd was.

Ik had vandaag weer eene zware tocht van 135 km door de brandende zon achter den rug.


Zondag 26 Juli

 

Om half zeven was ik reeds present, en bleek mij aanstonds dat mijn middeltje tegen zonnebrand goed gewerkt had.

Althans, de pijn was veel beter, ja zelfs bijna geheel verdwenen.

Nadat ik mij gewasschen en gekleed had ging ik de stad in, om eene kerk op te zoeken om de H. Mis te gaan kosten, en wat te gebruiken, in mijn Hotel was het blijkbaar nog te vroeg om te eten.

Als ik eerst flink ontbeten had kwam ik midden in de hoofdstraat der stad in eene oude kerk terecht, waar om 8 uur eene H. Mis aanving.

Het was tijpisch om te zien, dat de vrouwen meestal bij het binnenkomen der kerk een doekje of voile op het hoofd legden, er waren er zelfs bij die een (niet al te net uitziende) zakdoek hiervoor gebruikten.

Sommige vrouwen kwamen met eene groote boodschappentasch naar de kerk, of brachten eenige kleine druk pratende of schreiende kinderen mee.

Als ik mijne Zondagsplichten dan had vervuld, ging ik nog een en andere versnapering koopen voor onderweg waarna ik in mijn Hotel mijn rijwiel ging halen, waarna ik omstreeks 10 uur mijne laatste Etappe van mijne heenreis ging aanvangen.

Het beloofde vandaag weer warmpjes te worden, en als ik even buiten de stad was en ik langs de prachtige Middellandsche zeekust voortpeddelde, passeerde mij twee groote vliegmachines, welke in de richting van Rome vlogen.

Nadat ik eenige km gereden had, kreeg ik het wel wat te warm, en stapte ik aan eene groote muur langs het strand af, om mijne kleeren uit te doen.

Ik ging tevens eens proeven of het water dezer zee ook zoo zout was als dat van de Noordzee.

Maar nou!

Ik vond dat het veel zouter was en bitter.

Als ik daarna weer was opgestapt, en ik mijn weg weer vervolgde, welke hier meer begon te golven, kwam ik door het badplaatsje San-Marinella, waar het wemelde van de badgasten, en geleek het wel als of het hier nog kermis was ook.

Bij het verlaten van dit badplaatsje kwam ik in gezelschap van een wielrenner, welke ik inhaalde.

Het was een ferme Boij, welke naar hij zeide op training was.

Ik reed daarna geruimen tijd met hem op, waarbij we goed opschoten.

Ik bood hem een paar bonbons aan welke hij dankbaar aannam, en reden we genoegelijk pratende verder.

Na een poosje kreeg hij een lekke band, en gaf hij mij te verstaan, dat ik maar door moest rijden, en hij mij wel weer in zou halen, doch ik zag hem nimmer meer terug.

Ik vervolgde maar steeds mijn weg over deze mooie asfaltwegen.

In de buurt van het dorpje Vaccina kwam ik voorbij een vliegveld, en een Radio-station.

Als ik dan op 25 km van Rome was gekomen begon de streek weer meer bergachtig te worden en maakte den weg hier eene wending naar links en verlaat hier tevens de zeekust.

Als ik even daarna een lastig bergje was op geklommen, zag ik rechts van den weg in den steilen wand eene heldere waterbron, waar ik mij wat ging verfrisschen, waarna ik weer spoedig opstapte daar ik niet veel tijd wou verspillen, en ik vroegtijdig in Rome wilde zijn.

Ook hier zag ik weer vele hagedissen op den weg zitten, welke als ik hun naderde bliksemsnel wegvluchten.

Op een gegeven moment zag ik weer zulk een beestje zitten, en of dit mij niet had zien naderen weet ik niet, maar toen het wou wegvluchten was het reeds te laat, met het gevolg, dat ik het aanreed, en voelde ik dat het tegen mijn achterwiel aan botste.

Daar ik niet wist of deze dieren gevaarlijk waren keek ik eenigszins van schrik om, doch er was niets meer te zien.

Als ik hierna nog eene heele serie bergjes en dalen was gepasseerd, en ik op ongeveer 13 km van Rome was gekomen en ik hier weer op een hoogte van den weg was gekomen en ik hier een mooi gezicht in den verren omtrek had.

Zag ik plotseling links van den weg in de verte de stad Rome met den grooten koepel van St Pieter.

Wat er op dat moment in mij omging kan ik hier onmogelijk weergeven.

Het was een aanblik welke mij eeuwig zal bijblijven.

Is dat nu Rome? de Eeuwige Stad?

De plaats waar Christus plaatsbekleeder op aarde woont? waar zoovele duizenden en duizenden martelaren voor het geloof hun leven lieten?

De stad van wiens naam zooveel begeestering uitgaat?

Zal ik thans het genoegen gaan smaken om eenmaal op Rome’s gewijde en heilige bodem mijne voetstappen te mogen drukken?

Al deze gedachten brachten mij de aangenaamste en schoonste visioenen voor den geest, en was ik als t ware in een diepe droom verzonken, en was ik onderwijl ongemerkt Rome genaderd, en kwam ik op een prachtigen breeden betonweg, welke ik nu bleef volgen tot in de voorsteden van Rome waar ik weer op de groote keien terecht kwam en daarbij liep den weg nog sterk naar beneden, en met de midden in de straten liggende tramrails was het hier zeer gevaarlijk, en was hier goed opletten de boodschap.

Als ik ook deze laatste kleine hindernis weer overwonnen had kwam ik even later vlak bij de St Pieterskerk, welke hier op slechts korten afstand links van den weg gelegen is, aan.

Ik stapte hier aan een verfrisschings-kraampje af, waar ik mijne kleeren aantrok, en een paar glazen verfrisschenden drank kocht.

Het was nu juist half twee, en spoedig kwam ik met den eigenaar van dit stalletje in gesprek over mijne reis, en weldra stond eene groote menschen menigte om mij heen.

Dat was iets ongelooflijks, per rijwiel van Holland naar Rome.

Maar toen ik mijne verbrande armen en beenen liet zien, en daar bij de gedurende mijne reis steeds bedekt geweest zijnde bovendeelen van mijne armen en beenen, welke zoo blank waren als sneeuw, liet zien, hetwelk een sterk contrast vormden.

Ja toen moesten zij het wel gelooven en zagen al deze menschen mij aan als een groot vraagteeken en ging hun dit blijkbaar boven hun verstand.

Nadat ik mij wat aan deze heerlijk frissche drank verkwikt had, en ik geinformeerd had hoever ik nog van het Telegraaf-kantoor en de Via Boncompagni was, stapte ik weer op, en trok ik verder de stad der zeven heuvelen door, en even later kwam ik langs de groote kolommenrijen welke het St Pietersplein omringen en kwam ik hierna langs het groote St Pietersplein zelve en kreeg ik hier mijn eerste aanblik op deze kerk des Pausen en de Vaticaansche gebouwencomplexen.

Genoemde Colonnade van Bernini bestaat uit twee gebogen zuilengangen van 4 groote zuilen naast elkaar in de breedte en de geheele Colonnade bestaat uit 400 zuilen en pilaren.

Als ik over het prachtige, en enorm van oppervlakte St Pietersplein met in ´t midden eene groote Obelisk met van weerszijden twee groote fonteinen, en op den achtergrond de imposante St Pieterskerk met hoog daar boven den 127 meter hoogen geweldigen koepel, een blik geworpen had, evenals op de Vaticaansche gebouwen, binnen welks muren den stedehouder van Christus woont, toen trok ik verder Rome in op zoek naar het Telegraafkantoor en kwam ik langs de nauwe Borgo Vecchio waarna ik even daarna bij het beroemde Castel St Angelo (Engelenburcht) bij den Tiber kwam.

Als ik over de prachtige brug Ponte Vittorio Emanuele was, vroeg ik aan een eveneens als in Milaan geheel in t’ wit gekleede verkeersagent den weg naar het Telegraafkantoor, hetgeen ik nu spoedig gevonden had.

Als ik hier was aangekomen, en ik mijn rijwiel veiligheidshalve mee naar binnen nam, maakte ik hier eene aangename scene mee met een z.g. concierge van dit Telegraafkantoor.

Men mocht hier n.m. geen rijwielen binnen brengen, maar ik kreeg het toch zoover klaar dat hij met de grootste behulpzaamheid mijn rijwiel in eene aparte vestibule plaatste, en mij bij het verzenden van een telegram van goede aankomst naar huis mij bij alles hielp, waarbij ik vernam dat dit telegram per Radio werd overgeseind, en reeds over een paar uur in Holland kon zijn.

Als ik hiermede gereed was ging ik weer op zoek naar het adres hetwelk mij in Helmond was verstrekt en vroeg ik bij het einde dezer straat, nog maals aan een verkeersagent en weer even voorspoedig kwam ik in eene groote straat met mooie boomen beplant waar ik op den muur den naam las Via Boncompagnij.

Als ik op Nº 71 was aangekomen.

Het Capucijnenklooster waar verschillende Hollandsche Broeders vertoeven, en ik hier aanbelde kwam een oude Eerwaarde voor, deze meende blijkbaar dat ik voor een ander doel kwam, daar hij al maar afwijzende gebaren maakte.

Doch toen ik hem mijn briefje met de namen der Eerwaarde paters en Broeders Capucijnen toonde en hij begreep dat ik van Holland kwam, toen was alles in orde, en ging hij met mij mede naar de andere ingang van het groote klooster in de Via Sicilia, waar ik nu spoedig met Broeder Hilarion uit Breda welke hier portier was kennismaakte en werd ik hier liefderijk en met de grootste gastvrijheid ontvangen.

Het deed mij werkelijk goed nog eens vrijuit Hollandsch te kunnen spreken en te hooren.

De Eerwaarde Broeder Firmus uit Boekel welke mij gedurende mijn verblijf te Rome als gids zou vergezellen, was echter nog niet aanwezig.

Deze was n.m. naar het klooster te Frascati op ongeveer 25 km ten zuiden van Rome gelegen, doch vandaag nog zou terugkeeren.

Nadat ik mij eens terdege gewasschen had, en ik een en ander over mijne reis had verteld, onderwijl mij een flink maal werd geoffreerd, ging ik op zoek naar een Hotel waarvoor ik van de Eerw Broeders een adres had meegekregen.

Ik liet mijn rijwiel in het klooster waar het geduurende mijn verblijf te Rome veilig en goed bewaard was.

Ik stapte vervolgens door de Via Quintino-Sella naar het gebouw van het Ministerie van Finantiën aan de Via-20-Settembre, ging vervolgens dwars door voornoemd gebouw waardoorheen het verkeer evenals te Amsterdam door het Rijks-museum geleid wordt, en kwam ik hierna door de Via Volturno waarna ik op het groote plein kwam aan het Station Terminus hetwelk het Centraal Station van Rome is.

Op dit plein is het verkeer enorm druk en na wat zoeken kwam ik terecht in Albergo “Albione” in de Viale Principe di Piémont, waar ik gedurende mijn verblijf te Rome kon logeeren.

Nadat ik in de buurt van mijn Hotel een groote stapel Ansicht-kaarten met de noodige postzegels had gekocht ging ik deze op mijn kamer van mijn Hotel schrijven, waarvoor ik een heele tijd noodig had.

Het waren maar eventjes 64 stuks waarbij 12 met correspondentie welke ik allen had vol te krabbelen.

Het was voor vandaag echter te veel om deze allemaal te schrijven, en toen het avond begon te worden hield ik er mee op, en ging ik eene geschikte eetgelegenheid zoeken en had ik ook deze weer even spoedig een gevonden n.m. Piccala Trattoria in de Via Re Boris di Bulgaria 49, waar men goedkoop en uitstekend kon eten.

Ik kwam hier met twee Romeinen in gesprek, twee leuke jongens, erg vriendelijk en behulpzaam, de een hielp mij uit den nood, door mij mijn tekort aan postzegels voor mijne kaarten over te geven.

Zij moesten beide hartelijk lachen om den stapel kaarten welke ik ging verzenden.

Als ik mijn avondmaal gebruikt had, ging ik naar het Station mijne kaarten posten, en ging ik daarna op het groote stationsplein aan een openlucht Café onder de boomen heerlijk zitten genieten van de heerlijke avondlucht en het drukke stadsverkeer, bij een lekker maar duur potje bier, maar enfin daar was ik ook voor in Rome.

Als ik hier een heele poos had zitten genieten en het al vrij laat geworden was ging ik mijn Hotel weer opzoeken want ik verlangde toch naar wat nachtrust, want ik wist reeds bij voorbaat, dat het morgen een vermoeiende dag zou worden als men in zoo n drukke stad van de eene naar de andere bezienswaardigheid trekt.

Ik had thans na eene voorspoedige reis van 11½ dag mijn doel dan toch bereikt.

Ik had op dezen enormen langen heenweg van 1710 km waaraan een groot aantal groote gevaren, moeielijkheden en hindernissen waren verbonden, niet over het minste tegenspoed te klagen gehad.

Ik had nog zelfs niet een enkele lekke band gehad, hetgeen op dezen langen en soms ontzettend slechten weg wel als een unicum mag genoemd worden.

Ik hoopte dat ik op mijne terugreis eveneens van alle tegenspoeden bevrijd mocht blijven en deze Rome-reis tot een schitterend einde mocht brengen.


Maandag 27 Juli

 

Om 8 uur was ik weer present en schreef ik mijn overige kaarten en was ik hiermede omstreeks 10 uur gereed, en was dit voor mij eene heele opluchting.

Als ik dan mijne tweede zending kaarten naar Holland had gepost in het station hetwelk ik tevens van binnen eens ging bezichtigen, liet ik hierna op het staionsplein mijne schoenen poetsen bij een schoenpoetser welke in een ommezien mijne schoenen deed glimmen voor een Lire, en nadat ik aan een stalletje een paar broodjes had gekocht, met een kop koffie, ging ik op den hoek der Via 20 Settembre op eene bank geld wisselen.

Hierna zocht ik tevergeefsch naar eene geopende Coiffeurszaak, maar alle Coiffeurszaken waren hier des Maandags gesloten.

Als ik hierna in het klooster was aangekomen trof ik het al bijzonder slecht, daar mijn gids in de refter vertoefde en dus niet komen kon.

Ik ging onderwijl wat wandelen in het park Borghese, hetwelk eene enorme uitgestrektheid heeft en waarin een groot aantal monumenten van oer-ouden datum te bewonderen zijn, evenals een aantal ruinen van oude bouwwerken.

Ook de diergaarde of dierentuin van Rome is in dit uitgestrekte park ondergebracht.

Het was op deze wandeling enorm warm en was ik genoodzaakt om mijn wollen jumper uit te doen.

Aan een fonteintje verfrischte ik mij toen wat, kocht een ijsco, en wendde alles aan om maar wat koelte te vinden.

Als ik weer in het klooster was teruggekeerd.

Kon ik met mijn gids broeder Firmus kennis maken en nadat we een en ander omtrent mijne heenreis besproken hadden, maakten we ons gereed om de voornaamste bezienswaardigheden van Rome te gaan bezichtigen.

Voor dat wij vertrokken uit het klooster had ik nog het genoegen kennis te kunnen maken met den daags voor mijn aankomst te Rome tot priester gewijde Pater Bellarminus uit Breda en had ik het voorrecht om van dezen neomist den eersten priesterlijken zegen te mogen ontvangen en beloofde ik dezen jongen priester, om zijn z.g. wijdingsdoek mee naar Holland te nemen en deze persoonlijk bij zijn ouders te Breda te gaan bezorgen, hetgeen door hem op hoogen prijs werd gesteld.

Op onze excursie maakten we in de kerk van het Heilig Kruis kennis met een Duitscher welke te voet naar Rome was gekomen en had deze tevens het voorrecht om met ons de Relequiën welke hier bewaard worden, van naderbij te mogen zien.


Rome

 

Om in deze twee dagen zooveel mogelijk van Rome te zien maakten we op onze excursie gebruik van de electrische trams welke in een dicht net in alle richtingen deze stad doorkruisen en bezochten wij achtereenvolgens de navolgende voornaamste bezienswaardigheden en heilige plaatsen van Rome, de Santa Croce in Gerusalemme: de St Jan van Lateranen: de H. Trap: Het Colosseum: het Forum: de St Paulus buiten de Muren: het Campo Verano: San Lorenzo al Verano: de St Pieterskerk: het Vaticaan benevens nog meerdere andere bezienswaardigheden waaraan Rome zoo rijk is.

Ik zal dan trachten om hier eenig beeld te geven van hetgeen ik in deze korte spanne tijds van deze voornaamste bezienswaardigheden van Rome heb gezien.

Santa Groce in Gerusalemme (Kerk van het H. Kruis).

Deze kerk is gebouwd op zand van den berg van Calvarie in Palestina en is gelegen even buiten de oude stadsmuren in het zuidoostelijke gedeelte van Rome.

Dank zij mijn uitstekende gids mocht ik het voorrecht hebben om de Reliquiën van het H. Kruis op nog geen meter afstand te zien n.m. drie stukken hout van het H Kruis het nog geheel gave en goed leesbare houten opschrift van het H. Kruis.

Een nog eveneens geheel gave spijker van het H. Kruis waarmede Christus gekruisigd is, twee doornen van de doornenkroon.

Een stuk van den geeselkolom en den vinger van den H. Thomas, waarmede deze de zijdewonde van Christus heeft aangeraakt.

Al deze Relequiën worden in kostbare Monstranzen op een rustaltaar in eene kapel achter het hoofd-altaar bewaard.

Ook de geheele lengtebalk van het kruis van den goeden moordenaar wordt in deze kapel bewaard, welke ik eveneens van zeer nabij mocht zien.

De redenen waarom ik deze voorname en hoogst kostbare Relequiën van zoo naderbij mocht zien is deze.

Door welwillende bemiddeling was er voor gezorgd dat ik gedurende mijn verblijf te Rome een uitstekende gids zou ontvangen welke mij ten dienste zou staan.

Deze gids was n.m. een Hollandsche Broeder Capucijn, Broeder Firmus, geb te Boekel, welke reeds een 20 tal jaren in Rome vertoefde en er dus goed thuis bleek te zijn.

Toen wij nu bij deze kerk aankwamen gingen wij rechtstreeks naar de Sacristie, waar mijn gids het verzoek ging doen, aan den daar aanwezig zijnde Eerwaarde geestelijke, om de Relequiën te mogen zien, hem tevens mededeelende dat ik speciaal per rijwiel van Holland was gekomen om de Heilige plaatsen te bezoeken waarna dit onmiddellijk werd toegestaan.

Diep onder den indruk verlieten we hierna deze gewichtige plaats.

S Giovanni in Laterano (Kerk van St Jan van Lateranen).

De moederkerk der wereld.

De Kathedraal der Pausen.

Ook deze kerk is evenals de Santa Croce in het zuid-oostelijke deel van Rome gelegen in de nabijheid der Porto S. Giovanni door welke oude stadspoort langs de Via Appia Nuovo den weg leidt naar Napels.

Naast de groote kerk staat het paleis van Lateranen, waar het vredesverdrag tusschen Vaticaan en Quirinaal geteekend werd.

In de groote basiliek van St Jan van Lateranen werd reeds in het jaar 313 door Paus Miltiades een algemeene kerkvergadering gehouden.

Van hier uit zonden de Pausen de eerste geloofsverkondigers naar Engeland, Duitschland, en de Slavische volkeren.

De groote ordestichters Franciscus, Dominicus en Norbertus ontvingen hier de bevestiging en goedkeuring hunner constituties.

Midden op het ruime plein vóór St Jan van Lateranen staat een groote zuil die door koning Toetmosis (1500 v Christus) in Thebe was opgericht.

Keizer Constantijn liet deze zuil naar het Circus Maximus vervoeren, waar ze in 1587 in drie stukken gebroken werd teruggevonden.

In 1588 werd deze obelisk gerestaureerd en hier opgericht.

Het is de grootste zuil ter wereld.

Zij weegt 440.000 kg en is 47 Meter hoog, terwijl de obelisk op de Place de la Concorde te Parijs slechts een hoogte heeft van 27 Meter.

Als we langs den hoofdingang de eerste der kerken der wereld betreden worden we meteen getroffen door de ontzaggelijke groote ruimte van deze kerk, hetgeen nog meer opvalt, omdat er bijna in geen enkele kerk banken of stoelen staan.

In deze kerk rijk met schatten van marmer, beelden en mozaïeken worden de relequiën bewaard van het hoofd van den H Johannes en de tafel van het Laatste Avondmaal, benevens de altaartafel waarop de H Petrus de H Mis op droeg.

Nadat we deze kostbare relequiën eerbiedig vereerd hadden verlieten we geheel onder den indruk deze gewichtige plaats.

Scala Santa (De H. Trap)

Rechts tegenover de St Jan van Lateranen heeft men de Scala Santa.

Toen Christus op goeden vrijdag na de wreede geeseling het hoofd met doornen gekroond, geheel met bloed bevlekt, door Pilatus aan het volk werd voorgesteld moest onze goddelijke Zaligmaker de trappen van het paleis van Pilatus beklimmen opdat de Joden den Man van Smarten goed zouden kunnen zien, en hun de keuze liet, tusschen Jezus en Barabas.

Deze 28 treden hooge trap werd tegen het einde der kruistochten naar Rome gebracht.

Dagelijks gaan honderden op de knieën deze trap op, om aflaten te verdienen: De trappen zijn met hout bekleed om het uitslijten van het marmer te voorkomen.

Aan den voet van deze trap staan twee marmergroepen voorstellende het verraad van Judas en Ecce Homo: Paus Pius IX liet deze beelden door Jacometti vervaardigen:

Nog daags voor de inname van Rome in 1870 bezocht Pius IX deze heilige trap waarin men op sommige plaatsen, achter glas gezet in kruisvormige rozetten, nog de bloedsporen kan zien welke onze Heiland op deze marmeren treden achterliet.

Ook wij beklommen in rouwmoedige stemming den zelfden weg, die Onze Goddelijke Zaligmaker zoo moeizaam had begaan.

Het Colosseum.

Ongetwijfeld niet het mooiste, maar het meest indrukwekkende monument dat Rome bezit is het “Theater Flavius”, sinds de middeleeuwen Colosseum genoemd.

Hier spreidden de Romeinsche keizers hun enorme rijkdom en weelde voor het om spelen schreeuwende volk ten toon.

Hun vermaken getuigden soms van onmenschelijke wreedheid.

Onder Keizer Verpasianus begonnen werd dit ontzaggelijke bouwwerk, een der meest geweldige bouwwerken welke ooit door menschenhanden werd gemaakt.

Onder Keizer Titus in het jaar 80 voltooit:

Bij het bouwen van dit enorme Amphitheater hetwelk een omvang heeft van 527 m. door slaven werd uitgevoerd zijn er alvorens dit bouwwerk voltooit was 30.000 aan uitputting bezweken.

De omringende galerijen waren vier verdiepingen hoog.

Bijna 100.000 toeschouwers konden van de spelen getuige zijn, en zich verlustigen in het bloedig schouwspel der zwaard vechters.

Een purperen scherm uit één stuk geweven overwelfde de gansche arena.

Hier klonken de stemmen der Gladiatoren en slaven die de Keizerlijke loge voorbijtrokken hem den groet brachten “Ave Caesar des Mortes Salutem!”

“Caesar zij die gaan sterven groeten u!”

Later werden in deze groote Arena formeele zeeslagen geleverd.

Hier op deze plaats stonden eerbiedwaardige grijsaards en teedere maagden, bischoppen en priesters tegenover de wilde dieren die uitgehongerd op de weerlooze Christenen werden los gelaten.

Zooals het Colosseum zich heden ten dage voor onze verbaasde oogen vertoont, is van de inwendige pracht niets meer overgebleven.

Vier aardbevingen hebben het machtige bouwwerk geteisterd.

De losgewerkte steenmassas werden voor andere gebouwen gebruikt.

Het is een beeld van stille verlatenheid en de somberheid van dit martelveld der eerste Christenen wordt nog verhoogd door de met mos overgroeide doode steenmassa’s en kille, dreigende galerijen, welke tweeduizend jaar geleden getuige waren van den worstelstrijd van een wereldrijk.

Toen wij onder de geweldige muurgangen door op het middengedeelte kwamen konden wij nog duidelijk de plaatsen onderscheiden van de Keizerlijke loge en er tegenover die der Vestaalsche maagden welke laatste te beslissen hadden over het leven of dood der overwonnen strijders, door met hunne duim naar omhoog of naar beneden te wijzen.

Ook zagen we nog duidelijk de gleuven waarin de zware schuifdeuren waarmede de onderaardsche kooien der wilde dieren werden afgesloten, evenals de enorme onderaardsche gewelven waar de martelaren hun verschrikkelijke dood afwachten.

Op het middengedeelte der Arena staat een groot kruis hetwelk voor eenige jaren gelden met groote plechtigheid in tegenwoordigheid van leden der vorstelijke familie weer op zijne oorspronkelijke plaats werd geplaatst en ingewijd.

Het Forum Romanum.

De overblijfselen van het Heidensche Rome sluiten zich bij het Colloseum aan.

In het Forum Romanum vinden we de triomfbogen van Constantijn en van Titus.

De goed bewaarde triomfboog van Septimius Severus.

De overblijfsels van den tempel der Vestaalsche Maagden.

De drie Corintische zuilen, de Santa Maria Antiqua, met nog vrij goed gebleven bijzantische wandschilderijen benevens nog tal van resten en overblijfselen uit het trotsche heidendom, dat moest wijken voor Christus kerk.

Bijzonder imposant rijst tusschen al deze ruïnen en overblijfsels van het oude Rome de Zuil van Trojanus.

Deze werd omstreeks het jaar 100 na Christus opgericht, en verheerlijkte de overwinningen van dezen Keizer, wiens standbeeld bovenop deze zuil geplaatst was.

De voorstellingen in relief slingeren zich als een lint om den zuil, en bevatten meer dan 2500 figuren.

Thans wordt de zuil door het bronzen beeld van St Petrus bekroond.

Hier heeft eenmaal Cicero zijne welsprekendheid in dienst der goede, en vaak ook der slechte zaak gesteld, en hier is dikwijls de beslissing gevallen, over belangen die de heele wereld betroffen.

De St Pauluskerk buiten de Muren.

Langs de Porta S Paolo en de Piramide di Caio Cestio op ongeveer een half uur buiten de muren aan den grooten verkeersweg naar Ostia bracht de Electrische tram ons naar de St Pauluskerk buiten de muren.

De plaats waar Sint Paulus de Apostel der Heidenen gemarteld werd.

Uit de staatsgevangenis op den Marmerlijnschen heuvel, werd Paulus te midden van een wacht soldaten weg geleid, om te sterven.

Men begaf zich door de Porta Ostiensis, welke later de Pauluspoort genaamd werd langs den overdrukken verkeersweg tusschen Rome en zijn havenstad waar het vonnis voltrokken werd.

Sint Paulus was een Romeinsch burger, en mocht dus niet de straf der slaven, de geeseling en den kruisdood ondergaan.

Daarom werd hij met het zwaard onthoofd door een soldaat van de Keizerlijke garde, onder toezicht van een Centurio (een Honderdman, die het bevel voerde over 100 soldaten).

Voor St Paulus was deze laatste reis een zegetocht: hij ging nu na al zijn arbeid en strijd, de kroon der heerlijkheid verwerven…

Toen het hoofd van den Apostel van zijn lichaam werd afgehouwen en op den rotsachtigen bodem neerviel, bonsde het driemaal op den grond en overal waar het neerviel ontsprong eene wonderbare fontein (de Trefontana).

Door de zorg van een Christin, Lucina genaamd, werd het ontzielde, met bloed bevlekte lichaam van den Apostel der Heidenen, eerbiedig begraven op haar landgoed, dicht bij de stad.

Spoedig verrees boven zijn graf en kleine bidkapel, en in het jaar 324 eene basiliek, die op verzoek van Paus Silvester II door Keizer Constantijn gebouwd werd.

In 386 vormde Keizer Theodorius de Groote het plan, om op deze plaats en Kathedraal te doen verrijzen, die in rijkdom en pracht den beroemden St Pieter zou overtreffen.

Eeuwen en eeuwen heeft deze eerbiedwaardige Kathedraal den storm der tijden doorstaan, aardbevingen en overstroomingen getrotseerd… en door nalatigheid van een loodgieter brandde zij af, in den nacht van 15 Juli 1823…

Alleen het altaar van de Apostel en de onmiddelijke omgeving bleef gespaard…

Uit alle oorden der wereld stroomden de giften rijkelijk toe en bij gelegenheid van de dogma-verklaring van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria (1854) werd deze in haar oorspronkelijken vorm hernieuwde basiliek plechtig ingewijd.

Wanneer men voor dit geweldig bouwwerk staat, lijkt deze kerk van buiten meer op een macaronifabriek dan op een Kathedraal, en toch is er geen kerk in Rome, welke het wint in luister en praal van goud en glanzend marmer van de St Paulus buiten de Muren.

Zoodra men den zuilengang is doorgegaan, komt men op een groot stil binnenhof, waar het zoo heerlijk rustig is.

In den voorgevel schitterd een prachtig mozaïek: Christus met Petrus en Paulus, een sijmbolische voorstelling uit het Boek der Openbaring en daaronder de vier groote profeten.

Als men dan de groote basiliek betreedt wordt men overweldigd door de onmetelijke pracht en rijkdom van dit Godshuis.

Tachtig granieten kolommen dragen het rijk met goud belegde plafond met Corintische kapiteelen van wit marmer gesierd en door volle bogen onderling verbonden.

De zes kolommen van reusachtige afmeting in geelachtig albast achter in de kerk, zijn het geschenk van den Khedive van Egijpte.

In den gepolijsten marmeren vloer van veelkleurige tinten en kleuren, weerkaatst het zonlicht en doet al dat wondere marmer glimmen en glanzen.

Marmer is het, alles wat het verbaasde oog aanschouwd.

Marmer van de meest zeldzame soorten, uit heel de wereld saamgebracht, marmer van intens diepe kleuren welke gloeien en branden in het zonlicht of teer schijnen als zacht fluweel.

Marmer porfier en albast, marmer in geel, blauw, rood en wondergroen, effen en gevlamd, geaderd en gestreept.

Daarbij een weelde van Altaren en schilderijen.

Boven de kolommenrijen zien we een volledige portretten-galerij van al de Pausen die ooit de kerk gods hebben bestuurd vanaf St. Pieter tot den huidigen Paus Pius XI.

Deze portretten zijn uitgevoerd in kleurige mozaïeken: ieder medaillon heeft een middellijn van anderhalve meter.

Zooals men weet, bestaat het mozaïekwerk uit heele kleine stukjes gebrand glas, die in de Pauselijke werkplaatsen in 28.000 verschillende kleur-nuances aanwezig zijn, en heeft men om een dergelijk portret te vervaardigen een vol jaar arbeid noodig.

Voorbij de groote marmeren beelden van Petrus en Paulus kwamen wij bij het hoofd-altaar waar het lichaam van den H. Paulus rust.

Eerbiedig knielden we neer op het graf van dezen grooten Apostel en starten een vurig gebed voor onze dwalende broeders in Nederland.

Boven het hoofdaltaar welft zich een prachtig baldakijn dat door vier zuilen van kostbaar Porphijr gedragen wordt.

Ook de zij-beuken zijn overweldigend schoon: men kan geen woorden vinden om al die schitterende pracht en schoonheid een passende beschrijving te geven.

Een reusachtige hooge kandelaar, waarop voorstellingen uit het leven van Christus gedreven staan, is bestemd voor de paaschkaars.

Daarna betreden we de Sacramentskapel, waar de H Ignatius de stichter der Jesuieten orde op 22 April 1541 met zijn gezellen zijn geloften deed voor het oude kruisbeeld hetwelk tot de H Brigitta zou gesproken hebben.

Ook de Eerbiedwaardige Anna Maria Taïgi de patrones der huismoeders kwam hier zoo vaak bidden voor haar gezin.

In deze kerk worden de boeien waarmede Sint Paulus in de gevangenis geketend was als kostbare relequien bewaard.

Naast de kerk bevind zich de prachtige kloostergang, in weelde en rijkdom zich geheel bij de kerk aansluitend.

En bij het bezichtigen van al die weelde en heerlijkheid, moet men het zoo jammer vinden, zoo doodjammer dat deze schitterende kerk zoo goed als nooit gebruikt wordt.

S Lorenzo Juari della Mura (St Laurentius buiten de Muren)

In het oostelijke gedeelte van Rome op eenigen afstand buiten de oude stadsmuren, bezochten wij de prachtige kerk van St Laurentius buiten de Muren:

De grijze Paus Sixtus II werd den 6 Augustus van het jaar 258 gevangen genomen en naar de strafplaats gevoerd om gemarteld te worden.

Onderweg ontmoette hij zijn Aards-diaken Laurentius, die zelf niets vuriger verlangde, dan zijn leven voor Christus te mogen geven.

Waar gaat gij heen, mijn Vader, zoo sprak Laurentius, zonder uw zoon, waar heen, heilige priester, zonder uw dienaars.

Waarom wilt gij zonder uw diaken dit zware offer brengen?

Weest getroost, mijn zoon, antwoordde de Paus.

Over enkele dagen zult gij me navolgen, ons oude menschen is slechts een korte en gemakkelijke strijd weggelegd, maar voor u die in de kracht uwer jeugdige jaren staat, wacht een fellen kamp.

Reken er op, en bereidt er u op voor, geef alles wat ge bezit en wat ge onder uw berusting hebt aan den armen:

En de voorzegging van dezen grijzen Paus ging in vervulling, toen de H Laurentius enkele dagen later op een gloeiende rooster gemarteld werd.

Een vrome Christen-vrouw, Cijriaka, begroef het vreeselijk verminkte lijk op haar landgoed, in Agro Verano waar thans de kerk staat.

San Lorenzo al Verano.

De voorhal van deze kerk is rijk beschilderd: twee prachtige graftomben omsluiten het gebeente van heilige martelaren welke hier heel veel begraaven liggen.

De deurstijlen van den hoofdingang, worden door twee liggende leeuwen gedragen, welke het priesterlijke ambt sijmboliseeren, om de poorten van het heiligdom te bewaken.

De eene leeuw verscheurt met zijn klauwen een zwijn: terwijl tusschen de pooten van den anderen leeuw rustig een kind ligt, de zinnebeelden van de strengheid en zachtheid waarmede de priesters hun heilig ambt moeten vervullen.

Zoodra we deze kerk binnentreden worden we getroffen door de rijke verscheidenheid van marmer mozaïek en muur schilderingen, waarover de zonnestralen die door de hooge vensters binnendringen een prachtige kleurengloed doet schitteren.

De muurschilderingen stellen verschillende tafereelen voor uit het leven en sterven van de H H Martelaren Laurentius en Stephanus.

(Het gebeente van den eersten martelaar, den Aards-diaken Stephanus, werd door Paus Pelagius II, van Jerusalem naar Rome gebracht en in dezelfde marmeren grafstede, naast den H Laurentius en den heiligen priester Justinus, bijgezet)

De linker zijkapel is toegewijd aan de H Cijriaka, die onder het altaar met vele andere heiligen begraven ligt.

Ook rust in deze kerk het gebeente van de H H Pausen Zasimus, Sixtus III en Hilarius, maar de plaats waar hunne lichamen den dag der opstanding afwachten, kan men niet met zekerheid aanwijzen.

In de crijpta kan men op den achterkant in een reliekschrijn de wit marmeren plaat zien, waarop de H Laurentius gemarteld is waarop de bloedsporen nog duidelijk zichtbaar zijn:

Hier ligt ook de groote Paus Pius IX begraven, die langer dan welke andere Paus ook, de H Kerk Gods heefd bestuurd, in de wellicht meest moeielijke tijden die het Pausdom ooit heeft gekend, toen de Vrijmetselarij reeds juichte om den onttroonden Paus-Koning.

Beroofd van haar tijdelijke macht zou de katholieke kerk spoedig als een kaartenhuis in elkander vallen… maar de kerk is nog steeds de draagster der goddelijke beloften.

“De poorten der hel zullen haar niet overweldigen… want ik zal met u zijn alle dagen tot aan de voleinding der eeuwen.”

Ja de Loge had te vroeg gejuicht.

Toen het lijk van Paus Pius IX naar deze kerk van San Lorenzo al Verano gebracht werd, had de vrijmetselarij het volk opgehitst en men wierp met steenen naar den lijkwagen, terwijl men dreigden het lijk in den Tiber te werpen.

En thans na 60 jaar schitterd het Pausdom weer in grooter glans dan ooit tevoren.

Pius IX had den wensch te kennen gegeven, om in een heel eenvoudig graf begraven te worden: en men heeft zijn wensch geëerbiedigd, en in een nis, zooals men die in de catacomben zoo veelvuldig aantreft rust den grooten Paus in allen eenvoud.

Maar rondom zijn graf staan op de muren in heerlijke mozaïeken de namen en de wapens van al de kerkvorsten die op het beroemde Vaticaansche Concilie dezen Paus omringden.

Als we bij het graf van dezen grooten Paus eerbiedig neerknielende een vurig gebed starten, voor hem welke onze H Kerk in de meest bewogen en moeielijkste tijdden van het Pausdom, met vaste hand wist te bestieren, verlieten we ook deze heilige plaats en gingen we naar het bij deze kerk gelegen grootste kerkhof van Rome, waar onze Hollandsche helden rusten, de Zouaven.

Het Campo Verano.

Voor den ingang liggen groote massas bloemsuikers welke men kan koopen om op het graf van dierbare dooden te leggen.

Langs de enorme standbeelden die het Stilzwijgen, de Liefde, de Hoop, en de Overweging voorstellen, komen we op dezen ontzaggelijk grooten doodenakker waar onder de ontelbare monumenten er voor ons slecht één is waaraan wij eene bijzondere piëteitvolle herrinnering hebben n.m. het groote monument ter herdenking van den slag van Montana het “Zouavenmonument” hetwelk op het linkergedeelte van dit enorme kerkhof is gelegen, waar onze Hollandsche helden rusten, welke het vaderland verlieten om het erfgoed van St Petrus te gaan verdedigen, en die een roemvollen dood gestorven zijn in dienst van den Paus-Koning. Als we bij het graf van onze Hollandsche helden de namen onzer landgenooten uit de vele lange lijsten met namen gelezen hadden (ik telde er zeventien) knielden we ook hier neer en baden voor hunne zielenrust, een gebed dat zij wellicht niet meer noodig gehad zullen hebben, daar zij reeds het loon voor hun lijden en strijden zullen ontvangen hebben.

Nadat we nog vluchtig een klein gedeelte van dit groote kerkhof hadden bezichtigd, waarop een onnoemelijke rijkdom aan monumenten en andere grafwerken is aangebracht verlieten we dezen enormen doodenakker.

Nadat we des avonds van onze zwerftocht door Rome in het klooster waren teruggekeerd, ging ik reeds vroeg naar mijn Restaurant mijn avondmaal gebruiken, waarna ik mijn Hotel opzocht, en om half tien reeds naar bed ging, want ik was moe van onze tocht door deze groote stad met zijne ontelbare bezienswaardigheden.


Dinsdag 28 Juli

 

Ik was des morgens weer vroeg ter been, en nadat ik den Coiffeur een bezoek had gebracht, en ik er weer goed gesoigneerd opstond, kwam ik omstreeks half negen in het klooster aan om er weer met mijn gids op uit te trekken, en om de Audientie bij Z.H. den Paus te gaan aanvragen.


De Sint Pieter en het Vaticaan.

 

Den laatsten dag van mijn verblijf te Rome zou besteed worden met het bezichtigen van de St Pieterskerk en het Vaticaan.

Wanneer wij de geschiedenis van het ontstaan en de ontwikkeling van het Vaticaan willen overzien, dan staat het van te voren vast, dat die geschiedenis niet aanvangt op 11 Februari 1929 toen Kardinaal Gasparri en Mussolini, in naam van Paus Pius XI en Koning Victor Emanuel III, in de zaal der Pausen van het Lateraansch Paleis, den vrede tusschen den H Stoel en het Konikrijk Italië sloten.

De geschiedenis is veel ouder.

Ouder dan 20 September 1870 toen Rome veroverd werd, en Pius IX niets meer overbleef dan St Pieter en de Vaticaansche Paleizen.

Ouder dan 1849 toen Pius IX terugkeerde uit Gaeta, waarheen hem de Romeinsche Republiek had verjaagd.

Ouder dan 1814 toen Pius VII triomfantelijk in den Pauselijken Staat terugkwam uit de gevangenschap van Napoleon waarin zijn voorganger en naamgenoot gestorven was.

Ouder dan 1377 toen Gregorius XI na de Babijlonische gevangenschap der Pausen den zetel van het Pausdom uit Avignon weer terug bracht naar Rome.

Ouder zelfs dan 754, toen Pepijn het eerste territorium aan de H Stoel verleende.

De geschiedenis der Stad van het Vaticaan begint met het Christendom zelf, waarvan Petrus – en na hem zijn graf – steeds het middenpunt was.

De geschiedenis der stad van het Vaticaan is de geschiedenis van de H. Kerk, van de Kunst, van de Wetenschap van de Beschaving, en daarom is het onmogelijk er in een kort overzicht meer te geven, dan enkele beslissende oogenblikken van opbloei, van verval en van ommekeer.

Vele zijn de gissingen naar de betekenis van den naam Vaticanus, die men vanaf de oudste tijden aan dit gedeelte van één der klassieke zeven heuvelen van het oude Rome gegeven heeft.

Omstreeks Christus’ geboorte en vroeger groef men er uit talrijke putten de leem die noodig was bij het bouwen der tempels en paleizen van de toenmalige hoofdstad der wereld.

Keizerin Agrippina liet er tuinen aanleggen, waarin haar zoon keizer Caligola een circus bouwde waaraan Nero de laatste hand legde en zijn naam gaf.

Den 18en Juli van het jaar 64, des nachts, terwijl de volle maan scheen, brak er in Rome een geweldige brand uit, welke zich met een ongekende hevigheid verspreidde en in acht dagen werden drie riones der Eeuwige Stad geheel verwoest, en zeven andere zwaar beschadigd.

Onder het millioen inwoners dat Rome telde, ging het gerucht, dat Nero den brand gesticht had en er hadden relletjes plaats.

Het viel den keizer niet moeielijk deze te onderdrukken en omdat de openbare mening nu eenmaal naar wraak dorstte voor het doorgestane leed, koos Nero de gehate Christenen als zoenoffers.

Zoo ontstond de treurige vermaardheid van het “Circus Neronis” en de tuinen van Agrippina waarin het verrees.

Vanaf den vroegen morgen, zegt de geschiedenis, waren de Vaticaansche tuinen als bezaaid met palen en kruisen waarop de Christenen gebonden werden slechts bekleed met een tunica, welke doordrenkt waren van pek en teer en andere licht ontvlambare stoffen.

Zoodra de avond viel, ontstak men meedoogenloos deze verschrikkelijke levende flambouwen en in het rosse licht der lanen renden de vierspannen, die elkaar de overwinning betwistten.

Jaren lang wierp men de Christenen in de gevangenissen waar zij het oogenblik verbeidden, dat zij in het Circus of in de tuinen er omheen, gekruisigd verbrand, gefolterd, door wilde dieren verscheurd te worden of op een andere wijze ten offer zouden vallen aan den verwilderden smaak van het volk, dat brood en spelen vroeg.

Den 29 Juni van het jaar 67 stierf zoo de Apostel Petrus den marteldood, en de eerste kerkelijke geschiedenisschrijver Eusebius zegt dat men hem met hoofd omlaag kruisigde: waarom hij zelf verzocht had, daar hij zich niet waardig achtte denzelfden dood te sterven dan zijn Goddelijke Meester gestorven was.

Zooals gebruikelijk werd het lichaam van den gemartelde buiten de muren van het circus neergeworpen en overgelaten aan wie er zich over ontfermen wilde.

Men begroef den Visscher van Galilea ter plaatse, aan den rand der Via Cornelia, welke er voorbij liep.

Een kleine grafkapel, een zogenaamde memoria, werd geheel volgens romeinsch gebruik boven het graf gebouwd.

De volgende Bischoppen van Rome wilden, te beginnen bij den H. Linus (67-76) die onmiddellijk na den H Petrus kwam, aan de zijde van den eerste Paus rusten. Ook vele Christenen verlangden daar begraven te worden.

En om zich zelven en zijn opvolgers een rustplaats bij het graf van den Apostel te verzekeren, moest reeds Paus Anacletus (155-166) het oorspronkelijke gedenkkapelletje herbouwen en uitbreiden.

Zoo ontstond de stad van het Vaticaan.

                            --       --       --       --       --       --

Den 28sten October 312 versloeg Constantijn de Groote, die zijn legioenen als standaard het kruis vooruit liet dragen, dat voor den slag op de wolken verschenen was, zijn tegenstander Marentius , en de kerk kreeg de vrijheid, waarop zij zoo lang had moeten wachten.

Constantijn echter aarzelde lang in de uitvoering van zijne belofte om Christen te zullen worden, wanneer hij overwinnaar werd op het slagveld, en het schijnt zelfs, dat hij eerst door eene zware ziekte getroffen, en daarvan door de voorspraak van den H Petrus genezen moest worden voor hij uit de handen van den H Petrus Sijlvester het H. Doopsel ontving.

In het jaar 324 eindelijk begaf hij zich te voet, aan het hoofd van den stoet zijner hovelingen, naar het graf van den H Petrus, legde daar zijne keizerlijke gewaden af, knielde neer en groef met eigen handen een geul in de grond welke geul de omtrek moest worden van een Basiliek, die in pracht en rijkdom alles overtreffen zou, wat door menschen was gebouwd geworden.

Met de aarde die hij uitgroef, vulde hij twaalf manden ter eere van de twaalf Apostelen.

De bouw dezer Basiliek – de eerste St Pieter – duurde een kwart eeuw en werd voltooid onder Constantijns zoon en opvolger Constantius.

Het grootste gedeelte van het Circus Neronis werd er door verwoest en ook een groot aantal der graven van Christenen, die naast den Prins der Apostrien hadden willen rusten, ging verloren.

Alleen het graf van den H Petrus bleef onaangeroerd.

Constantijn liet het bedekken met een marmeren plaat waarin een massief gouden kruis was gelegd en bouwde het hoofdaltaar zijner basiliek over de memoria van Paus Anacletus heen.

Rijk aan mozaïeken, wandschilderingen, goud, marmer en brons, telde de eerste Sint Pieter vijf schepen welke door tachtig zuilen van elkaar gescheiden waren.

Zij had vier breede ingangen, welke men bereikte over een porfieren trap van 35 treden, die geknield beklommen moesten worden.

Er voor strekte zich een wijdsch atrium uit, met in het midden een marmeren fontein, waarin de geloovigen zich reinigden alvorens op te gaan tot den hoogsten zetel van den H Petrus en het eerbiedwaardige huis der Apostelen, de moeder en de meest vereerde aller kerken, deze lof werd gezongen door een inscriptie, welke zich van de absis uit langs alle schepen slingerde.

In deze Basiliek gaf Paus Leo III in den Kerstnacht van 800 op de porfieren plaat die in de huidige Sint Pieter voor den hoofdingang ligt, Karel den Grooten “den allervroomsten en doorluchtigen door God gekroonden, grooten en vreedzamen Keizer”, het crisman en de kroon “Leven en Overwinning”.

Dit alles echter betreft slechts het Graf van den Apostel en de Sint Pieter die daar overheen werd gebouwd: middenpunt hart van het Vaticaan maar daarom nog niet Vaticaan-zelf.

Omtrent de wijze en den datum waarop de eigenlijke Stad van het Vaticaan – om zoo te zeggen – gesticht werd, tasten wij in het duister.

Wij zagen al hoe zich om Petrus´ Graf doodenmonumenten ontwikkelden, en we mogen ook aannemen, dat de kapellen, gasthuizen en andere vrome stichtingen, die ter plaatse heel de middeleeuwen door zeer talrijk waren, ten deele al in de eerste eeuwen verrezen.

Reeds in het jaar 498 echter kan Paus Simmacus, door beroeringen zijn woonplaats bij Sint Jan van Lateranen verlaten en zijn intrek nemen in een paleis bij Sint Pieter.

In het jaar 800 liet Paus Leo III bij gelegenheid des keizerskroning van Karel den Grooten een der bisschopspaleizen – er waren er dus verschillende! – bij het Graf van den Apostel verbouwen.

Gregorius IV (828-`44) richtte een “rust”-paleis op voor den Paus, wanneer hij zich bij bepaalde feestelijkheden naar Sint Pieter begeven moest.

Het karakter van een stad kreeg het Vaticaan in de eerste helft der negende eeuw.

De muren van Rome, gebouwd door Keizer Aurelianus, lieten alles wat aan gene zijde van den Tiber lag – en dus de Engelenburcht, Sint Pieter en omliggende gebouwen – onbeschermd.

De Saravenen profiteerden van deze omstandigheid, door heel de toenmalige Stad van het Vaticaan te plunderen nadat zij vruchteloos geprobeerd hadden Rome binnen te dringen.

Paus Leo IV maakte aan dezen toestand een einde, door rond de vaticaansche paleizen stevige muren op te trekken, welke later wel aanhoudend versterkt en verbeterd werden, maar goed beschouwd tot op den huidigen dag bewaard bleven en wanneer men den Engelenburcht en het Sint Pietersplein er buiten laat vallen in de Overeenkomst van Lateranen gehandhaafd werden als de grens der Stad van het Vaticaan!

Aan de muren van Paus Leo IV dankt ook de benaming Citta Leonina, Leonijnsche Stad, haar ontstaan.

Intusschen was ook de wereldlijke macht der Pausen tot groote ontwikkeling gekomen.

Behoorde aanvankelijk alleen het Apostelgraf en de grond die daar onmiddellijk omheen lag aan den H. Stoel – en zulks alleen nog maar practisch: van soevereine macht was geen sprake: - door schenking, erfenis en aankoop breidde zich het vaticaansch gebied eerst langzaam, later immer sneller uit.

De eigenlijke der vorstelijke waardigheid van den Paus gaat terug tot 729, toen de Longobardenkoning Luitpraud  de stad Sutri, die hij op de Grieken veroverd had, aan Gregorius II afstond.

Pepijn, koning der Franken schonk Stefanus II in 754 het Hertogdom Rome.

Onder Karel den Groote en zijn opvolgers breidden zich de Pauselijke Staten uit tot Ravenna en Pentapolis.

Dog bepalen wij ons tot het Vaticaan.

Nadat vooral Eugenius III (1145-’53) en Innocentius III (1198-1216) nieuwe paleizen hadden gebouwd en bestaande vernieuwd en vergroot liet Nicolaas III (1277-’80) in zijn korte regeering zoo veel grond aankoopen, muren, torens en paleizen bouwen en grootsche tuinen aanleggen, dat men hem wel eens den eigenlijken grondlegger van het Vaticaan zooals wij dat kennen, heeft genoemd.

Niettemin bleven de Pausen ook toen nog in het Paleis van Lateranen wonen, en begaven zij zich alleen maar naar het Vaticaan van plechtigheden in Sint Pieter, en zelden ook om vooral des zomers eenige rust te zoeken in één der paleizen.

Gregorius IX was de eerste Paus die in het Vaticaan woonde, doch slechts voorloopig en ten slotte alleen omdat hij bij zijn terugkeer uit Avignon in 1377 de Basiliek en het Paleis van Lateranen in een zoo erbarmelijken toestand had aangetroffen.

Na zijn dood had ook het conclaaf in het Vaticaan plaats en zijn opvolger Urbanus IV woonde afwisselend in het Lateraansch en Vaticaansch Paleis.

Bonifacius IX eindelijk maakte aan alle onzekerheid een einde en stelde in het jaar 1400 vast, dat de Paus zijn verblijf zou hebben in het Vaticaan.

Zoo ontstond uit het nederig graf van een verwarfene, een gekruisigden martelaar, het prachtvolle, het luisterrijke middenpunt der wereld.

Maar het Vaticaan, waarvan wij in enkele woorden den oorsprong en de wonderbaarlijke ontwikkeling schilderden, is niet wat wij thans de Stad van het Vaticaan noemen.

Van de paleizen en kerken die Bonifacius IX tot zetel van den Paus verhief, is niets meer over dan het weinige dat waardig gekeurd werd, om bij te dragen tot de nieuwe schoonheid van het huidige Vaticaan, de grootste en schitterendste verzameling welke ooit door menschenhanden vervaardigd werd van zalen, galerijen, hallen en vertrekken, wier aantal op… 11.000 wordt geschat.

                            --       --       --       --       --       --

Nadat we omstreeks half tien per tram bij de Vaticaanstad waren aangekomen, gingen we door de Ingresso del Vaticano, welke hoofdingang der Vaticaansche gebouwen door de Zwitzersche soldaten word bewaakt naar binnen.

Deze poort wordt genaamd “Portone della Zecca” en nadat mijn eminenten gids eenige woorden met den diensddoenden schildwacht had gewisseld konden we verder gaan door deze enorme gebouwen complexen.

Links voor bij den ingangspoort was het Vaticaansche Postkantoor, en een weinig verder rechts de groote Drukkerij des Pausen.

Nadat we eene heele reeks gangen pleinen hallen enz waren doorgegaan waar we overal soldaten der Zwitzersche garde in het kleurige uniform, zooals het eeuwen geleden door den grooten Michael Angelo werd ontworpen, zagen: gingen we over een prachtigen breeden marmeren trap naar de kamer van de Opperkamermeester des Pausen, Mgr. Camillo Caccia Dominioni, waar mijn gids voor mij toestemming ging vragen, of ik in mijne kleeding tot de Audientie bij Z.H. kon worden toegelaten.

Zooals men weet luidt het voorschrift dat men gekleed moet zijn in ´t zwart, en de Dames bovendien met een zwarte sluier, en was ik slechts gekleed in Toeristenkleding en was hiervoor dus eene speciale toestemming noodig.

Als we daarna bij genoemden Opperkamermeester waren gekomen wiens hand we eerbiedig kustte, waarna mijn gids even met dezen hoogen en eerbiedwaardigen Diplomaat had gesproken werd de gevraagde toestemming verkregen en konden we bij zijn Secretaris het Audientie-bewijs in ontvangst nemen, waarna we de prachtige en zeer uitgebreide Vaticaansche gebouwen verlieten.

Daar het nog vroeg was, en de Audientie bij Z.H. om half een was, zouden we eerst nog de St Pieterskerk gaan bezichtigen.

We gingen dus naar het groote St. Pietersplein met de machtige Basiliek van Sint Petrus, welke door hare geweldige afmetingen vanaf het plein gezien veel meer den indruk heeft van een reusachtig theater of van een museum, met de acht reuzenkolommen in de voorzijde van het portaal, dat toegang geeft tot het inwendige van den tempel door vijf bronzen reuzen poorten.

Het Piazza di San Pietro is een der prachtigste pleinen der wereld, en een waardig voorplein der Sint Pieterskerk.

In het midden bevind zich een 25 meter hooge obelisk de getuige van Petrus dood in het circus der Romeinen.

Door Paus Sixtus X hier geplaatst en waarin een groote Relequi van het H Kruis geplaatst is, deze zuil is al sinds eeuwen de verkondiger van het: Christus vincit, Christus regnat, Christus imperat.

Links en rechts de groote bronzen fonteinen waaruit het water dag en nacht hoog opspuit en in kleurige waaiers klaterend uiteenvalt.

Het groote St Pietersplein wordt als t ware omvat door de Colonnaden van Bernini, twee machtige zuilenrijen van meer dan 400 pilaren en zuilen.

Om eenig denkbeeld te geven van de enorme oppervlakte van het St Pietersplein, zij hier vermeld, dat bij de groote Eucharistische Processie, bij gelegenheid der viering van het onderteekenen van het verdrag van Lateranen, waarbij Z H den Paus weer voor het eerst de St Pieterskerk verliet sinds 1870, den zegen uitsprak over 350.000 menschen die zich op het St Pietersplein vereenigd hadden.

Een machtigen marmeren trap voert naar de St Pieterskerk.

De afmetingen van deze kerk zijn reusachtig.

Reeds onmiddellijk bij het binnentreden worden we overweldigd door de ontzaggelijke afmetingen dezer kerk, waarin de menschen als kleine wezentjes doorheen dwarrelen.

De oppervlakte bedraagd dan ook 2½ H.A. en zij biedt plaats voor 70.000 menschen.

Alle afmetingen zijn er naar verhouding van deze 187 meter lange kerk.

De machtige koepel, die een middellijn heeft van 42 meter, verheft zich 125 meter hoog boven het graf van den eersten Paus.

Deze machtigen koepel wordt door 4 kolommen gedragen welke elk een omvang hebben van 72 meter.

En hoog in den beroemden koepel het wonder bouwwerk van Michel Angelo, staat in metershooge gouden letters het: Tu es Petrus, super hane Petram…

We staan in bewondering voor de groote kunstenaars die het marmer wisten te bewerken, als of het zachte klei was: hetgeen we duidelijk kunnen zien bij de twee groote wijwatervaten, dat elk eene groote schelp voorsteld, en door twee engelen wordt gedragen, en waarboven tegen den wand een marmeren kleed geplooid, als ware het een smijrna tapijt en dit alles uitgevoerd in vlekkeloos wit marmer.

Rechts komen we bij het bronzen beeld van St Petrus dat door Milioenen en Milioenen vereerd wordt.

De voet wordt eerbiedig gekust, en is dit zoo veelvuldig door millioenen menschen gedaan, dat de rechtervoet reeds voor een groot deel is weggesleten.

Onder den koepel bevind zich het hoofd altaar, geheel uit marmer en edele metalen gebouwd, en wordt door een groot, uit gegoten brons vervaardigd baldakijn overwelfd.

Een marmeren trap leidt naar een gewelf dat dag en nacht door 89 lampen verlicht word en waar het gebeente van den H Petrus rust.

Vóór dit graf ligt in eerbiedige houding neergeknield de beeltenis van Paus Pius VI.

Op dit altaar mag alleen de H. Vader de H. Mis celebreeren.

Wij knielen bij het graf van St Petrus neer en bidden eerbiedig opdat wij evenals hij trouw aan ons geloof mogen blijven, dat hij op Christus bevel aan de wereld gepredikt heeft.

Aan den wand van de geweldige pilaren, zijn biechtstoelen, waar de biecht der geloovigen in elf talen wordt afgenomen.

Een heerlijk kunstwerk in het rechter zijschip is de “Piëta” door Michel Angelo op 25 jarigen leeftijd gebeiteld.

Mijn gids wijst mij de plaats waar men voor eenige weken terug des avonds, bij de laatste rondgang der wachters, een bom had gevonden welke nadat men deze op eene veilige plaats had gebracht, omstreeks middernacht ontploftte en was hier door de nauwkeurige vervulling der verplichtingen der bewakers een groot onheil voorkomen.

Hierna daalden we af in de onderkerk waar we op de graven der laatste Pausen Pius X en Benedictus XV gingen bidden.

Het graf van Pius X is altijd met bloemen gesierd, en we worden getroffen door de devotie der talrijke geloovigen die neerknielen bij het graf van dezen heiligen Paus, door wiens voorspraak reeds talrijke gunsten en wonderen verkregen zijn.

In een eenvoudige marmeren sarcofaag ligt het lijk van Pius X: zelf had hij uitdrukkelijk bepaald, dat op zijn graf alleen zijn naam vermeld mocht staan.

Doch op eenigen afstand heeft men in den marmeren vloer deze woorden gebeiteld – Paus Pius X arm en rijk – zachtmoedig en nederig van harte – een vurig vechter voor het Katholieke geloof – die ernaar streefde om alles te herstellen in Christus + is 20 Augustus 1914 godvruchtig overleden.

Bij dit graf branden voortdurend vele kaarsen en iederen dag opnieuw ligt op deze sarcofaag een schat van versche levende bloemen.

Onlangs nog zat een man bij dit graf te weenen als een kind.

Zijn oudste zoon was plotseling ongesteld geworden en naar het hospitaal vervoerd omdat operatief ingrijpen noodzakelijk was.

Na de operatie was zijn toestand ernstig, en de dokters hadden reeds gezegd dat er geen hoop meer was op beterschap.

Zijn kind moest sterven!

Den mannen der wetenschap stonden daar machteloos tegenover… de geloovige menschen hebben gebeden ter eere van Pius X om door zijn voorspraak van God de genezing voor hun kind te verkrijgen, en de jongen is plotseling geheel hersteld…

Daarom zat de Vader schreiend van blijdschap bij dit graf.

Ja Pius X was weleer het eenvoudige dorpspastoorke, maar hij werd toch de groote geleerde Paus, die de Kerkelijke wetgeving codificeerde, en de beroemde Codex die in 1918 verscheen, was door Pius X voorbereid en bewerkt.

Ondanks zijn eenvoud, was zijn verschijning toch een der grootste en meest geweldige figuren die de historie ooit heeft gekend.

Het is gewoonlijk zoo druk bij het graf van Paus Pius X, dat de onderaardsche crijpte al de bezoekers niet kan bevatten.

Nu heeft men in den vloer van den Sint Pieter juist boven de plaats waaronder het graf van Paus Pius X is, een kruisje aangebracht.

Ook daar ziet men vaak menschen neergeknield, die de voorspraak van dezen heiligen Paus inroepen.

Tegenover dit graf staat de heerlijke graftombe waaronder het gebeente van Benedictus XV rust.

De stad Bologna, waar deze Paus vroeger Aartsbisschop was, heeft dit graf schitterend versierd.

Op de prachtige tombe ligt in vol ornaat de bronzen figuur van den grooten Vredespaus, het is een meesterwerk van Giulio Barberi.

Vanzelf komt het ons dan weer voor den geest, wat deze Paus voor de lijdende menschheid, vooral tijdens de oorlogsjaren heeft tot stand gebracht, voor de noodlijdenden in België, Polen, Rusland enz.

Het was hier een echte plaats om stil devoot te bidden.

Hierna verlieten we deze intens gewichtige plaats, waarna we verder de St Pieterskerk gingen bezichtigen en bewonderden we overal het marmer der pilaren en monumenten, de wondere mozaïeken waaraan 20 en meer jaren is gearbeid, de luisterrijke kapellen, beelden en weelderige graven der Pausen.

Het schitterende gewelf en den geweldigen koepel waar het goud met verkwistende pracht is aangebracht, evenals de schitterendste schilderingen, er wordt hier alom eene overvloed van weelde en kunstwerken ten toon gespreidt, die nergens in de wereld geëvenaard wordt.

Nadat we deze enorme kerk waren rondgegaan verlieten we dit reusachtige meesterwerk van harmonische verhoudingen waarna we naar het

Campo Santo

Het kleine kerkhof vlak bij de St Pieter, waar het zoo rustig en stil was onder de schaduw van hoog wuivende cijpressen en treurboomen wachten hier de dooden op de verrijzenis des Vleesches.

In het midden sprijdt een groot bronzen kruisbeeld zijn armen uit en langs de muren staan de veertien staties van den kruisweg.

Op dit kerkhof rust den grooten Nederlandschen staatsman en den grondlegger van de Katholieke Staatspartij Dr. Schaepman.

Zijn werk leeft thans nog onder ons voort.

Ook oud minister Regaut die als Nederlands gezant bij het Vaticaan in Rome is overleden, rust hier op dit stille kerkhof.

Onder de vele graven vonden we er nog een van een landgenoot een zekere v Lanschot, welke vermoedelijk den genen is welke in 1870 bij de verdediging van Rome gesneuveld is.

Het Camp Santo wordt “heilige grond” genoemd, omdat de H Helena de moeder van Keizer Constantijn een hoeveelheid aarde van den Calvarieberg te Jerusalem liet afgraven en hier uitstrooien.

In een hoek van dit kerkhof is een marmeren plaat aangebracht, met het volgende opschrift.

“Deze plaats vroeger het circus en de villa van Nero, thans een vuurtoren voor de volkeren, die van hieruit onder leiding van den H Apostel Petrus ten Hemel opstegen, om aan Christus de palmen hunner overwinning te brengen.”

Hier rust ook de Koningin-Moeder van Denemarken, Charlotte Prinses van Mecklenburg (+ 1840), Kardinaal van Hohenlake en Vorstin Caroline Saijn-Wittgenstein.

Nadat we ook hier gebeden hadden voor de zielerust dezer overledenen, verlieten we dezen eenzamen en rustigen doodenakker.

Nadat we in een Restaurant wat gebruikt hadden werd het langzamerhand tijd voor de


Audientie bij Z.H. Paus Pius XI.

Het liep langzaam aan naar twaalf uur toen we weer het fraaie St Pietersplein overgingen en daar de zon aan den strak blauwen hemel stond te blakeren namen we onzen weg onder de groote Colonade door, waar we in den shaduw der reuzen pilaren van wat koelte konden genieten.

Weldra kwamen we bij de groote bronzen deur waardoorheen we over de breede trappen het eeuwen oude Vaticaansche Paleis binnen gingen.

Er stonden reeds een groot getal Audientiegangers(sters) bij den hoofdingang.

Wij waren al in t bezit van ons Audientie-bewijs en gingen we dus reeds over den breeden marmeren trap naar boven.

Ook hier stonden overal de soldaten der Palatijnsche wacht ter bewaking der orde opgesteld.

We kwamen als de eerste in de Consistoriezaal waar de Audientie zou plaats hebben, waar we op de zitplaatsen vooraan, vlak bij den Pauselijken troon plaatsnamen.

Steeds grooter en grooter werd het getal der Audientiegangers en we zaten hier in zenuwachtige spanning, wachtend op de groote dingen die komen zouden.

We hadden ruimschoots den tijd om de heerlijke muur en plafond-schilderingen te bewonderen en het plafond was overdadig rijk met goud versierd.

In deze groote zaal waar bijna alles licht rood was uitgevoerd tot zelfs den prachtigen troon der Pausen, welke onder een groot eveneens licht rood Baldakijn was geplaatst gaf aan alles eene stille rustige sfeer.

Maar onze aandacht werdt meer getrokken naar het verheven gebeuren dat ons te wachten stond.

De verschijning van den Paus.

Na ongeveer een kwartier wachten kwam een in t rood gekleede kamerdienaar de rijen langs, om de pelgrims te inspecteren.

Er voer een schok door de lange rijen, men voelde de spanning stijgen.

De Paus van Rome, Christus’ plaatsbekleeder op aarde, zal zoo aanstonds komen, en rondgaan langs zijne kinderen, die zoo vurig verlangen Hem te zien, en den Petrus-ring te kussen.

Stil is het, doodstil.

Allen zijn in gespannen verwachting.

Plotseling kwamen enkele Pauselijke kamerdienaren in hun rood livrei mededeelen dat de H Vader zijn vertrekken verlaten had.

Dan verschijnt een kamerheer die neerknield, en aanstonds vallen allen op de knieën, één in voelen naar het onverwachte, het zoo vurig verlangde.

Het grootste, het heerlijkste, het dierbaarste voor elken Katholiek, waar ter wereld ook, den Paus te aanschouwen.

Hem te hooren spreken.

Zijn Zegen te ontvangen, gaat nu gebeuren.

Nu kan men de stilte voelen…

Nog één oogenblik en het grootsche moment is aangebroken.

Deftig stapten vier leden der edelgarde met getrokken sabel de zaal binnen.

Hun helmen schitterden, hun uniform was keurig, dan volgde een voorname en edelen stoet, van waardigheidsbekleeders in schitterende uniformen, waaronder den opperkamermeester Mgr Caccia Diminioni en eindelijk…: de Paus in witte toga, eenvoudig, en toch is heel zijn voorkomen een voorname, plechtige, haast majestueuse verschijning.

Zijn gestalte is niet groot, maar goed gevormd.

Zijn gelaat is eenigszins brons-getint: een kleine blos kleurt heel even zijn wangen.

De kleine donkere oogen kijken vriendelijk rond om den kleinen mond ligt een zachte beminnelijke trek.

De heldere blik van dat karakteristieke gelaat getuigd van groote liefde voor zijne kinderen, die zich overgelukkig gevoelen den H Vader de hand te mogen reiken en eerbiedig hun lippen te drukken op den visschersring.

Dadelijk gaat Z.H. langs de rijen en laat allen tot den ringkus toe.

Wij stonden (knielden) bijna vooraan en ik kon mijn ontroering niet verbergen toen de H Vader mij tot den handkus toeliet…

Hier houdt elke beschrijving op, daar de indrukken welke ik in dat oogenblik ondervond onmogelijk in woorden zijn weer te geven.

Nadat Z.H. de rijen was langsgegaan, nam hij voor den troon plaats en gaf aan allen zijn Apostolischen zegen, waarna hij zich weer in zijn Pauselijke vertrekken terugtrok, waarna allen onder den indruk van dit gewichtige oogenblik in hun leven de zaal verlaten.

’t Waren oogenblikken van sterke ontroering, momenten waarvan de herrinnering onvergetelijk en onbeschrijfelijk is.

Nadat we van den kamerdienaar welke de Audientie-bewijzen had opgehaald het onze ter gedachtenis hadden terug gevraagd (hetwelk door de meeste wordt gedaan) verlieten we met een vreugdevol hart en een blij gemoed de Vaticaansche Paleizen.

 

Als we des avonds om 9 uur van onze excursie weer in het klooster waren teruggekeerd en we hier een heele tijd gezellig hadden zitten confereeren (We waren hier met 8 Hollanders bij elkaar) waarbij er eene echt gezellige, haast feestelijke stemming heerschte, ging ik na een allerhartelijkst afscheid van het meerendeel van mijne landgenooten, welke ik morgenvroeg bij mijn vertrek uit Rome niet meer zou kunnen terugzien omstreeks half elf mijn Hotel weer opzoeken.


Het Keizerlijk Rome.

 

Rhea Sijlvia de Vestaalsche maagd baarde een knapentweeling: Romulus en Remus genaamd.

Wel gaf zij voor dat de krijgsgod Mars hun vader was, maar ongenadig werd zij wegens verbreking der zuiverheids-belofte levend begraven.

De boorlingen werden in den Tiber geworpen: gelukkig voor hen op een ondiepe plaats.

Hun gekrijsch lokte een wolvin, die hen zoogde.

Tot daar de legende over de stichters van Rome.

In hun aderen vloeide derhalve het bloed van den roemzuchtigen krijgsgod en dat van den roofzuchtigen wolf.

Al wat in het naburige land dwaalde aan vogelvrij-verklaarden, aan geboefte, aan outlaws, verzamelden zich op den Palatijnschen heuvel, onder de leiding van Romulus.

Deze doodde zijn broer Remus en bezorgde mooie bruiden aan zijn volgelingen door den Sabijnschen maagdenroof.

Het krijgs en wolvenbloed gistte en brandde in de borst der Romeinen.

Ze veroverden de omliggende buurtstaten, later Italië, later heel de bekende wereld.

De Romeinsche Keizers achtten zich de gelijken der goden en lieten voor zich zelf tempels oprichten, waar men hun goddelijke eer bewees.

Door den bouw van paleizen circus en bad inrichtingen, ook van praalgraven, wilden zij hun naam en nagedachtenis vereeuwigen.

Aan deze reuzen bouwwerken werden tienduizenden van krijgsgevangenen gebezigd.

Het Colosseum, bijvoorbeeld, werd hoofdzakelijk opgetrokken door Joden door Keizer Titus uit Palestina aangevoerd, na de verwoesting van Jeruzalem.

Nu nog tegenover de ruïnen dier aloude tempels en paleizen staat men als verslagen, als verplet!…

Door de grootschheid, door de geweldige opvatting en uitvoering dier kunstwerken, waartoe aangewend werden de schatten en de arbeidskrachten van alle overwonnen volkeren!…

Door de lotswisseling van vele dier keizers, die voor hun goddelijken troon werden afgestooten, om te vallen op de spiesen en zwaarden hunner lijfwacht!…

Door de wisselvallige lotsbestemming dezer wereldstad die onder de regeering van Keizer Augustus anderhalf milioen inwoners telde en terug viel tot een dikke dertig duizend zielen in de veertiende eeuw!…

Door de krijgsstormen die de keizerstad teisterden, als de stroom der Barbaren alles overweldigde!…

Of toen de eigen bevolking met puin en vuil die marmeren overblijfsels bedolf om er hovingen voor villa’s en weideplaatsen voor runderen en geiten aan te leggen.

In zulke mate dat er haast niets meer te merken viel van het keizerlijk Rome!…

Edoch, de vreemdeling verdiept zich niet in geschiedkundige, noch in sociologische beschouwingen.

Hij kijkt en geniet als hij rondzwerft op het Forum Romanum in de wijk der ruïnen.

Bijna onverminkt verheft zich de Trojanus-zuil, met eenige schaarsche overblijfselen der Ulpia-basiliek.

Dit forum ligt enkele meters beneden de omliggende straten: een balustrade omringt het.

De trotsche keizer zal wel nooit vermoed hebben dat zijn assche in haar gouden urn geroofd zou worden door de Gothen, dat zijn standbeeld boven de zuil de plaats zou ruimen voor dat van St. Pieter, dat een heir van katten zou komen schuilen tusschen die ruïnen en met kattengejank en –gestank s’ keizers nagedachtenis zou vereeren.

Wat verder treft men de schoone praalbogen – met drievoudigen doorgang – van Septimus Severus en van Constantijn aan.

Dan naderd men het Colosseum dat doorsneden wordt door gaan en rijwegen.

Keizer Titus voltooide dit cirkus, bestemd om den honger der Romeinen naar – “Panem et circenses”- brood en spelen te verzadigen.

Het bood plaats aan 100.000 personen: de inhuldigingsfeesten duurden honderd dagen.

De thermen van Garacalla alwaar 1600 menschen konden baden, en het Colosseum dienden in de middeleeuwen tot steen en marmergroeven: de helft der kerken en paleizen van Rome werden daar bevoorraad bij hun opbouw.

En toch praalt het Closseum nog met drie, gedeeltelijk zelfs met vier verdiepingen en maakt het nog den indruk eener machtige forteres.

Aldus tusschen zuilen en bogen bereikt men den Palatinus-heuvel, de bakermat der stad.

Van hier uit heeft men een prachtig overzicht der ruïnen van het keizerlijk Rome.

De opgravingen duren nog immer voort.

Vlak in de nabijheid op den Capitolinus-heuvel vindt men nog twee merkwaardigheden:

Eerstens, een dierenkooi met wolvin, herinnerend aan den oorsprong van Rome in den tuin links van den schoonen trap, die naar het Kapitool leidt.

Tweedens, boven op den heuvel, een gedenkzuil met het volgende opschrift: (Questa pietra, Su colle imperiale di Roma. Ricordera, Nei secoli, Ilsacrificio eroica. Dei caduti, Per la rivoluzione, Della camicie nere, XXVIII ottobre, Anno V.) hetgeen in ‘t Hollandsch vertaald luidt als volgt

“Deze steen, Op den Keizerlijken heuvel van Rome, Zal herrinneren, In de eeuwen, Het heldhaftig offer, Der gevallenen, Bij de omwenteling, Der Zwarthemden 28 October Jaar 5.

Men weet dat de fascisten een nieuwe tijdrekening hebben ingevoerd.

Op al de openbare gebouwen, stoombooten, treinen, trams, enz. staat hun zinnebeeld: pijlenbundel met bijl.

Waar een nieuw gebouw verrijst, vindt men de aanduiding der nieuwe jaartelling:

Anno IV, V, VI… enz

De fascisten-knoop versiert ook den jas van duizenden werklieden en burgers.

Eigenaardig, bijna geen enkele Italiaan, of hij draagt een bondsknoop, doch den pijlenbundel overheerscht alles.

In zeer vele Café’s Hotels enz. treft men de ledenlijsten aan van plaatselijke fascistenvereenigingen.

De aangeslotenen verbinden zich tot (prezzi-fissi) vaste prijzen, en in elke hotelkamer hangt het tarief, verschuldigd voor die kamer benevens die der bijkomende onkosten.

Het tramvervoer is hier vrijwel het zelfde als in andere groote steden.

Doorgaans slikt de tram zooveel volk als maar mogelijk is.

Hier is echter de gewoonte, van achteren instappen en van voren uitstappen.

De conducteur staat in het midden van het rijtuig, houdt de vooruit-schuivende massa in het oog en roept steeds (Biglieti! Biglieti!) terwijl hij de trambiljetten aanbiedt aan hem passeerende sliert menschen.

Er zijn natuurlijk ook banken in de tramwagens, maar ook veel (lussen) om zich vast te houden.

De trams bieden hier uitmuntende gelegenheden voor zakkenrollers.

Geen rozen zonder doornen!…


Het Pauselijk Rome

 

Er zijn in Rome minstens 600 kerken en kapellen.

Geen straat of ge ontdekt er een.

Soms rijzen ze als tweelingen omhoog, even groot en machtig, als die op de Piazza del Popolo en die bij het Forum Trojanum.

Goed geteld bestaan er vijf St Pieterskerken en acht en twintig aan Maria gewijd.

Geen wonder dat de rijke patricische families, de pausen en kardinalen uit godsvrucht of mildheid, die tempels oprichtten.

Hun Romeinsche voorouders gaven hun het voorbeeld.

De machtigste kerk der Christenheid is ongetwijfeld de San Pietro in Vaticano, aan gene zijde van den Tiber gelegen, op de plaats waar eens keizer Nero de Christenen deed verbranden als pikfakkels, of in het circus door de wilde dieren liet verscheuren en waar de H Apostel Petrus werdt gekruisigd.

De tram voert u over de brug San Angelo over den Tiber, vlak in de schaduw van het Castello San Angelo of Engelenburcht geheeten, een der meest tijpische gebouwen van Rome.

Keizer Hadrianus, die dezen reuzenbouw oprichtte, bestemde hem tot zijn grafstede.

Later, vooral tijdens de middeleeuwen, diende hij als sterke vesting en gevangenis.

Toen Rome door de pest werd geteisterd, schreed paus Gregorius aan het hoofd eener boetprocessie door de stad.

Aan den burcht gekomen, zag hij den aartsengel Michaël boven den toren zweven, en zijn zwaard in de scheede steken, ten teeken dat God zijn straffende hand terugtrok.

Vandaar kreeg deze vesting den naam San Angelo.

Thans is het een museum.

Een eindweegs verder bereikt ge het Sint Pietersplein, Reusachtig groot.

Deze verbazende ruimte wordt door de dubbele zuilengang tot een harmonisch geheel herleid.

In een ellips van 273 op 226 meter verheffen zich de zuilen 15 meter hoog door Bernini gebouwd.

In het midden een éénstukkige obelisk 25 meter hoog uit Heliopolis overgebracht, ten weerszijden de sprankelende waterstralen eener fontein.

Een breede marmeren trap leidt naar den Pauselijken tempel.

Aan het einde de beelden van St Petrus en St Paulus.

De aanblik over het St Pietersplein is vooral van hieruit door haar grootschheid en tevens door haar eenvoud overweldigend.

Dan betreedt men de St Pieter, in alle opzichten de hoofdkerk der Pausenstad alleszins waardig, het sijmbool der grootste geestelijke macht ter wereld te zijn.

Het is er als een heldendicht in marmer.

Geweldig zijn de graftomben van paus Sixtus IV, van Clemens XIV, van Paulus III en van Pius VII.

Een stortvloed van marmer en brons.

De sagre grotte vaticana zijn onderaardsche gewelven met een aantal pauselijke graven, van minderen omvang maar meerderen indruk.

En wat een overweldigende afmetingen!

De middenkoepel, een meestergewrocht van Michel Angelo verheft zich tot 134 meter hoogte.

De marmeren pilasters die den reuzen bouw schragen hebben een omtrek van 72 meter.

De ((engeltjes)) die de wijwatervaten torsen, zijn nagenoeg twee meter hoog, en dik en mollig in t vleesch naar evenredigheid.

In de eerste kapel rechts het ongeevenaarde kunstwerk van Michel Angelo de Piëta.

De moeder Maagd vol smarten houd het lijk van haar zoon in den schoot.

Een eenvoudig wit marmeren groep maar intens schoon als kunstwerk.

Boven het graf van St Petrus een tabernakel waar 89 lampen eeuwig branden.

Een weinig rechts het bronzen beeld van St Petrus wiens voet geheel verminkt is door den kus er op gedrukt door millioenen geloovigen.

Naast de St Pieterskerk, het Vaticaan, paleis en hovingen der pausen, het grootste paleis der wereld, met meer dan 1000 zalen en vertrekken.

De musea, die het bevat, zijn wereldberoemd: Grieksche en Romeinsche beeldhouwwerken, opgegraven uit de keizerlijke ruïnen vanaf het werdegeboorte-tijdperk.

Ook schilderstukken van Italiaansche en uitheemsche meesters.

Brandpunten dezer verzamelingen blijven de sixtijnsche kapel en en de “Stanza’s” van Raffaël.

De Sixtijnsche kapel bevat tafereelen uit het Oude Testament, geschilderd door Botticelli Perugino en andere groote meesters.

De zoldering werd door Michel Angelo in vakken verdeeld, beschilderd met bovenmenschelijke figuren:

Een driejarigen reuzenarbeid.

Deze fresco’s wekken nog steeds, hoewel gehavend, de bewondering der aanschouwers.

Ook Raffaëls werk is indrukwekkend, vooral de tafereelen gekend als de Parnassus en de Atheensche school.

Eene onmogelijke taak is het eene beschrijving, zelfs eene opsomming te geven van hetgeen het Vaticaan bevat aan kunstschoonheid, aan kostbare geschenken, aan merkwaardigheden.

Aan het Forum Trojanum is een standplaats voor Autobussen welke de talrijke pelgrims naar de Romeinsche praalgraven der Via Appia en de Catacomben van Callixtus voeren.

Wat een tegenstelling!…

Langs de mijlenlange heirbaan verheffen zich nog honderden weidsche doodensmonumenten van Romeinsche patriciërs, die zich daardoor dachten te vereeuwigen.

Het befaamde graf van Cecilia Metella is daarvan een sprekend toonbeeld.

Onder den grond in galerijen kilometers lang, liggen ongeveer twee millioen Christenen begraven, aldaar tijdens de eerste eeuwen ter rustplaats geleid.

Als eenig sijmbool een duif, een visch, een kruis, soms een naam, of een naïef bijschrift.

Hier ontdekte men het graf van paus Calixtus en de heilige Cecilia: dit laatste lijkt haast ongeschonden.

Nu nog zijn de Italianen dol op een praalgraf.

Als men het Campo Santo te Milaan of Genua bezoekt, staat men versteld, over de vespilling van marmer en brons ter verheerlijking der dooden.

De opschriften zijn meestal van overdrijvenden aard, alsof de dooden in geur van heiligheid hadden geleefd.

Dicht bij de Porta San Paolo te Rome meegemetseld in den nog bestaanden stadsmuur vindt men de Pijramide van Caïus Cestius.

Elke zijde is 30 meter en de hoogte is in verhouding.

Dit praalgraf getuigd van een zelfde mentaliteit als die van den familievader, die onlangs op het kerkhof van Genua een witmarmeren graf gesteente deed oprichten, dat als het ware een verkleinde copij is van den Dom van Milaan.

Een fortuin verspild om de pronkzucht te bevredigen van een tot schim geworden sterveling!…

Een andere meesterlijke schepping van Michel Angelo vindt men in San Pietro in Vinculius (St Pieters Banden) t is een betrekkelijk kleine kerk, gelegen op een hoogte, maar zij bezit het schoonste stuk beeldhouwwerk óóit gemaakt na de Grieken.

Het is de Mozes-figuur hoofdsieraad uit het grafmonument van paus Julius II.

Benevens nog een aantal fraaie kerken noemen we ook San Giovanni in Laterano, het aloude pauselijke verblijf en bedevaartkerk.

Het is vanzelfsprekend dat ze niet wedijveren kan met de San Pietro, doch enkele passen verder vindt men de Capella Santa Sanctorum.

Het sieraad van deze kapel is de Scala Santa of Heilige Trap.

Toen Christus werd gegeeseld en met doornen gekroond in het voorhof van Pontius Pilatus, moest hij een marmeren trap van 28 treden afdalen.

Helena de vrouw van keizer Constantinus liet deze trappenopgang overbrengen naar Rome.

Hij is bedekt met hout om het uitslijten te voorkomen.

De geloovigen kussen eerst de onderste treden waarna de beklimming aanvangt op de knieën.

Nooit met de voeten.

Aan den voet van den trap staan twee beeldengroepen.

Het verraad van Judas, en Ecce Homo, voorstellende.

Men ziet hier van allerlei slag menschen op hunnen knieën dezen Heiligen Trap opklimmen.


Het Unita Rome.

 

Het vereenigd Italië is eeuwenlang de droom geweest van dichters en denkers!

Het is nu een voldongen feit, alhoewel pausdom en koningdom toch twee gescheiden machten zijn.

Het lag in de historische lijn dat de nieuw ontloken macht - door Victor Emmanuel vertegenwoordigd – de invloeden der erfelijkheid zou ondergaan, en door een of ander reuzen-bouwwerk zijn roem zou verzekeren en bestendigen.

Dat is de oorsprong van het “Faro Italico”.

Een reuzentempel in wit marmer, gelegen op een heuvel aan de Piazza-de-Venecia, zichtbaar uit ieder hoekje van Rome.

Een trappenreeks, die opklimt langs verschillende terrassen, en die leidt tot een zuilengalerij met fronten, er uitziende als een Grieksche tempel een modern Pantheon, waar nu ook de ((militi ignato)) – de onbekende soldaat – rust.

Verguld bronzen groepen dienen tot versiering en een groot ruiterstandbeeld van Vittorio Emmanuele II, den unita-stichter, zoo enorm groot, dat een banket kon gegeven worden in den romp van het paard.

Het overtreft al de bestaande monumenten van Rome in ruimte en kostbaarheid: doch het is eene vraag, of het de oud-Romeinsche ruïnen in den schaduw zal stellen, en de glorie van St Pieter verduisterd.

Het Quirinaal – koninklijk paleis – wekt geen indruk onder bouwkundig opzicht.

Het is een oud pauselijk zomerverblijf, eentonig bruin, zonder uitwendige kunstversiering.

In de nabijheid, onder den tuin van het paleis, een tunnel van belang bekleed met wit glazen tegels met 23 vakken van elk 10 meter.

Aanhoudend rollen er trams en Auto’s, belgerinkel en hoorngeschetter kastijden hier uw trommelvlies.

Het is een waagstuk te voet door dezen ondergrond te gaan, zóó druk is het verkeer en zóó geweldig het rumoer.

Aanlokkelijker zijn de wandeldreven op den Monte Pincio met zijn mooien opgang lang het Piazza del Popolo, met zijne mooie panorama en vergezichten op Rome: met zijne honderden beelden en busten van alle beroemde Italianen, dit alles als geweven in het loover van struiken en palmboomen.

Nog aantrekkelijker is de bestijging van den Janicolo-heuvel aan den Tiber, vanwaar men bijna het heele Rome-panorama te aanschouwen krijgt.

Daar krioelt het des Zondags van wandelaars uit eigen stad, en in de ((trattorie)) of gasthoven verdringen de families elkaar.

Ze zitten in de open lucht op banken en stoelen, en pellen hun geliefkoosde vrucht: de labboon.

Die wordt er gevent bij het gewicht, ontdaan van de bast en zoo… rauw geslikt, net of het kersen of garnalen zouden zijn.

Elk zijn liefhebberij!…

Voor den gewonen Italiaan blijven Macaroni en Spaghetti het hoofdvoedsel.

Het ontbijt is sober, doch middag en avondmaal bieden een weerwraak.

De macaroni vormt een heuvel op toonbank, het is een genoegen om te zien hoe die zuiderlingen vork en lepel hanteren, die lintwormen in een kluwen draaien en naar binnen werken.

Een ander smakelijk maal in de kustplaatsen is de ((pesce misto)) – een soort waterzooi of gemengde visch.

Dat wordt u ruimschoots opgediend als frituur, hard krakend als onze patat-friets, bruin geroosterd in de olijf olie.

Onder den tand voelt ge dan stukjes paling, mosselen, spiering, krabben, enz benevens de nooit ontbrekende sepia of inktvisch.

En toch, al verkiest men liever een flinke portie schelvisch of kabeljauw, waaraan ge een fermen beet hebt, toch is zoo een portie pesce misto niet onsmakelijk.

Ook de voedzame soep – minestra –  is tamelijk dik bezaaid met erwten, linzen en labboonen.

Men kan er haast een lepel in rechtzetten.

Het middag en avondmaal spoelt men smakelijk door met een “fiasco de Chianti”, een lekker wijntje: op flesch beter dan van het vat.

En wilt ge uw buikje eens in de koets laten rijden, vraag dan maar eens een Marsala of een Asti spumante (schuimwijn).

Dat smaakt naar meer!…

Veel, zeer veel zelfs zou er nog neergepend kunnen worden over de zeden en gewoonten van dit volk waarvan ik hier in enkele trekken eenig idee heb trachten te geven.

Italië is een land, dat verdiend bereisd te worden door eenieder die van kunst en natuur houd.

De voorbereiding tot de reis verschaft een vóórsmaak van het genot.

De tijdbeelden moeten kunnen opgeroepen worden als in een schimmenspel:

De Romeinsche Keizers en hun praal, de belijders van het Christendom en hunne marteling, de Kunstenaars der Wedergeboorte, de Pauselijke tempelbouwers, de dichters, de letterkundigen… die aloude ruïnen moet men in den geest kunnen bevolken met de wereldbeheerschers: de basilieken en duomo’s, met de scharen der geloovigen: de paleizen met de twistende patriciërs of de vorsten van handel en scheepvaart.

Ook een weinig kennis der Italiaansche taal komt uitstekend van pas in Stations Hotels trams en booten en vooral als men gaat winkelen.

Er vloeien nog steeds enkele druppels Mars en wolvenbloed door de aderen onzer hedendaagsche Romeinen.

 


Rome

 

Schoon zijt gij o Rome

Heerlijk schoon

Gij koningin der voorgeslachten.

Zoo zong Schaepman, die aan Rome zijn liefde had verpand en deze stad beminde en kende als geen ander.

Aan mij is het groote geluk beschoren deze stad te betreden en heeft geluk mijn ziel bewogen, te zijn in de stad der Pausen, in de residentie van Christus plaatsbekleeder op aarde, in het Roma aeterna, waar de eeuwen zijn na te speuren, waar het christendom over het heidendom nu nog zichtbaar heeft getriomfeerd.

“Rome kennen is Rome liefhebben” .

Als men Rome heeft zien liggen in zijn wijde uitgestrektheid: heeft men gezien, het Rome der oudheid, den St Pieter met zijn geweldigen koepel, welke in welving in majesteit glorifieerd over de heele stad, heeft men vanaf het imposante monument van Victor Emmanuel op de Piazza Venezia Rome zien liggen; het Colosseum, het Forum-Romanum, het Pantheon: heeft men aanschouwd in het felle zonnelicht onder de strak blauwe Italiaansche hemel, het Rome verspreid over de zeven groene heuvelen, gekroond door honderden koepels en torens: heeft men dit alles gezien, dan is Rome schoon.

Die zelfde toover, die zelfde aandoening is over mij gekomen.

Rome is zoo rijk aan schoone gebouwen en kunstwerken uit alle eeuwen, dat, zooals men beweerd dertig jaar verblijf in Rome nog niet voldoende zijn, alles te zien en te bewonderen wat de Eeuwige Stad biedt aan kunst en schoonheid van kerken, paleizen en Musea.

Op Rome hebben de eeuwen zulk een stempel van eeuwigheid gedrukt, dat er geen stad ter wereld is, waar elke straat, elk plein, elk hoekje, zoo’n bewondering en verrassing wekt.

Het Forum Romanum, waarop zich de machtige ruïnen verheffen van het heidensch Rome, wekt het zelfde verlangen.

Ze zijn evenzeer het doel van den bezoeker als de glorie van den St. Pieter, de basilieken en kerken, die de ontwikkeling van het Katholicisme vanaf zijn oorsprong laten naspeuren.

Elke eeuw wordt in de Eeuwige Stad door zijn monumenten gekenmerkt en geteekend.

De Renaissance wordt vereeuwigd door Bramante, Michel Angelo, en Rafael; in Bernini’s scheppingen spreekt weelderig de Barok; terwijl het moderne Rome zijn stijl voldoende manifesteert.

De Grieksche en Romeinsche kunst hebben hun sporen nagelaten, terwijl de Bijzantijnsche en Romeinsche met de Italiaansche verbindt.

De Romeinsche pelgrim vindt overal voor zijn snakkend hart een overweldigende en onuitputtelijke bron van schoonheid, waaraan verzadiging niet mogelijk is.

De Vaticaansche musea en kerkschatten, de St Pieter met de Sixtijnsche kapel, de kerken St Jan van Lateranen de moederkerk der heele wereld, de St Paulus buiten de muren, en de kerk van Maria de Meerdere zijn op de eerste plaats het doel van zijn bezoek, maar ze zijn slechts zoo’n klein deel van wat er in Rome is aan kunst en schoonheid, aan devotie en heilige herrinnering.

Waar men in Rome ziet en het zoekend oog laat gaan.

Overal kerken en kloosters, paleizen en ruïnen, cijpressen en pijnboomen, breede straten en pleinen waarop de klaterende fonteinen en rondom de verre Campagne, en aan den gezichtseinder de nevelig-blauwe bergen.

En boven alles, de majestueuze Koepel der Glorie.

Bevoorrecht voelt men zich, boven milioenen anderen, die ook smachtend verlangen eens te zijn in de stad des Pausen: in Rome, waaruit de waarheid en het licht over de wereld gaat: In Rome waar men zoo sterk geloof vermeerderend en liefde-wekkend voelt de betekenis en waarheid van het: ,,Unam Sanctam Catholicam et Apostolicam Eeclesiam: Rome is ook de stad der Katacomben, de stad van geloof en liefde.

Hoort men daar diep in die smalle donkere onderaardsche gravengangen nog niet het gebed der eerste christenen, voelt men daar nog niet hun bergenverzettende en den dood trotseerende geloofsovertuiging en Godsverheerlijking?

In Rome openen zich de eeuwen, in Rome leert men verstaan de taal en den zang der ruïnen, sprekend van het Christelijk Rome, van de Katacomben en het Vaticaan, van t Quo Vadis-kapelletje tot den St Pieter, van St Petrus tot Pius XI.

Rome voor de eerste maal zien is de hoogste verrassing, het hoogste genot.

Rome zien is ontwaken.

Rome zien is leven.

Dat geluk is mij wedervaren.

De waarheid van Schaepmans woorden is met dubbele kracht mij duidelijk geworden.

Rome ons Rome:!

Pius onze Paus.!

Ave Roma aeterna.!


Woensdag 29 Juli

 

Om 6 uur was ik reeds present en nadat ik mij had gereed gemaakt en van mijn Hotelbaas (welke Duitsch sprak) afscheid had genomen, ging ik naar het Capucijnenklooster om mijn rijwiel te gaan halen, en na een allerhartelijkst afscheid van mijne landgenooten de Eerw Broeders Hilarion uit Breda Simplicius uit Santpoort en mijn gids Broeder Firmus, vertrok ik omstreeks 8 uur en ging ik mijne terugtocht naar het verre Holland weer aanvaarden en door de Via Sicilia, Via Lombardia, Via Crispi, Via due Marcelli, Via Condolli en de Via Tomacelli kwam ik over de prachtige Ponte Cavour, over den Tiber en als ik daarna de Via Colonna en de Via Vittoria was doorgepeddeld kwam ik op het groote Piazza Cavour waar tegenover het enorme Paleis van Justitie het fraaie Cavour standbeeld staat.

Als ik dan vervolgens door de zeer lange en breede Via Crescenzio was gekomen, en ik op het Piazza Risargimento links af door de Via Porte Angelica bij de Vaticaansche gebouwen was gekomen en langs de groote Colonnade vóór het St Pietersplein was gekomen, zag ik dat het op de klok van de St Pieterskerk juist twintig minuten over acht was, en ik nog een laatste blik op den St Pieter en het Vaticaan kon werpen, om vervolgens langs de vermaarde heirbaan de Via Aurelia Rome te verlaten en had ik nu spoedig de Eeuwige Stad achter den rug.

Als ik dan op dezen lastigen hoofdverkeersweg noch wat had moeten klimmen over de groote keien-bestrating, kwam ik weer op den mooien betonweg, en begon er nu schot in te komen en ging het nu in gestrekten draf in de richting van Civita-Vecchia.

Als ik dan lustig zat voort te peddelen, kwam ik weer door de Hagedissen en krekel streek, en zag ik hier dat eenige jongens een heele tros gedoode hagedissen bij zich droegen, welke zij hadden gevangen en hadden aangereigd tot een heele tros.

Ik had in Rome aan mijn gids van deze beestjes welke ik op mijne heenreis zoo veel had gezien, verteld en mijn gids vertelde mij dat men die beestjes ging vangen om ze op te eten, en nu ik zag dat deze jongens er zoovele gevangen hadden, moest ik het wel haast gelooven.

Het geschetter der krekels was hier weer enorm en werden mijne trommelvliezen hier weer danig op de proef gesteld, t was werkelijk ongelooflijk zulk een leven deze diertjes hier kunnen maken.

Bij het dorpje Vaccina kwam ik weer langs het vliegterrein met Radio-station, waar boven een klein geelachtig-wit en als t ware doorschijnend vliegtuig de eigenaardigste evoluties aan het vertoonen was.

Als ik de Middelandsche-zeekust weer bereikt had en ik de stad Civita-Vecchia weer aardig begon te naderen, en ik den oer-ouden vierkanten toren-ruïne gepasseerd was hoorde ik even later in de bergen de schoten van grof geschut klinken, waarvan de Echo’s tegen de bergen weerkaatsten en spoedig zag ik dat men in de bergen Militaire schietoefeningen aan het houden waren.

Even daarna bereikte ik deze stad, het was nu juist kwart voor twaalf en had ik er weer 72 km opzitten.

Aan de Porta Tarquinia bij het einde der stad stapte ik aan een Restaurant genaamd “Osteria” Tuscolana af waar de bruine boonensoep evenals de ferme biefstuk mij uitstekend smaakte.

Als ik daarna mijn kruikje gevuld had met water en wijn, hetgeen een uitstekende drank is op de fietstocht, stapte ik weer op.

Ik kwam nu weer door de dorre, woeste en enorme heete streek en had ik bovendien een harde strakke wind op kop, en moest ik hard werken om wat op te schieten.

Ik hield echter taai vol en nadat ik weer een aantal kilometers door deze onherbergzame vlakte had voortgeploeterd, kwam ik op 113 km van Rome bij de rivier de Arrone waar ik nog eens afstapte en in de schaduw van een boom tegen de verschansingsmuur der brug wat ging zitten om uit te rusten.

Ik werd hier door de warmte eenigszins versuft en zou ik weldra ingeslapen zijn, als ik er mij niet met geweld tegen verzet had.

Ik sprak mijn etensvoorraad nog eens aan n.m. brood met kaas uit Rome en water met wijn uit Civita-Vecchia hetgeen mij bijzonder goed smaakte.

Als ik hier een poosje gezeten had trok ik weer verder, want ik zou vandaag nog graag Grosseto bereiken als dit eenigszins mogelijk was.

De zware wind op kop was echter een lastige hinderpaal om goed op te schieten.

Als ik in de buurt van het dorpje Dagana was gekomen waar ik langs den weg een paar menschen bezig zag met het wasschen van bieten in een groot reservoir waarboven eene flinke waterstraal in genoemd reservoir terecht kwam ging ik hier wat drinken en mijn kruikje vullen.

Als ik voor Orbetello was gekomen zag ik voor mij boven de bergen uit 2 groote watervliegtuigen welk hier in de omgeving bleven rondvliegen, na een poosje zag ik ze bij Orbetello op het water neerstrijken.

Den weg leidde langs een z.g. wad en was de vlakte één groote zand woestijn met tallooze kleine waterplassen, en kon men duidelijk zien dat deze vlakte af en toe onder water heeft gestaan.

De wegen waren inmiddels weer uiterst slecht geworden en als ik na eene lange en uiterst vermoeiende rit voorbij Alberese over de rivier de Ombrone kwam bereikte ik na eenige kilometers dan toch de plaats van mijn doel voor vandaag Grosseto.

Als ik het groote Piazza Vittorio Emanuele was overgestoken stapte ik van mijn rijwiel en trok ik mijne kleeren aan waarna ik nog een eindweegs door de Corso Carlo Alberto ging op zoek naar een Hotel, en kwam ik terecht in Hotel “Giappone” waar ik kon overnachten.

Als ik mijn avondmaal gebruikte kwam ik met een Italiaan in gesprek welke Duitsch sprak, waarmede ik genoegelijk had zitten praten over alles en nog wat.

Hij vertelde mij dat hij gedurende den oorlog lang in Duitschland was geweest.

Als ik nog een tijdje bij een glaasje bier gezellig met hem had zitten keuvelen en ik een paar kaarten geschreven had ging ik mijne slaapkamer opzoeken, in de hoop morgen weer eene flinke rit te kunnen maken.


Donderdag 30 Juli

 

Het was reeds 7 uur vooralweer ik weer wakker werd, en de flinke nachtrust had mij goed gedaan en nadat ik mij weer reisvaardig gemaakt had en de vellen nog maals van mijne verbrande beenen getrokken had en nadat ik in Latteria du Paste ontbeten had, en mijne kaarten aan het postkantoor gepost had, ging ik omstreeks kwart over acht weer vertrekken.

Het was evenals de vorige dagen weer bijzonder warm en het beloofde vandaag weer welletjes te worden.

Ik zette weer welgemoed mijne terugreis voort, over de hier prachtige asfaltwegen, en als ik een tijdlang had voortgepeddeld, zag ik van verre het hoog op een berg gelegen dorpje Monte Pescali liggen, hetwelk den indruk gaf alsof het eene oude burcht was welke als t’ ware de gansche omgeving beheerscht.

Spoedig was ik ook dit mooi gelegen plaatsje voorbij getrokken en even later kwam ik langs Guincarico en het Logement langs den weg waar ik op mijne heenreis gelogeerd had.

Men was hier nog volop bezig een groote bocht in den weg aan t verruimen.

Ik kwam weer in de meer bergachtige streek, en als ik de bergen “Ballone” en “Monte d’Alma” voorbij was welke hier tusschen den weg en de kust gelegen zijn, kreeg ik een schitterend gezicht op het eiland Elba evenals op het uiterst mooi gelegen badplaatsje Follonica, en na een poosje belandde ik in het mooie dorpje Venturina waar ik aan Alberge Benedetta Rossi afstapte om te gaan bunkeren want ik had er zin in en had ik weer 63 km achter den rug.

Het uitmuntende maal smaakte mij opperbest en als ik weer goed voorzien was en mijn kruikje weer gevuld had en nog een paar ijsco’s er bovenop naar binnen gewerkt, stapte ik weer op.

Als ik het badplaatsje S Vincenzo bereikt had waar de groote Soda-fabriek was legde ik hier aan een mooi cafe met veranda waar een aantal Italianen gezellig-rumoerig bij elkaar zaten, aan, waar ik een kop koffie met een paar gebakjes gebruikte.

Ik kocht hier tevens wat zure bonbons als middel voor den dorst waarna ik weer verder trok.

Als ik weer over den overweg was, kwam ik op den eindeloos lange weg langs de farm “Donoratico-Serristori” doch over deze mooie asfaltweg schoot ik bijzonder goed op, en na een poosje kwam ik op het mooie stadje Cecina, waar ik bij een rijwiel-reparateur mijn karretje wat liet smeren, want het begon om hulp te roepen.

Als ook dit weer was geschied, ging het weer gesmeerd verder en kwam ik nu weer op de rotsachtige kustwegen en was het weer steeds klimmen en dalen en soms nogal hevig ook.

Als ik dan op 8 km van Livorno was gekomen, was hier plots het verkeer gestremd, en moest ik hier wachten.

Er stond een man met ene roode vlag en mocht er niets passeeren.

Men was hier n.m. bezig de groote rotsmassas langs de kust op te blazen met dinamiet, welke moesten worden opgeruimd voor verkeersverbeteringen aan weg en spoorweg en even later hadden een aantal hevige explosies plaats, welks echo’s donderend over de bergen rolden waarna ik weer mocht passeeren, en als ik even later in Livorno arriveerde ging ik in denzelfden winkel als op mijn heenreis een Ansichtkaart schrijven, waarna ik te voet verder door de stad ging.

Als ik dan onderwijl een paar glazen melk had gedronken stapte ik weer op.

Ik was nu nog 22 km van Pisa hetwelk mijn doel was voor vandaag, en ik dit nu voortaan op mijn uiterste gemak nog kon halen.

Op deze laatste kilometers had ik echter eerst nog met twee wielrijders af te rekenen, welke blijkbaar van plan waren om mij als locomotief te gebruiken, hetgeen ik geenszins van plan was.

Ik hield er eerst een ferm tempo in om dit geleidelijk op te voeren, doch zij bleven nog bij, en als ik even daarna een voertuig passeerde, spurtte ik uit alle macht weg waarmede ik mijne aanhangwagens verrastte, en was meteen het pleit beslecht.

Wel poogden zij nog uit alle macht om mij nog na te zitten, maar zij waren niet snel genoeg, ofwel ik was hun te snel, en als ik hun een eind voor was wenkte ik hun, maar zij waren “down”.

Ik peddelde vervolgens maar weer lustig verder en van verre doemde de stad Pisa met zijn scheeve toren reeds op waar ik na ferm doorrijden omstreeks half acht arriveerde.

Bij het door de stad rijden zag ik in eene smalle en drukke straat plotseling een Hollandsche Auto voor mij letter G dus Noord-Holland bestuurd door een alleen inzittend heer.

Jammer dat ik in dit drukke en smalle straatje te veel moest opletten, waardoor ik niet in de gelegenheid was, om hem te doen stoppen en mijn landgenoot te kunnen begroeten.

Wat zou dien mijnheer raar opgekeken hebben als hij plotseling door een landgenoot werd aangesproken, maar enfin “Das hat nicht sein Sollen!”

Ik vervolgde maar weer verder mijn weg door de stad en stapte op het plein bij den scheeven toren af, waar ik mijne kleeren aantrok en daarna verder de stad inging op zoek naar een Hotel.

Ik kwam spoedig terecht in een Hotel waar ik zou kunnen slapen.

Als ik mij eens ferm gewasschen had, ging ik onderwijl men mijn avondmaal gereed maakte eenige kaarten koopen om naar Holland te zenden, doch toen ik hier ferm had zitten eten, was er weer geen slaapgelegenheid voor mij waarna ik de eigenaardig mooie stad met zijne uiterst smalle straten inging waar juist een tram kan passeeren en hier groote winkelgalerijen met groote bogen en zuilen aan weerszijden der straat, hetwelk een raar stadsbeeld opleverde.

Ik kocht onderweg een groot stuk vrucht een soort Meloen.

Het waren groote groene vruchten zoo groot als een voetbal, met van binnen helrood vruchtvleesch met talrijke kleine zwarte pitten er in, ze waren zeer waterachtig sappig en worden hier overal veel gegeten.

Nadat ik deze sappige kost verorberd had kwam ik nadat ik nog een eindweegs door deze stad gewandeld had, terecht in Hotel “Leon Bianco” aan het Piazzi Garibaldi waar ik dan ook slaagde.

Ik dronk hier nog eene kan warme melk, waarna ik om 11 uur naar bed ging.

Wat ik hier gedurende dezen nacht heb meegemaakt zal ik nimmer meer vergeten.

Ik was bijna ingeslapen toen ik voelde dat ik door eene mug of iets dergelijks werdt gestoken.

Nadat ik al een paar maal naar deze lastige insecten geslagen had, werd het hoe langer hoe erger, en geleek het wel alsof men een heele zwerm van deze plaaggeesten op mij had afgestuurd.

Ik kon het niet meer uithouden, en het zoemde van alle kanten om mij heen.

Ik stapte uit bed, maakte het licht aan en ging ijverig achter deze insecten op jacht in de hoop hierna eens rustig te kunnen slapen, doch hoe meer ik er doodde, hoe meer ik er zag, het was om er wanhopig van te worden.

Ik probeerde van alles, maar niets hielp.

Zoodra het donker was, en ik poogde te slapen, werd ik weer van alle kanten door deze vervloekte beesten aangevallen.

O gruwelijke nacht in Pisa, welke ik nooit meer zal vergeten, den ganschen nacht heb ik tegen deze plaaggeesten moeten vechten.

Ik had al eens met mijne kleeren aan op bed gelegen, maar ook dit hielp geen zier.

Zij staken door mijne dikke kousen heen, des morgens geleek mijn hals, armen en beenen wel op ene bergstreek, niets dan bulten van deze insectenbeten.

Om half vijf zat ik reeds op, eene sigaret te rooken om deze, nog steeds mij niet met rust latende beesten te verdrijven.

Omstreeks half acht verliet ik reeds mijn Hotel, nadat ik eerst door een bediende mijn rijwiel door een andere uitgang naar buiten had laten brengen, want de hoofddeur was nog steeds gesloten.

Ik wilde hier persé weg en ging ik te voet door de stad, en bij den scheeven toren ging ik in een Restaurant ontbijten.

Hier gebruikte ik 2 heerlijke groote kommen koffie met veel melk en nog warm versch gebakken brood.

Omstreeks kwart over acht ging ik deze stad weer verlaten waar ik zulk een beroerden nacht had doorgebracht in de hoop maar af te wachten of dezen rusteloozen nacht voor mij vandaag geene nadeelige gevolgen zou hebben.


Vrijdag 31 Juli.   148 km

 

Zooals reeds vermeld ging ik omstreeks kwart over acht weer op weg, en over de mooie asfaltwegen ging het bijzonder goed en na plm. 8 km kwam ik weer door de prachtige pijnboombosschen waar het een genoegen was om te rijden.

Het is voor ons Hollanders waarlijk imponeerend zulk een mooie omgeving met deze eigenaardige boomen te kunnen bewonderen.

Als ik deze mooie bosschen weer voorbij was, kwam ik weer in de marmerstreek en begon het weer bergachtig te worden, doch voorloopig voerde mijnen weg nog langs de bergen over vlak terrein en nadat ik Migliarino en het mooie kuststadje Viareggio met zijn enorm Militair vliegterrein gepasseerd was, kwam ik even later reeds voorbij de eerste marmer werkplaatsen en over den langen weg met de mooie Foeli?boompjes met zijne prachtige helroode bloemtrossen.

Als ik dan Pietrasanta eveneens weer achter den rug had, kwam ik omstreeks kwart over tien in de levendige stad Massa aan, waar ik op een lang met hooge lommerijke boomen beplante plein, waar een soort marktdag of kermis werd gehouden, aan een Restaurant afstapte om eene kop koffie met een paar beschuits te gebruiken, en tevens wat uit te blazen want het was vandaag weer uiterst warm.

Als ik hierna weer opstapte en over een slechte weg waarin zeer diepe kuilen waren naar het station verder trok, kwam ik daarna weer op de mooie gladde wegen, welke echter met een dikke laag grijskleurig stof bedekt waren hetgeen beteekende dat ik hier weer in het marmercentrum was, dit getuigden eveneens de talrijke werkplaatsen en de enorme voorraden marmer welke hier overal lagen opgestapeld.

Ik kwam hier in de nabijheid der marmergroeven van Carara welke eene wereldvermaardheid bezitten.

Als ik dan na een poosje in het stadje Sarzana, waar ik op mijne heenreis gelogeerd had was aangekomen passeerde ik ook hier zonder oponthoud en even later kwam ik over een onnoemelijken slechten en enorm stofferigen weg, waar ik, als hier een paar auto’s passeerden in eene enorme stofwolk werd gehuld en ik totaal niets meer kon zien, en daarbij slingerde zich hier den weg in rare kronkelingen naar beneden en moest ik hier de grootste voorzichtigheid in acht nemen.

Als ik deze lastige hindernis weer had overwonnen, en ik door het transpireeren door de warmte en het zware werk door deze laatste stofwolken was heengekomen, kwam ik als een duivel zoo zwart in de oorlogshavenstad Spezzia aan.

Als ik me weer wat kenbaar had gemaakt ging ik naar een Restaurant op zoek en kwam ik in Trattorie “Spezia” in de Viale Garibaldi terecht, waar ik heerlijk onder eene groote tent, tusschen heerlijk groen en onder de schaduw der hooge boomen, een kostelijk middagmaal ging gebruiken.

Het scheen hier ook al marktdag te zijn, althans op het andere gedeelte van deze groote Boulevard stonden een groot aantal kramen met allerlei soort koopwaren.

Nadat ik nog tevergeefsch in een paar winkels evenals bij een rijwiel-reparateur naar een Italiaansch vlaggetje voor op mijn rijwiel te plaatsen had gevraagd, en dit nergens een kon bekomen ging ik weer vertrekken, en moest ik nu direct enorm klimmende weer de hooge Apenijnen in en daarbij was den weg hier zoo erbarmelijk slecht, dat het op vele plaatsen, vooral in de z.g. lussen geen weg meer gelijk zag en ik herhaaldelijk bleef steken.

Het was hier mede door de enorme hitte, een uiterst zwaar werk, zoodat het zweet mij langs het gezicht stroomde.

Het was hier beulenwerk om vooruit te komen.

Den weg liep hier op slechts een paar kilometers 241 meter omhoog en toen ik in La Foca, een klein gehuchtje aankwam, en ik in het zweet baadde, stapte ik hier aan een klein cafe even af, om wat uit te blazen en dronk ik hier een glaasje Limonade.

Ik moest evenwel nog veel hooger en na een paar minuten stapte ik weer op en ging het over de inmiddels veel beter geworden weg weer verder de hoogte in, waarbij ik weer de schitterendste panoramas kreeg te bewonderen.

Over de beter geworden wegen ging het klimmen veel gemakkelijker, en na eene ferme klimpartij kwam ik in het schitterend gelegen toeristenplaatsje Ricco del Golfo aan hetwelk hoog tegen de helling van den “Monte Malpertuso” is gelegen welke zich 820 meter hoog boven den zeespiegel verheft.

Het was echter nog niet gedaan en ik wist dat ik nog meer moet klimmen, en dat ik voorloopig niet meer door een dorp of stad kwam.

Ik vervolgde door deze schitterende omgeving met hooge bergen en duizelingwekkend diepe ravijnen mijn weg, waarbij ik van de schitterendste panoramas en vergezichten met schitterend natuurschoon kon genieten.

Eindelijk na lang klimmen en dalen kwam ik bij Passe Bracco aan, waar den weg voortaan en soms uiterst hevig naar beneden bleef gaan.

Bij deze afdaling kreeg ik een allerverrukkelijkst gezicht op de Middellandsche zee, en was het vanaf deze hoogte alsof de lucht en de zee in elkaar versmold, en kon ik hieruit geen horizon onderscheiden.

Het was een interresant schouwspel.

Na eene lange daling kwam ik dan toch eindelijk op het vlakke gedeelte terecht, en daar het inmiddels reeds avond begon te worden besloot ik om in de eerstvolgende plaats te overnachten, want ik had vandaag eene vrij zware rit achter den rug, alhoewel ik weinig nadeel van mijn slapelooze nacht in Pisa had ondervonden.

Als ik dan omstreeks 6 uur in Lavagna, een prachtig gelegen badplaatsje bij Chiavari was aangekomen, ging ik hier naar een Hotel op zoek, en na eenig zoeken in dit prachtige plaatsje kwam ik in Pensione “Trun” in de Via Giudecca waar ik kon slapen.

Nadat ik hier een ferm maal had gebruikt waaronder een schaal heerlijke “Pesce Misto” (gebakken vischjes), en ik een paar kaarten had geschreven, welke ik daarna op mijne wandeling door deze mooie plaats, postte, op welke tocht ik overal in deze plaats aan de prachtige Cafe s en Restaurants enorm vele badgasten buiten in de heerlijke avondlucht zaten te genieten van allerlei soort muziekuitvoeringen en concerten, ging ik mijn Hotel opzoeken, waar ik van een heerlijke nachtrust ging genieten.


Zaterdag 1 Augustus

 

De verkwikkende nachtrust had mij goed gedaan, en omstreeks 8 uur ging ik weer op pad.

De zon stond weer hoog aan den hemel te blakeren, en als ik even later de stad Chiavari gepasseerd was welke eveneens eene prachtige badplaats is, was het alweer klimmen en dalen.

Nadat ik door een paar tunnels was gekomen, moest ik bij Rapallo geruimen tijd voor een gesloten overweg wachten, evenals een lange file Autos voor den op komst zijnde Rome-Genua-Express.

De overweg was door eenige gendarmen bezet, welke nog al streng optraden, want als ik langs de lange rij Autos bij de afsluitboomen was gekomen, zonden zij mij naar het einde van de lange rij Autos terug.

Nadat de trein voorbij was, en de overweg weer vrij kwam, kon alles weer passeeren en kon ik ook weer verder.

De kuststreek werd hier weer hoe langer hoe mooier en heel in de verte zag ik van over de Golf van Genua reeds deze schitterend gelegen stad liggen, en als ik daarna door de allen uiterst mooi aan deze kust gelegen plaatsjes Ruta, Recco, Bogliasco, Nervi en Quinto gepasseerd was en ik daarna in de voorstad Storbo was aangekomen stapte ik hier af om een glaasje Limonade te drinken, ik kocht hier tevens wat Mentha-gummi-bonbons voor verfrissching, verorberde tevens een 3 tal versche eieren, ik zond tevens een Ansicht naar huis, waarna ik weer verder deze groote stad introk.

Als ik in het Centrum der stad was gekomen stapte ik aan een bank af om geld te gaan wisselen en ging ik te voet verder om alles beter te kunnen bezichtigen, en als ik een heel eind geloopen had, stapte ik weer op, en even later kwam ik in eene prachtige breede straat met groote galerijen welke de breede trottoirs overwelven, en had ik intusschen al opgemerkt, dat men hier niet mocht fietsen, en den verkeersagent had mij te laat gezien, en was ik al voorbij.

Ik hield mij echter maar alsof ik van niets wist, en reed ik den volgenden verkeersagent met een onnoozel gezicht in de handen.

Ik stapte af en maakt hem duidelijk dat ik geen Italiaansch verstond en ik uit Holland kwam.

Eene Duitsch sprekende dame kwam mij in mijne conversatie met dezen verkeersagent assisteeren en maakte men mij duidelijk dat men in deze straat niet mocht rijden.

Nadat ik beleefdheidshalve den Agent en de Dame voor hunne welwillendheid bedankt had, kon ik weer verder gaan.

Door deze enorme drukte kwam ik even later door twee enorme en zeer lange tunnels, waarna ik in een melkhuis een paar glazen melk met een paar broodjes ging gebruiken, waarna ik weer verder trok en was ik nu spoedig uit het centrum van deze groote woelige stad en kwam ik weer in de voorstad St Pier d’Arena met zijn enorm slechte straten, en geleek het soms wel of ik op een hobbelpaard zat.

Als ik ook deze attractie (?) weer achter den rug had, kwam ik weer op betere wegen, en had ik ook Genua weer achter den rug.

Vervolgens kwam ik door de mooi gelegen plaatsjes Rivarolo, Bolzaneto, Ponte-Decimo en Mignanego in welke laatste plaats ik alweer 155 meter hoog in de lucht zat en waar ik nu aan den voet van de eigenlijke stijging was gekomen.

Den weg ging hier over een afstand van slechts 4½ km 317 meter naar omhoog, en vooraleer ik aan deze klimpartij begon stapte ik hier tegenover het station aan een Cafe af, om wat uit te rusten, en dronk ik hier een reuzenkom Melk met koffie.

Als ik hier dan een poosje had gezeten, stapte ik weer op om deze lastige hindernis te gaan nemen, en weldra golfde het zweet weer uit alle poriën, zoodat ik in een ommezien weer druipnat was van het zweet.

Den weg was echter uitstekend goed geasfalteerd, hetgeen het klimmen uitstekend vergemakkelijkte.

Het was anders een heele krachttoer om zulk eene helling te bestijgen.

De panoramas waren hier eveneens weer verrukkelijk, vooral als ik achter mij in de diepte keek, zag ik Mignanego en verderop nog meer dorpjes schitterend in de diepte liggen, waarbij den weg zich in de raarste kronkelingen naar omhoog slingerde en voor mij zag ik hoog in de lucht het dorpje Giovi liggen, waar ik naar toe moest.

Het was hier werkendag en na lang ploeteren en zwoegen bereikte ik toch het dorpje Giovi, waar het wemelde van de toeristen.

Ik ging mij aan eene bron in dit dorpje wat verfrisschen, hetgeen me goed deed, en stapte ik onmiddellijk weer op en vervolgde ik nu nog een weinig klimmende mijn weg waarna ik het hoogste punt bereikt had.

Van nu af ging het weer meer naar omlaag dan naar boven zoodat ik voor vandaag weer het zwaarste werk achter den rug had.

Als ik dan even later door het plaatsje Busalla met zijne zeer lange en afloopende hoofdstraat kwam gestuifd stopte ik om mij weer bij denzelfden Coiffeur als op mijne heenreis te laten scheren want het was morgen Zondag.

Den Coiffeur kende mij direct van voor 10 dagen terug en kon hij het bijna niet gelooven dat ik in dezen korten tijd naar Rome en terug was gereden.

Als ik weer een Zondags gezicht had, trok ik weer verder en door deze prachtige streek ging het maar altoos weer naar beneden, naar de eveneens zeer mooie Scrivia-vallei.

Nadat ik in Serravalla nog een Limonade had gedronken en een Ansicht gepost van dit tijpische plaatsje met zijne zeer hoog in de nauwe straat liggende winkels, geraakte ik allengs uit de bergen en nadat ik Villalvernia gepasseerd was, en vervolgens in Tortone nog een kaart gepost had, kwam ik in de vlakke streek van Lombardije.

Op mijn laatste gedeelte van mijn traject voor vandaag, hield ik nog een wedstrijd met een jonge wielrenner welke ik op dezen lange vlakke weg inhaalde, maar hij moest er gauw aan gelooven en bleef achter, en even later kwam ik omstreeks kwart over zes in de stad Voghera aan, waar ik voor vannacht mijne tenten weer zou opslaan.

Bij het begin der stad op het Piazza Francesco Meardi stapte ik af om mijne kleeren aan te trekken, waarna ik weer te voet verder ging om een Hotel te zoeken hetgeen ik reeds spoedig vond, het eerste het beste n m “Albergo Croce-Bianca”, in de Via Emilia 16.

De Hotel baas kwam mij al tegen, en t’ was weer voor mekaar.

Nadat ik mij ferm gewaschen had, en een extra fijn avondmaal gebruikt had, ging ik de stad in om een paar kaarten te koopen, en als ik mijn kaarten geschreven had en gepost, en bij een glaasje bier nog wat had nagezeten ging ik om 10 uur naar bed.

Ik had vandaag weer 142 km afgelegd.


Zondag 2 Augustus.

 

Om 6 uur was ik weer ter been en nadat ik ontbeten had ging ik, alvorens ik naar de kerk ging eene wandeling door de stad maken om deze tevens eens te bezichtigen.

Als ik bij de kathedraal gekomen was zag ik dat op het groote plein bij deze kerk marktdag werd gehouden, en was het hier eene drukte van belang.

Fruit was hier het hoofdproduct der markt ook waren er vele andere zaken zooals manufacturen, galanterien enz.

Men ging hier van de markt naar de kerk en van de kerk naar de markt.

Onder de vele koop lieden en koopvrouwen zag ik de eigenaardigste tijpen van menschen.

Echt Italiaansche, dat aan zigeuners deed denken.

Als ik om 8 uur de H Mis had bijgewoont en de menschen, voor het meerendeel vrouwen, gedurig in en uit de kerk loopende waren, ging ik weer naar mijn Hotel om weer te gaan vertrekken.

Als ik dan van mijn Hotelbaas, een echt hartelijk en uiterst vriendelijk en gedienstig baasje, afscheid had genomen vertrok ik omstreeks kwart voor 10 in de richting van Pavia, nadat ik eerst bij het uitgaan der stad een groot stuk meloen ? had gekocht aan een stalletje, en ik mijn brood uit Rome aan den koopman van dit stalletje had gegeven, daar het wel wat te oud geworden was om nog te gebruiken.

In ferm tempo ging het vervolgens langs de vele dorpjes van deze Noord Italiaansche vlakte, Montebello, Casteggio, Bressana, Mezzana en bij laatstgenoemde plaats kwam ik weer over de 900 meter lange moderne brug over de rivier de Pó, welke geheel Noord Italië doorstroomd en ten zuiden van Venetië in de Adriatische zee uitmondt.

Verder kwam ik langs Cava-manara en S’ Martino waarna ik in de fraaie oude stad Pavia aanlandde, waar ik op het groote plein voor de groote oude brug over de Ticino (welke rivier op den St.Gothard ontspringt en zich even ten zuid-oosten van Pavia met de rivier de Pó vereenigd.) afstapte en bij den rijwielreparateur, waar ik op mijne heenreis eveneens was geweest, waar ik mijn rijwiel nog eens ferm liet smeren, want het was wel noodig, ik kocht tevens een tube solution, want ik had tot nog toe zonder solution bij mij te hebben gereden, en wie weet, ik moest eens een lekke band krijgen dan stond ik daar zonder solution.

Ik kocht tevens een pompslangetje want dat was ik eveneens kwijt: Gestolen of verloren? Ik denk het eerste want het zat goed vast in mijn fietspomp.

Deze rijwiel-reparateur prees de kwaliteit van mijn karretje maar vooral van mijne banden.

Zooiets vind men hier in Italië niet zeide hij, en dat ik zelfs nog geen lekke band had gekregen op mijne gansche reis daarvan stond hij perplex.

Ik was hier weer in een genoegelijk en gezellig praatje gewikkeld, en aan bewonderaars waar ook hier geen gebrek.

Met de fiets van Holland naar Rome en terug! het scheen hun voor de oogen te duizelen en toen ik vertelde dat ik over den St Gothard was gekomen en in een flinke sneeuwstorm had gezeten, en ik half bevroren in Airolo was aangekomen, toen steeg hunne bewondering ten top.

Om hun te sterken in hun geloof liet ik hun mijne sneeuwblanke bovenarmen en beenen zien, welke een scherp contrast vormde met het overige door de zon bruin gebrande deel van mijne armen en beenen.

De menschen waren hier allen donkerbruin gebrand er waren er zelfs bij die bijna zwart waren, en geleek ik wel een blanke onder de negers.

Nadat ik een tijdje gezellig met deze menschen had doorgebracht en onderwijl mijn rijwiel keurig was nagezien en gesmeerd, en ik weer een Ansicht naar huis had gezonden, nam ik ook hier weer, van deze amicale menschen afscheid en vervolgde ik weer verder mijn weg over de brug der Ticino waarna ik in het centrum van Pavia kwam, en trok ik zonder nog af te stappen verder door deze oude stad, waarna ik weer langs het kanaal naar Milaan kwam, en voorbij het fraaie nieuwe Stadion bij den grooten overweg was gekomen, welke ditmaal vrij was.

Pavia vormt n.m. het belangrijkste spoorwegknooppunt van geheel Noord-Italië.

Hier komen n.m. de spoorweglijnen van 6 verschillende richtingen bij elkaar n.m. van Milaan, Venetië, Bologna, Genua, Turijn en den Simplin-spoorweg.

Als ik dezen overweg gepasseerd was had ik ook de stad Pavia achter den rug, en in gestrekten draf ging het nu over den schitterenden asfaltweg langs het kanaal verder.

Weldra had ik weer een aanhangwagen achter mij in den vorm van een wielrijder welke blijkbaar gaarne gegangmaakt was, doch zooiets beviel mij allerminst, en gaf ik hem te verstaan dat hij maar alleen moest verder rijden, en stapte ik af voor eene zekere gelegenheid ?

Intusschen was hij ook inderdaad een heel eind weg, doch spoedig had ik hem weer ingehaald, en ging ik hem toen in een snellen rush voorbij, waar hij niet van terug had, en maar wijselijk achter bleef.

Nu had ik tenminste mijn zin, en vroolijk peddelde ik langs Mangano, Casarile en Binasco, waar ik over een fraaie klinkerweg en de nieuwe brug kwam waarna ik het kanaal nu aan mijne linkerzijde had.

Vervolgens ging het langs Badille en Rozzano naar Milaan.

De lucht was intusschen zwaar bewolkt geworden, en geleek het als of er een zwaar onweer op komst was, en toen ik nog ongeveer 4 km van Milaan was en ik reeds onder de huizen der voorsteden was begon het plotseling te stortregenen, zoo onverwachts en hevig, dat ik hoe rap ik ook in een trapportaal van de huizen langs den weg vluchte ik al half gedoopt was t’jonge, wat kan het hier hard regenen.

Het duurde echter niet lang, en na een korte poos geschuild te hebben, kon ik mijn weg weer vervolgen en had ik weldra de stad bereikt.

Ook deze reuzenstad peddelde ik bijna geheel door zonder af te stappen waarbij het onderwijl weer zachtjes was gaan regenen.

Als ik de stad bijna doorgereden was, zocht ik een Restaurant op om eens ferm te gaan eten want ik had er weer echt zin in.

Ik vond spoedig een Restaurant waar mij het ferme maal prima smaakte.

Ik schreef hierna een paar kaarten naar Holland waarna ik weer ging vertrekken.

Het was inmiddels nog steeds regenachtig doch weldra werd het beter en hield het regenen geheel op.

Als ik goed en wel Milaan achter den rug had, zag ik in de verte de donkere sijlhouetten der hooge Alpen opdoemen waarmede ik nogmaals zou hebben af te rekenen, en onwillekeurig dacht ik weer aan het uiterste zware werk, dat mij weer te wachten stond doch hoe zwaar het ook mocht zijn, en hoe groot de moeielijkheden welke ik weer te overwinnen zou hebben, vooral bij de bestijging van den St Gothard, niets zou mij kunnen weerhouden of doen terugschrikken, en met het vaste voornemen om het uiterste te geven, en met onverzettelijken wil ging ik vast beraden deze groote moeielijkheden tegemoet.

Ik kwam vervolgens langs de mooie tijpische dorpjes Bovisa, Affari, en Bovisio in welk laatstgenoemd dorp ik een groote groep wielrenners tegenkwam en in de zeer breede en geweldig met groote ongelukkige keien geplaveide hoofdstraat, werd door deze renners gespurt dat het geweldig was en vermoedde ik dat hier de aankomst van dezen wegwedstrijd was, ofwel er werd gesprint voor eene premie in dit dorp.

Nadien kwam ik nog vele achterblijvers tegen:

Langs Cesano, Barlassina, Asnaga, Fino, en Camerlata, waar het al aardig naar boven ging, bereikte ik omstreeks half zes de stad Como, waar ik nog 8 km van de Zwitzersche grens was.

Als ik voor de stad over een bijzonder slechte weg, welke wegens verbeteringswerkzaamheden danig in een Chaos herschapen was, de stad bereikte, kwam ik bij het binnenrijden der stad over een zeer breeden en prachtigen en keurig effen keiweg welke geweldig naar beneden liep, en bij het verlaten der stad moest ik weer ontzettend klimmen om in het voorstadje Monte Olijmpino te komen, hetwelk op ruim 300 meter hoogte is gelegen.

Van dit klimpartijtje werd ik weer aardig warm, en als ik boven was gekomen, bereikte ik na een paar km Chiasso waar de Italiaansch-Zwitzersche grens is.

Alvorens de grens te passeeren ging ik in hetzelfde restaurant als op mijne heenreis, wat gebruiken, en mijn Italiaansch geld tegen Zwitzersch geld omwisselen, waarna ik de grens ging passeeren hetgeen weer een heele tijd in beslag nam, met al die strenge formaliteiten, welke hier te vervullen zijn.

Als ik hiermede gereed was, zond ik nog gauw een kaartje naar Helmond waarna ik weer verder het schoone Zwitzerland in trok.

Het was nu ongeveer 6 uur, en zou ik trachtten om vandaag nog in Lugano te komen, van welke plaats ik nu nog pl.m. 25 km vandaan was.

Ten hoogste voldaan over het feit dat ik weer in Zwitzerland was gearriveerd zonder het minste tegenslag of pech, trapte ik lustig en welgemoed verder langs de liefelijk gelegen dorpjes van dit schitterende gedeelte van zuid Zwitzerland Mendrisio, Capolago, Melano, Maroggia, Bissone en Melide, waar het overal wemelde van de toeristen en kuurgasten.

Als ik door Mendrisio reed, waar evenals in de andere plaatsjes dezer streek, in de zeer smalle straten, groote veelhoekige en stompig ronde keien met in t midden der straat, waar de wielsporen der voertuigen loopen, twee rijen lange zware hardsteenen platen als straat plaveisel dienen, zag ik op eene gevelmuur eene emaille reclameplaat van den Lenzbourg-Conserven, hetwelk eene Hollandsche reclame is, n.m. van de Hero Conserven fabrieken te Breda.

Bij Bissone kwam ik weer over den breeden weg over den dam dwars over het Meer van Lugano, waar men een verrukkelijk gezicht op de gansche omgeving heeft, vooral op de stad Lugano en de hooge met sneeuw bedekte Alpentoppen.

Als ik het fraaie meer was overgestoken en het eveneens schitterend gelegen Melide, aan den overkant van het meer was gepasseerd, was ik nog 6 km van Lugano, mijn einddoel voor vandaag.

Als ik over dezen schitterenden weg door deze heerlijke streek lustig op mijn doel aan peddelde, zag ik rechts voor mij uit dat de lucht een donkergrauwe tint begon te krijgen en meer naar beneden, tusschen de hooge bergen door zag ik dat het er bedenkelijk donker uit begon te zien.

Ik vertrouwde die rare luchten hier niet, want die kunnen je soms zóó verrassen met eene malsche regenbui, dat men in een ommezien druipnat is, dat ondervond ik vanmorgen voor Milaan nog.

Ik deed er voorzichtigheidshalve op dezen prachtigen klinkerweg nog een schepje bij, om maar spoedig op mijne bestemming te zijn, en weldra bereikte ik de eerste fraaie huizen en Villas van deze wondermooi gelegen stad.

De lucht was intusschen al meer en meer gaan betrekken, en in de verte over het meer, zag ik de grauw-witte wolken zich reeds om de bergtoppen sluiten, zoodat alleen nog maar het benedengedeelte der bergen zichtbaar was.

Als ik daarna over den schitterenden strandboulevard reed waar in de schitterende Hotels en Restaurants overal volop muziek was, en reeds alles baadde in eene zee van licht, begonnen er reeds eenige groote regendruppels te vallen.

Het was nu kwart over zeven, en deze zware lucht hulde alles in eene duisternis, waaraan de hooge omringende bergen voor een groot deel meewerkte.

Meteen brak er een hevig onweer, gepaard gaande met een geweldige stortbui, los, zóó vlug, en zóó hevig, zooals ik het in Holland nog nimmer heb meegemaakt.

Ik vluchtte inderhaast naar een overdekte landingssteiger aan het meer, waarheen nog een viertal menschen meer waren heengevlucht.

Het regende ontzettend en het was bij het begin der bui precies alsof men twee gordijnen bijeentrok en verdween het geheele uitzicht over het water van het meer.

De bliksem flitste door deze eenigszins duistere omgeving, en de donder ratelde vervaarlijk over de bergen, waarbij de talrijke echos tegen de hooge bergwanden weerkaatste.

Ik had inmiddels mijne kleeren aangetrokken en nadat ik hier nog een heele tijd geschuild had, vroeg ik aan mijne lotgenooten naar een goed en billijk Hotel, en verwezen zij mij naar Hotel “Pozzo” op het Piazza Dante.

Als de bui eenigszins over was, ging ik op dit Hotel af, hetgeen ik spoedig gevonden had, en kon ik hier slapen.

Nadat ik mijn rijwiel gestald, mij verfrischt en ferm gegeten had ging ik even de stad in om eenige kaarten te koopen.

Als ik mijne kaarten gepost had en ik nog wat had gezeten bij een glas wijn ging ik om half twaalf naar bed, in afwachting hoever ik het morgen weer brengen zou, want morgen had ik weer het zwaarste traject van mijne terugreis, zoo niet van mijne gansche reis te maken, en zou ik nogmaals met den beruchten en geweldigen St Gothard hebben af te rekenen.

Het onweer woedde inmiddels nog maar steeds door en het regende af en toe dat het geweldig was, maar enfin ik was binnen voor den regen.


Maandag 3 Augustus.

 

Om 7 uur was ik weer present en na ontbeten en mij reisvaardig gemaakt te hebben vertrok ik om 9 uur uit deze mooist gelegen plaats welke ik ooit gezien heb.

Het had den geheelen nacht geonweerd en veel geregend soms gestortregend.

Bij het verlaten der stad moest ik al meteen door eene straat welke geheel was opgebroken geweldig omhoog, en was er haast geen doorkomen aan.

Als ik aan het einde dezer straat was gekomen, stapte ik weer op, en ging het weer verder de hoogte in.

Na een tijdje geklommen te hebben, keek ik eens om en zag ik Lugano schitterend in de diepte aan het fraaie meer liggen.

Ik vervolgde weer verder mijn weg, en kwam ik nu door de fraai tusschen de hooge bergen gelegen dorpjes Vezia, Lamone, Taverno, Sigirino, Mezzovico, Bironico, en Rivea, bij welk laatste dorpje ik weer geweldig naar boven moest en als ik daarna, na hard werken weer boven was gekomen op den prachtigen betonweg, stapte ik aan eene bron even af om wat te drinken want de lucht was weer geheel opgeklaard, en de zon scheen er weer even vroolijk op los.

Bij de afdaling kreeg ik weer mooie panoramas te bewonderen, en zag ik lings van mij in de diepte de fraaie stad Locarno aan het meer van Maggiore liggen, en voor mij in de breede Ticino-vallei zag ik van verre op eene kleine verhooging het eveneens fraai gelegen stadje Bellinzona liggen.

Over den inmiddels zeer slecht geworden weg, welke zich in rare kronkelingen naar beneden slingert ging het maar steeds naar beneden, langs de dorpjes Robasacco en Codenazzo waar ik voor een gesloten overweg moest wachten en moest ik hier uiterst krachtig remmen om nog voor de gesloten afsluitboomen tot stilstand te komen.

Als de overweg weer vrij was en ik weer kon passeeren, ging het weer verder naar beneden en bij de wegsplitsing naar Luino kwam ik weer op vrijwel effen gelegen wegen, en door deze schitterende omgeving met donker begroeide bergreuzen peddelde ik langs St Antinino, en Giubiasco naar het fraaie stadje Bellinzona, waar ik om 11 uur arriveerde.

Ik stapte op het fraaie driehoekige met mooie galerijen omgeven Piazzo Nosetto aan een Restaurant af waar ik onder de fraaie oude galerij een kop koffie met Biscuits gebruikte.

Ik ging tevens een Ansicht koopen om naar huis te zenden waarna ik weer opstapte en de wilde Ticino nu stroomopwaarts volgde, welke rivier hier het water der Moesa-rivier opneemt.

Ik passeerde nu langs dezen wondermooien weg welke steeds langzaam naar omhoog loopt, de fraaie dorpjes Daro, Arbedo, Claro, Cresciano en Osogna, en naar gelang ik vorderde, werd de natuur hier wilder en woester, dus hoe langer hoe mooier, en vanaf de enorm hooge bergen storten tallooze watervallen hunne waterstroomen honderden meters naar beneden om tenslotte in de Ticino uit te vloeien.

Het is waarlijk overweldigend als men dit natuurtafereel kan bewonderen.

Op sommige punten, waar de waterafvoer der watervallen te groot is, en de afvoerwegen onder den weg door, het overtollige water niet kunnen verzwelgen, zijn over den weg z.g. nood-afvoerwegen gemaakt, bestaande uit verlagingen in den weg, met een vloer van hardsteen, waaroverheen dan het water zijn weg naar de rivierbedding kan vervolgen.

Op mijne heenreis werd hierover geen water afgevoerd, maar nu moest ik 5 maal door zulk een afvoerweg heen, waarbij ik dan telkens van onder tot over mijne knien druipnat werd, door het opspattende ijskoude water.

Daar deze waterstroomen nogal groot waren moest ik er wel met eene ferme vaart telkens doorheen rijden anders liep ik gevaar, dat ik in den stroom bleef steken.

Het was weer flink warm, dus zulk een Douche was heerlijk frisch, en na een paar minuten waren al mijne kleeren weer droog, en was mijn fiets tevens mooi gepoetst want hij begon er voortaan aardig uit te zien.

Als ik ook deze variatie weer achter den rug had kwam ik even later in het verrukkelijk mooi gelegen Biasca waar de rivier de Camadra in de Ticino uitmondt, en waar de twee groote valleien dezer beide rivieren zich hier vereenigen.

Biasca is het mooist gelegen plaatsje van mijne gansche reis voor wat betreft wilde woeste en ongerepte natuur.

Als ik in dit verrukkelijk schoon gelegen plaatsje, waar de machtige natuur u boeit, den weg lings af, welke ik volgen moet even voorbij ben geweest, om de schitterende natuur langs de woeste Camadrastroom te bewonderen, hetgeen een juweel van ongerept natuurschoon is, stuur ik vanuit dit ongeëvenaarde mooie oord een Ansicht naar huis, want het is hier te mooi, om van deze plaats geene herinnering te bezitten.

Ik vervolgde daarna weer verder mijn weg, door deze onvolprezen natuur, en bij het verlaten van Biasca, kwam ik over de eigenaardige oude steenen, lange en smalle brug, met zijne afrastering van vrij dunne platen hardsteen, over de rivier de Camadra.

Vervolgens ging het maar steeds langzaam stijgend naar omhoog langs de schitterend gelegen dorpjes Poleggio en Bodio, en als ik daarna bij het dorpje Giornico was gekomen begon de eigenlijke stijging pas, en was ik nu nog p.l.m. 50 km van den pas van den St Gothard verwijderd.

Het werd nu aanpakken, en het spel zou gaan beginnen gedurende vijftig lange kilometers.

Vol moed, wilskracht, en energie begon ik aan dit enorme stuk werk, en weldra zat ik weer volop te transpireeren, doch met afgemeten krachtsinspanning en afgepasten pedaaltred ging ik verder, en als ik na een poosje, vóór het dorpje Anzonico bij de opening van den grooten spoorwegtunnel was gekomen, waar de stijging enorm was, stapte ik juist boven de tunnelopening even af om wat uit te blazen, en te noteeren.

Het zweet golfde mij van het hoofd.

Het water der woeste Ticino bruischte raasde en kookte hier met uiterst geweld.

Het was nu 2 uur en als ik even wat gerust had stapte ik weer op, en met nieuwen moed ging het weer verder de hoogte in over dit uiterst moeielijke traject.

De stijging was soms enorm, maar met ijzeren wil en de tanden op elkaar geklemd, zwoegde ik net zoo lang totdat ik telkens boven was en ging het maar immer stompend, zwoegend en puffend door de hitte verder naar boven langs Lavorgo, Chiggiogna en Faido in welk laatste plaatsje ik aan Restaurant “Barudoni” afstapte om eens goed te eten want het was hier wel noodig.

Ik was hier reeds op 752 meter hoogte, en als ik hier uitstekend gedineerd had, en ik er weer een tijdje tegen kon, stapte ik weer op en ging het weer omhoog steeds omhoog langs Prato, Rodi, Fiesso, Ambri en Piotta naar Airolo, langs welke weg van een twintigtal kilometers van ongeevenaard natuurschoon ik weer 457 vierhonderd zeven en vijftig meter had moeten klimmen, waarbij de stijging somwijlen zoo hevig was, dat ik alle zeilen moest bijzetten om vooruit te komen.

Omstreeks kwart over vier kwam ik dan in Airolo aangestompt.

Ik kocht hier een paar Ansichten waarna ik aan het postkantoor bij het station wat postzegels ging inslaan en tevens mijn Ansicht posten, want mijn voorraad postzegels was al weer op.

Als ik hiermede gereed was klauterde ik met mijn rijwiel aan de hand door een zeer smal kronkelsteegje over gladde ronde keien naar boven om weer in de hoofdstraat terecht te komen waar ik aan eene bron mijn kruikje vulde waarna ik omstreeks 5 uur de bestijging van den eigenlijken St Gothard-pas begon.

Airolo is op eene hoogte van 1174 meter gelegen, en het hoogste punt van den St Gothard-pas “Hospice” is 2114 meter hoog waar ik nu nog 13½ km vandaan was, dus moest ik op deze 13½ km nog 940 meter klimmen.

Men zal zich dus wel eenigszins een idee kunnen vormen hoe verbazend hier den weg naar omhoog gaat, en kan men wel begrijpen dat hier uiterst zwaar werk geleverd zal moeten worden om deze geweldige stijging te beklimmen.

In het stadje Airolo zelf begon deze geweldige stijging reeds en als ik was opgestapt ging het met getemperde krachtsinspanning naar boven.

Als ik op dezen zich van lings naar rechts slingerenden weg een heele tijd had zitten stompen, en ik reeds onder volle stoom gekomen was en ik weer danig zat te transpireeren, zag ik rechts achter mij in de diepte Airolo liggen, waarboven ik nu eenige honderde meters voortploeterde.

Hier kwam ik een Hollandsche Auto tegen.

Het werd mij allengs toch wat te machtig.

De groote krachtsinspanning duurde te lang en stapte ik juist bij de groote Militaire pleisterplaats bij de forten af, en ging ik te voet verder om weer wat op adem te komen.

Hier waren juist een aantal Militairen oefeningen aan het houden en op een z.g. plateau tegenover de kazematten welke in de rotswanden zijn gebouwd was men bezig met het opstellen van een paar kanonnen welks vuurmonden op Airolo waren gericht.

Als ik hier voorbij was en weer wat op adem was gekomen stapte ik weer op, en begon ik weer opnieuw naar omhoog te werken.

Slechts langzaam ging het vooruit, en soms was de stijging zóó dat mijn fiets! wanneer mijne pedalen op het doode punt kwamen geheel stilstond, en moest ik met mijne pedaalriemen en toeclips (Teenhaken) mijn eene pedaal omhoog trekken terwijl ik de andere naar beneden trapte.

Of dit inspannenden arbeid was, behoefd men niet te vragen, en als ik op deze manier weer een heel eind geklommen had, en ik weer al mijn kruit verschoten had, liet ik mij weer als t ware met fiets en al omvallen, om weer een eindweegs te loopen, om weer wat uit te rusten van dit paardenwerk.

Als met op zulke stijging, met zijn rijwiel aan de hand naar omhoog moet sjouwen is dit anders geenszins eene manier om uit te rusten, maar ik deed dit om maar geen tijd te verspillen en om zoo spoedig mogelijk boven te zijn.

Als ik weer een heel eind geloopen had en de gansche omgeving reeds geheel kaal begon te worden, en het tamelijk koud begon te worden, ging ik het nogmaals probeeren, en stapte ik weer op, hetgeen alleen al een heele toer was op deze sterke helling.

Overal langs den weg gutste en sijpelde het water van de naakte rotswanden en kwam ik aan het gedeelte van den weg hetwelk sterk zig-zagde en waar men boven elkaar vijf, zes, zeven of meer z.g. torens ziet, welke de fundeeringen vormen van de scherpe lussen of bochten in den weg.

Deze torens zijn meestal vlak naast den weg opgebouwd zoodat men, wanneer men eenmaal zig-zag den weg gevold heefd, men wel 10 a 20 meter of meer naar boven is, doch practisch maar een paar meter is opgeschoten.

Als ik na een tijdlang gezwoegd te hebben weer bek af was stapte ik ten derde male van mijn fiets, en opnieuw ging het weer te voet verder.

In de gevaarlijk gapende ravijnen langs den weg zag ik enorm dikke sneeuwbanken tegen de bergwanden liggen welke soms bij de scheiding van het woest voortbruischende water der Ticino, welke hier hier nog slechts een kleine woeste bergstroom is, en op den St Gothard ontspringt, overgaat in eene ijsmassa.

Opeens hoorde ik in deze overigens zoo doodsche stille omgeving boven mij in de lucht het geronk van eene Vliegmachine en ja, even daarna zag ik het van achter eene rotsmassa te voorschijn komen en vloog in Noord-westelijke richting verder.

Ik bevond mij nu niet ver meer van Hospice, dit is het hoogste punt van den St Gothard-pas welke kleine afstand ik nu voortaan te voet aflegde, om tevens hier op deze geweldige hoogte alles beter te kunnen waarnemen.

Ik zag rechts voor mij reeds het dak van het groote Hotel “Prosa”, en werd den weg weer vlak.

Ik zocht intusschen naar een souvenir van dezen Alpenreus en raapte eenige mooie steentjes welke hier talloos langs den weg lagen op, en borg ze in mijn rijwieltasch.

Als ik precies om kwart over zeven bij het Hotel gekomen was, zoodat ik over deze 13½ km ruim 2 uur had gedaan, zag ik dat hier vele soldaten waren, en scheen het alsof ook hier Militaire oefeningen hadden plaats gehad, of nog plaats moesten vinden.

Ik zag hier bij het gedenkteeken van den gevallen vliegenier Guex een fotograaf welke foto’s maakte van eenige toeristen en militairen, en nadat ik in het Hotel een paar glazen warme koffie had gedronken, (ook hier zat het vol met soldaten) ging ik op den fotograaf af, want ik vond eene foto gemaakt op den St Gothard eene prachtige herinnering aan deze reis, en weldra stond ik dan ook op de gevoelige plaat, waarna ik vlug mijne kleeren aantrok, want het was hier geweldig koud.

Ik stuurde meteen eene foto naar huis, waarna ik weer afstapte om aan de afdaling van deze hoogte te gaan beginnen, en spoedig ging het met eene ferme vaart over de hier betere weg dan aan den overkant van den bergpas.

Niettemin was het hier zeer gevaarlijk en moest ik de grootste voorzichtigheid in acht nemen, vooral bij de verraderlijke en scherpe bochten, waar de diepe afgronden u gevaarlijk tegengapen, doch op de rechte gedeelten van den vrij goeden weg liet ik hem soms wel eens aardig gaan, doch als ik een bocht naderde, was het weer opletten, en temperde ik mijn vaart weer.

Opeens zag ik in de verte voor mij een Auto uitrijden, en daar ik de bochten beter en spoediger kon nemen, had ik hem vrij spoedig ingehaald en ging ik hem meteen voorbij.

Ik bleef nu steeds een eindweegs voor hem uitrijden soms was hij weer vlak achter mij, maar als er bochten genomen moesten worden verloor hij weer veel terrein.

Als ik dan in Hospenthal was aangekomen, waar ik de Auto weer ver voor was, zoodat ik hem niet meer kon zien, stapte ik aan den boekwinkel met Restaurant waar ik op mijne heenreis een Album van deze streek had gekocht, af, en even daarna kwam ook de Auto hier voorbij waarvan de inzittende dames en heeren mij vriendelijk toewuifde.

Ik ging hierna den winkel binnen en kocht eenige ansichtkaarten en postzegels.

Het was nu bijna acht uur en ging ik een Hotel opzoeken om hier te overnachten en kwam ik in het prachtige Hotel “Goldener Löwen” waar ik mijn intrek nam.

Nadat ik mijn rijwiel in de Garage geborgen had, mij flink gewasschen en na een keurig avondmaal gebruikt te hebben, ging ik eenige kaarten naar Holland en een naar Rome zenden, waarna ik omstreeks half elf ging slapen.

Ik had nu vrijwel het zwaarste gedeelte van mijne reis achter den rug en in de hoop op een goed verloop van het nog resteerende gedeelte mijner reis ging ik eene welverdiende rust genieten.


Dinsdag 4 Augustus

 

Om 6 uur was ik reeds uit de veeren, en het zonnetje scheen reeds vriendelijk aan den helder blauwen hemel, en scheen alles in het helle zonnelicht een hernieuwd leven te beginnen.

Als ik mij ferm gewasschen en een keurig ontbijt gebruikt had, ging ik mijn karretje weer opzoeken, en toog ik om kwart over acht weer op weg in de richting van Holland.

Ik volgde nu de wilde bergstroom de Reuss, welke vanaf de Furka pas langs Hospenthal zijne immer grooter wordende watermassa bij Flüelen in het Vierwoudstedenmeer uitstort.

Als ik Hospenthal weer verlaten had kwam ik op het tusschen zeer hooge bergmassieven gelegen Urserndal het welk een groot plateau vormd en loopt den weg van hier naar Andermatt, hetwelk een afstand is van pl.m. 3 km slechts 40 meter naar beneden.

Dit plateau is op eene hoogte van 1450 meter gelegen en de omgeving is hier tusschen deze enorme met sneeuw bedekte bergreuzen allerprachtigst.

Het gezicht op deze hooge bergtoppen waar het felle zonlicht op de blanke sneeuw schitterd is iets zeldzaamst om te zien.

Links verheffen zich den massieven Lochberg met zijne hooge sneeuwkruin den Galenstock, de Winterberg, Thiesberg, Fleckistock, Stücklistock en Titlis, om maar eenige van de voornaamste berghoogten te noemen.

Ook rechts steken de groote en kleine Windgalle de Scheerhorn, Dussistock, Oberalpstock, Girefspitz, Ganneretschspitz, P. Ravetsch en P. Centrale, benevens nog talrijke kleinere grootheden in deze enorme Alpenwereld, hunne blanke kruinen hoog ten hemel.

Als ik bij het mooie Andermatt gekomen was zag ik hier langs den weg eene kazerne met groote oefenterreinen voor Militairen waarna ik dit schoone plaatsje binnen trok, en kon ik niet nalaten om hier eenige Ansichten van deze ongelooflijk mooie omgeving te koopen en er tevens een naar huis te zenden waarna ik weer verder trok en het weldra weer reusachtig naar beneden ging naar het eveneens prachtig gelegen Göschenen en leidde den weg nu weer door deze allerprachtigste rotsachtige soms zeer nauwe vallei waardoor heen den weg zich op soms ongelooflijk rare manier heen slingert.

Ook de inmiddels grooter geworden stroom der Reuss speelt hier danig zijn parten, en gaat op sommige punten geweldig te keer om zijne woeste vaart te kunnen voortzetten.

Vooral bij de vermaarde Duivelsbrug maakt het water dezer rivier zulk een geweld door de branding tegen en op de rotswanden, dat hooren en zien vergaat.

Als ik de duivelsbrug passeerde was het alsof ik in een dichte stofregenbui was gekomen, doch dit werdt veroorzaakt door de branding van het water.

Ik vervolgde maar weer verder mijn weg altoos naar beneden en kwam ik tot de ontdekking, en werd het mij nu pas duidelijk, hoe of ik hier op mijne heenreis heb moeten klimmen, doch ik was toen te zeer geboeid door deze prachtige natuur, dat ik aan geene vermoeidheid dacht.

Den spoorweg welke hier van Göschenen naar Andermatt loopt en de Schöllenenbahn genoemd wordt, maakt hier om zich een weg te banen de eigenaardigste capriolen.

Nu ziet men hem hier over de brug der rivier, om daarna weer in een tunnel te verdwijnen, terwijl men hem even later hoog tegen de helling der bergen zijn weg ziet vervolgen.

Als ik de enorme rotskloof voorbij de duivelsbrug was omgereden, voerde den weg weer eenige malen zig-zag naar beneden, waarna ik door den langen tunnel, de “Lawinen-galerij” genoemd, kwam welke is gebouwd om den weg voor den neervallenden sneeuw vanaf de hooge berghellingen vrij te houden en de sneeuwmassas over den tunnel heen in de Reuss stroom stort.

Even later kwam ik voorbij de “Reussfall” welke reusachtige waterval een geweldigen indruk maakt en spoedig had ik nu Göschenen bereikt waar ik bij het begin van deze plaats rechts den ingang van den grooten St Gothard-spoorwegtunnel zag welke van Göschenen tot Airolo door deze enorme bergenmassa gebouwd is.

Deze 15 km lange tunnel is gebouwd om het spoorwegverkeer van Duitschland naar Italië door de Zwitzersche Alpen te bevorderen, en een voornaam stuk ingenieurswerk is.

Toen ik voorbij deze tunnel opening reed, dacht ik onwillekeurig aan den enorme moeielijkheden welke men bij het bouwen van dezen tunnel had moeten overwinnen, doch na dit alles overwonnen en getrotseerd te hebben werd dit grootsche werk met succes bekroond en is deze tunnel thans nog meer dan ooit te voren voor het menschdom van onschatbare waarde, daar hierdoor een der voornaamste spoorweglijnen van geheel Europa loopt.

Zonder af te stappen passeerde ik Göschenen en ging het door deze overweldigende natuur steeds naar beneden veertig kilometer lang.

Het was vandaag schitterend weer en de hitte was hier in tegenstelling met die aan den overkant der Alpen aanzienlijk minder en daar ik het bij deze lange daling veel gemakkelijker had, genoot ik hier met volle teugen van deze overheerlijke natuur.

Recht voor mij uit verhief zich in de verte de “Groote Windgalle” met zijne 3289 meter hooge sneeuwkroon, waarop men van hier een schitterend gezicht heeft.

Even later kwam ik in het schitterend op eene verhevenheid in deze vallei gelegen plaatsje Wassen met zijn mooi, zich tegen de donker begroeide bergen afteekenende witte kerkje met mooie toren en zijne fraaie echte zwitzersche landhuizen met talrijke kleine vensters in de witte gevels, in welk plaatsje ik op mijne heenreis zoo lang voor den regen had moeten schuilen.

In deze mooie streek zijn de spoorwegtunnels weer legio waaronder de voornaamste zijn de Wattinger-tunnel, den Leggistein-tunnel en den Pfaffensprung-tunnel welke laatst genoemde in den bergwand een volledigen cirkel beschrijft, zoodat wanneer een trein in den tunnel verdwijnd, hij even later op ongeveer dezelfde plaats weer te voorschijn komt, doch intusschen een heel eind naar boven is gekomen.

Daar de stijging in deze vallei te sterk is om den spoorweg in rechte lijn naar omhoog te voeren, heeft men deze cirkelvormige tunnel gebouwd, waardoor de stijging der spoorlijn minder sterk is.

Eveneens een knap stuk ingenieurswerk.

Ook aan de overzijde van den St Gothard bij Rodi, Prato en Anzonico waar ik gisteren ben gepasseerd, treft men eveneens zulke cirkelvormige spoorwegtunnels aan.

Door deze wondermooie streek kwam ik vervolgens langs de dorpjes Wiler, Gurtnellen, Meitschlingen, Inschi, Amsteg, Silenen, Buchholz, Klus, Erstfeld en Birtschen, welke allen in deze schitterende vallei langs de wilde Reuss stroom gelegen zijn.

Bij het dorpje Klus passeerde ik een groep toeristen per rijwiel, maar daar mijn tempo hun blijkbaar te snel was, hadden zij geen trek om met mij mee te gaan.

Even later arriveerde ik in het mooie stadje Altdorf, bekend uit de historie van Willem Tell, en als ik op het fraaie en net uitziende marktplein was gekomen, bij het groote Willem Tell monument stapte ik hier af en ging ik aan een winkel waar buiten allerlei souvenirs waren uitgestald eenige Ansichten koopen, en werd ik hier door een allervriendelijkste Zwitzersche schoone bediend, waarna ik aan een Restaurant hier vlak bij, onder een zonnescherm, en tusschen groen wat ging eten en tevens mijne kaarten schrijven.

Hierna stapte ik weer op en ging het weer verder in de richting van het mooi gelegen Fluelen aan het Vierwoudstedenmeer.

Ik was nu weer op de vlakke weg en spoedig had ik Fluelen bereikt.

Het was hier bij de haven waar eenige prachtige booten lagen enorm druk en het wemelde hier van de gasten en toeristen.

Als ik deze mooi gelegen plaats even voorbij was, en ik een eindweegs de fraaie Axenstrasse gevold had stapte ik af om wat kleeren uit te trekken.

Ik had vandaag nog steeds met al mijne kleeren aan zitten rijden, en het werd wel wat al te warm met al die kleeren aan, waarna ik weer verder lang het mooie blauwgroene Vierwoudstedenmeer trok.

Bij de “Tellsplatte” gekomen, waar beneden aan den oever van het meer de vermaarde Willem-Tell-kapel staat, stapte ik even af om bij den trap welke naar beneden leidt even naar beneden te kijken.

Om naar beneden te gaan kijken was mij wel wat te veel, en reed ik weer aanstonds verder.

Hier zag ik langs den weg jongens en meisjes welke de schitterende Alpenbloem “Edelweiss” te koop aanboden.

Ook kon men hier fraaie stukjes bergkristal koopen.

Over deezen in de rotsen uitgehouwen weg met tunnels waarin groote vierkante lichtopeningen waren gemaakt, kwam ik langs Sisikon en even voor het stadje Brunnen, kwam ik langs de Morschbachbaan, een tandradspoorbaan naar het op eenige honderden meters hooger op deze rotsbergen gelegen dorpje Morschbach, en de beroemde Axenfels.

Als ik even daarna in het mooie Brunnen was aangekomen nam ik het besluit om over Luzern in plaats van over Zurich te gaan, en bleef ik den oever van het Vierwoudstedenmeer volgen en over een niet al te besten weg ging het nu langs Gersau, Burglen, Vitznau en Weggis waar ik weer even een kaart postte, en vervolgens langs den voet van den hoogen “Rigi” waar weer wat geklommen moest worden, en langs Greppen ging het vervolgens naar Kussnacht waar ik eveneens een Ansicht postte.

Als ik daarna langs Meggen over een uiterst slechten weg gekomen was welke in reparatie was, en welke men tevens aan t verbreeden was, welke later een “ideaal” weg beloofde te worden zag ik van verre den 2132 meter hoogen Pilatus zijn hooge kruin de lucht insteken, en als ik bij Meggenhorn den groote bocht in den weg bereikt hat welke eveneens eene hoogte is, zag ik van verre de fraaie stad Luzern liggen welke ik spoedig daarna over den prachtigen breeden Asfaltweg bereikt had.

Het was nu juist 3 uur en als ik over de fraaie en lange brug over het Vierwoudstedenmeer gekomen was, stapte ik af en ging ik te voet door deze mooie stad om alles beter te kunnen zien.

Ik had hier met mijn bruin gebrande bodij evenwel ook nogal bekijks doch ik stoorde mij nergens aan en volgde ik ongestoord mijn weg.

Nadat ik eerst nog eens een winkel was binnen geweest om een Italiaansch vlaggetje, hetgeen ik maar niet kon vinden stapte ik wat verder een Restaurant binnen waar ik eens ferm ging eten.

Het was hier geweldig druk in dit restaurant en scheen het alsof hier een beursdag of iets dergelijks gehouden werd.

Als ik weer was verzadigd stapte ik weer op en ging te voet verder door deze mooie stad.

Ik postte daarna een Ansicht naar huis waarna ik weer opstapte om deze mooie stad weer te verlaten.

De stad Luzern ligt vol gratie en schoonheid aan de monding der naarlelijke Reuss en het vierwoudstedenmeer met rondom hoog in de lucht de “Rigi” en “Pilatus” reuzen, de Urner en Engelberger Alpen.

Als ik ook deze stad weer verlaten had en over den mooien breeden keiweg in de richting van Emmenbruck een weinig klimmende verder trok kwam ik weldra weer op de open wegen en spoedig had ik ook het mooie dorpje Gerliswil bereikt en even later zag ik in de verte rechts voor mij het mooie en rustig uitziende Sempachermeer, hetwelk ik even later als ik het dorpje Neuenkirch was gepasseerd bij Wartensee bereikte en volgde ik nu den zuidelijken oever van dit stille meer.

Ik was nu weer uit de bergen en was den weg hier, eenige kleine golvingen uitgesloten weer ongeveer vlak, en kon ik nu op mijn gemak de tijpisch mooie dorpjes met rondom in de verte de hooge bergen bewonderen, en kwam ik vervolgens door Nottwil, Eij, en Oberkirch, en aan den overkant van het meer lagen intens mooi en rustig de dorpjes Sempach, Eich en Schenkon.

Bij het einde van het meer kwam ik langs het stadje Sursee en als ik ook dit weer gepasseerd was kwam ik bij St Erhard door een moerassige streek en maakte hier den weg, om een groot moerasven eene kromming van een halve cirkel om dit moerasven heen.

De streek werd nu meer landelijk, en als ik het kleine dorpje Uffikon bereikt had, stapte ik bij eene bron met een groot waterreservoir af, om wat te drinken, en ging ik wat op den rand van het reservoir zitten om wat uit te rusten.

Als ik even later weer op wou stappen, voelde ik dat mijne kleeren nat waren geworden van het water, daar deze in het reservoir hadden gehangen bij het op den rand zitten t was evenwel niet erg, en zouden door de zon wel weer spoedig droog geworden zijn.

Ik stapte hierna weer op en via Dagmersellen en Reiden bereikte ik het dorpje Zofingen waar ik een banketwinkel binnenstapte waar ik 3 broodjes en 3 versche eieren kocht welke ik meteen naar binnenwerkte.

Als ik dan even later voorbij Kreuzstrasse in het prachtige oude stadje Aarburg kwam, zag ik bij het verlaten van deze plaats een fontein langs den weg waar ik nogmaals wat ging drinken, want het was vandaag weer warm en was ik van mijne broodjes uit Zofingen wat dorstig geworden.

Ik kwam hier bij de mooie groote rivier de Aare welke op den Finsteraarhorn ontspringt en via het Briënzmeer en het Thunmeer en verder langs Bern, Aarau en Brügg bij Waldshut in den Rijn uitmondt.

Ik volgde nu den rechteroever dezer rivier tot bij Olten waar ik over deze rivier verder deze stad introk.

Als ik Olten gepasseerd was kwam ik in het voorstadje Trimbach hetwelk aan den voet van den hoogen bergketen van Solothurn gelegen is, welke ik hier moest oversteken.

Ik stapte aan eene kiosk af waar ik een paar bananen kocht en kocht ik tevens een Ansichtkaart van deze mooie streek waarna ik aan deze lastige klimpartij begon.

Den weg klom hier heviger als ik verwacht had en moest ik alle zeilen bijzetten om deze 824 meter hoogte te bereiken.

Gedurende deze bestijging passeerde ik een stelletje toeristen welke met hun rijwiel aan de hand naar boven sjouwde, een van hen poogde een 100 tal meter verder echter al fietsende naar boven te komen.

Zooiets beviel mij, en toen ik den kranigen trapper had ingehaald, moedigde ik hem aan, en gaf ik hem eenige aanwijzingen om beter te kunnen klimmen en waarachtig hij wist het tot op pl.m. 150 meter van het hoogste punt te brengen waar hij in een lastige bocht bleef steken, en zich letterlijk van zijn fiets liet vallen.

Hij zette zich toen langs den weg neer om op zijne makkers te wachten welke hij nu een heel eind voor was.

Wij wenschte elkander een goede reis waarna ik weer mijn weg vervolgde.

Als ik dan bij het hoogste punt bij het dorpje Wisen was gekomen ging het daarna over dezen mooien Asfaltweg weer met een reuzenvaart naar beneden en spoedig stoof ik door Läufelfingen en via Bruckten, Rumlingen, Sommerau, Diepflingen en Thurnen moest ik in laatstgenoemd dorp een heele poos voor een gesloten overweg wachten.

Het begon langzaamaan avond te worden en de zon neigde reeds bloedrood ter kimme, en was ik nu nog pl.m. 22 km van Bazel welke stad ik vandaag nog gaarne zou bereiken, hetgeen wanneer ik niet meer te veel oponthoud kreeg nog gemakkelijk zou gaan.

Het was nu ongeveer kwart voor zeven, dus ik had nog ongeveer anderhalf uur tijd eer het avond was.

Als de overweg weer vrij was ging het met flinke vaart verder en via Gelterkinden, Sissach, Itingen, Lausen, en het stadje Liestal hetwelk ik eveneens zonder mij ergens aan te storen doorstoof naderde ik al meer en meer mijn doel, en nadat een groote hond mij achterna zette, waarbij ik een reuzenspurt maakte om van hem verlost te zijn, ging het weer in ferm tempo langs Nieder-Schönthal, Prattelen en Birstfeld, waar ik langs eene groote Wielerbaan kwam, waarna ik wegens de groote spoorwegwerken een omweg moest volgen naar de stad en arriveerde ik over een nieuwe weg om kwart voor acht in de stad Bazel.

Ik had vandaag eene ferme rit van 187 km achter den rug.

Als ik mijne kleeren had aangetrokken ging ik te voet door de stad recht op het Hotel af waar ik voor 4 jaren terug op mijne eerste fietstocht naar Bazel eveneens gelogeerd had, hetwelk ik spoedig bereikt had, n m Hotel “Spulenhof” Spalenvorstad 5 en waar ik weer terecht kon.

Als ik mij ferm gewasschen had en vervolgens een ferm avondmaal gebruikt had en daarna bij een potje bier nog wat had gezeten ging ik omstreeks kwart voor elf slapen, want ik had vandaag eene lange en vermoeiende rit achter den rug, en morgen stond mij weer eene zware karwei te wachten, want ik had het plan genomen om op mijne terugreis den beruchten Ballon d’Alsace te gaan nemen welke een zeer moeielijk te beklimmen berg is van 1248 meter hoogte, en kon ik dus eene goede nachtrust best gebruiken.


Woensdag 5 Augustus

 

Na een flinke nachtrust was ik om kwart voor acht weer ter been en na mij gekleed en flink ontbeten te hebben ging ik aan een boekenkiosk eenige Ansichten koopen welke ik in mijn Hotel ging schrijven.

Toen ik hiermede bezig was hoorde ik buiten op straat een groot rumoer en geroep van menschen en hoorde ik tevens het zware geronk van motoren.

Ook in mijn Hotel was alles in rep en roer en mijn gastvrouw deelde mij mede dat de Graf Zeppelin boven de stad vloog, waarop ook ik de straat opliep maar ik kon hem wegens de hooge huizen niet meer zien, wel zag ik nog een paar vliegmachines welke het luchtschip blijkbaar escorteerde op zijne vlucht en ging ik weer verder mijne kaarten schrijven.

Als ik hiermee gereed was, ging ik omstreeks kwart voor elf ook deze laatste Zwitzersche stad verlaten, en na pl.m. 3 km kwam ik reeds aan de Zwitzersch-Fransche grens, waar de Fransche Douanebeambte alleen maar vroeg of ik geen tabak bij mij had, voor het overige schijnt men zich hier niet veel te bekommeren.

Als ik hier mijne kleeren weer had uitgedaan, want het was weer aardig warm, en ik hier in een Cafe mijn Zwitzersch geld tegen Fransch had omgewisseld, stapte ik weer op en verdween ik weer in de richting van Altkirch.

Ik kwam nu in eene landelijke streek met vele fruitboomen langs den weg, en had ik hier een strakke westenwind op kop, daarbij was hier de streek eenigszins bergachtig zoodat den weg steeds golvende was, en langs de dorpjes Hegenheim, Hesingen, Ranspach-le-Bas waar ik voorbij dit laatste dorpje weer duchtig moest klimmen, en vervolgens langs Ichtingen, Francken, Tagsdorf, Emlingen en Wittersdorf, welke eindeloos lange weg door deze landelijke streek als bezaaid was met afgevallen of afgewaaid fruit voor het merendeel Appels Peren en kersen welke laatste soort vruchten meestal platgereden waren en op den weg ontelbare zwarte plekken hadden gemaakt.

Als ik deze lange weg gevold was, kwam ik in het fraaie oude stadje Altkirch, zeer bekend uit den grooten wereld-oorlog, evenals de vestingstad Belfort waar ik nu nog 22 km vandaan was en welke ik na somswijlen aardig te moeten klimmen, hetgeen bij deze sterke tegenwind nog al zwaar viel via Rotzwiller, Valdieu, Chavannes, Foussemagne, Enais, Bessoncourt en Perouse bereikte.

Bij Bessoncourt was men de groote vestingwerken van Belfort aan t sloopen, en als ik Perouse gepasseerd was kwam ik door den binnengordel der vestingwerken dezer stad, waar men op de forten schietoefeningen aan het houden was daar er duchtig met kanonnen geschoten werd.

Hier moest ik links af en kwam ik over een erbarmelijk slechten weg met zeer diepe kuilen er in langs eene z.g. noodwoningenwijk, en even daarna als ik over den spoorweg-overweg was, kwam ik in de Vestingstad Belfort aan.

Ik reed tot in het centrum der stad waar ik een Restaurant opzocht om te gaan eten en spoedig zat ik mij te goed te doen aan een uitmuntend Fransch Diner bestaande uit soep, boonen met kip, Vleesch en wort en het nooit ontbrekende hard krakende brood en eene ferme flesch wijn, hetwelk ik duchtig aansprak, zoodat er niet veel meer van over bleef dan botjes en velletjes, zoodat ik er weer een heele poos tegen kon.

Bij het afrekenen liet ik een 50 Frank-biljet wisselen doch de Mademoiselle welke mij bediend had, gaf mij te verstaan dat dit biljet niet goed was, daar er een stukje afgescheurd was, en zij ander geld wenschte te ontvangen, of dat ik met dit biljet naar eene bank ging om te wisselen.

Doch toen ik haar zeide dat ik geen ander geld had, en ik dit biljet ook zoo had ontvangen, en ik niet genegen was om naar eene bank te gaan, was het biljet wel goed, en nam zij het toch aan.

Als ik daarna weer ging vertrekken en ik in een boekwinkel een paar Ansichten en een plattegrond van den Ballon d’Alsace had gekocht, en op het nieuwe postkantoor eenige postzegels had gekocht en mijn kaarten gepost, vertrok ik weer uit deze stad, en ging ik nu op den beruchten Ballon d’Alsace af en langs Valdoije, Sermamagnij en Chauw naar Giromagnij, waar ik aan den voet van dezen 1245 meter hoogen berg was gekomen, en als ik even daarna langs Lepuix kwam, ging het al aardig naar omhoog.

De omgeving was hier schitterend en zeer lommerijk en de hooge hellingen van dit bergmassief zijn met zware pijnboomen begroeid, hetgeen de gansche omgeving in een diep groene tint hulde.

Het was hier tusschen dit hooge lommer zoo luisterachtig stil en slechts nu en dan klonk een zwakke echo vanuit deze stille omgeving tot mij door.

Het klimmen was hier, ofschoon den weg toch niet zoo sterk opliep, toch tamelijk zwaar, hetwelk vermoedelijk zijne oorzaak vond in de vochtige klamme lucht welke hier onder dit overweldige lommer zweefde.

Als ik bij het Restaurant “Saut de la Truite” was gekomen stapte ik hier af om een kop koffie te drinken en tevens wat te rusten en ging ik onder de Veranda zitten vanwaar men een heerlijk uitzicht heeft over de begroeide berghellingen en een karpervijver waarin men de prachtigste karpers kan zien zwemmen.

Als ik hier op deze 700 meter hoogte wat gerust had, stapte ik weer op, waarna het zware klimmen pas begon, en ging den weg nu voortaan zig-zags gewijze naar boven, en weldra stond mijn gansche bodij weer onder sterke compressie, en moest ik weer alles geven om naar boven te komen.

Ik zag hier langs den weg de vele frambozen struiken welke beladen waren met ontelbare van deze heerlijke roode vruchten welke mij zoo aanlokkelijk tegenlachten.

Ik kon de verleiding niet weerstaan en spoedig was ik volop aan den pluk van deze heerlijke vruchten en was ik in het loover verdwenen, en deed ik mij te goed aan dit kostelijke goedje, hetwelk hier ontzettend veel groeit.

Het was overal frambozen waar men ook keek en als ik er een heele partij geplukt had, besloot ik om maar weer verder te klimmen, want ik had wel in de gaten dat men van deze heerlijke vruchten nooit genoeg had.

Het ging nu weer verder de hoogte in en werd den weg hoe langer hoe slechter en had ik soms veel moeite om tusschen de groote stukken steen welke hier op den weg lagen door te laveeren, en was den weg als bezaaid met deze groote stukken steen, en graszoden welke het klimmen zeer bemoeielijkte.

Eindelijk kwam ik bij de splitsing van den weg naar Serven, en wist ik dat ik nu bijna op het hoogste punt van dezen berg gekomen was en als ik om den bocht gekomen was zag ik voor mij het groote Hotel “Lalloz” waar ik afstapte, en aan de kiosk tegenover het Hotel eenige Ansichtkaarten kocht, welke ik op de mooie achterplaats van het Hotel ging schrijven, waarbij ik eene groote flesch Limonade dronk.

Ik maakte met den Kellner welke Duitsch sprak een gezellig praatje over mijne reis, en zou hij mijne Ansichten wel bezorgen als den postwagen hier kwam, waarna ik even later weer vertrok en na een weinig klimmen kwam ik op het groote Plateau van dezen berg, en zag ik rechts voor mij het hoogste gedeelte van dezen berg hetwelk precies het bovengedeelte van een ballon is en zich eenige tientallen meters boven dit Plateau verheft.

Als ik dan vervolgens langs Hotel “Stauffer” kwam begon de daling weer, welke op sommige punten wegens de scherpe bochten nogal gevaarlijk was en daarbij was den weg ook niet al te best.

Als ik dan een heele tijd gedaald was kwam ik voorbij het plein du Canon “Echo”, en nadat den weg weer wat beter was geworden en de bochten minder scherp kwam ik weldra in St Maurice sur Moselle aan, waar ik weer op den weg van mijne heenreis was gekomen, en was het zware klimmen voor vandaag nu vrijwel achter den rug.

Over de golvende asfaltwegen van deze schoone Moezelvallei ging het nu in mooi tempo langs de dorpjes Roches des Larronts, Fresse, Le Thillot, Remonchamps, Ferdrupt, Saulx, La Roche, Rupt, Maxonchamps en Lepange naar Remiremont waar ik omstreeks half acht op het groote Place de Maxonrupt arriveerde waar ik afstapte om mijne kleeren aan te trekken waarna ik op dit plein naar een Coiffeur ging om mij te laten scheren doch ik kon hier om 9 uur pas terecht, waarna ik eerst een Hotel ging opzoeken, en kwam ik in Hotel de la poste waar ik al meer gelogeerd had terecht waar ik kon slapen.

Als ik mij wat gewasschen en wat gegeten had ging ik mij bij den Coiffeur op het Place de Maxonrupt laten scheren waarna ik omstreeks 11 uur ging slapen, en was ik weer een dag minder ver van huis, en begon het nu voortaan op te schieten.

Ik was nu nog ongeveer 500 km van huis welke ik, als alles uitstekend meeloopt in drie dagen zou kunnen afleggen.


Donderdag 6 Augustus.

 

Om 6 uur was ik reeds wakker en als ik mij gewasschen, gekleed, en ontbeten had, trok ik er om 8 uur reeds op uit, en als ik ongeveer 11 km gereden had stapte ik bij het beekje, met zijn spiegelheldere water, waar wij voor 2 jaar terug, op onze tocht naar Genéve, zoo heerlijk gebaad hadden, af, en trok ik hier mijne kleeren weer uit, want het werd weer vrij warm, waarna ik weer verder mijn weg vervolgde en spoedig had ik Epinal bereikt.

Nadat ik hier in de Rue-de-la-Faïencerie een Ansicht gepost had, vervolgde ik weer meteen mijn weg door deze schitterende Vogeezenstreek.

Het ging nu weer lustig verder langs de mooie Moezel welke hier reeds eene groote rivier was geworden.

(Deze rivier ontspringt n.m. op den Col Bussang, op pl.m. 70 km van Epinal.)

Vervolgens langs Golbeij, Chavelot, Thuon-les-Vosges, Igneij, en Nomexij, even voorbij dit dorp kwam ik voorbij een zeer hooge rots waarop eene mooie kapel staat en is genaamd Notre Dame de l’Eclair.

De wegen waren hier bijzonder fraai en een weinig golvend, doch even later bij het dorpje Vinceij kreeg ik wel is waar geen groote maar een venijnig steile helling te beklimmen, en na eenige kilometers kwam ik in het bierstadje Charmes aan, waar ik op de Place de l’Hotel de Ville, aan het Cafe van dienzelfden naam afstapte en een ferme pot “Bierre de Charmes” ging drinken welke mij overheerlijk smaakte.

Vervolgens bracht ik een bezoek bij den slager waar ik een hartelijk brokje ging koopen n m gekookte ham en 3 versche eieren en vervolgens bij een bakker 3 versche broodjes hetgeen ik alles even smakelijk naar binnen werkte.

Ik stapte hierna weer op waarna de lucht eenigszins begon te betrekken.

Ik dacht eerst het zal nog wel losloopen, maar als ik daarna in het dorpje Neuviller sur Moselle kwam, begon het plotseling hard te regenen en moest ik bij een z.g. waschhuis aan eene waterbron bij de kerk vluchten.

Het sloeg nu juist 12 uur.

Er kwam eene ferme onweersbui opzetten waarbij de felle bliksemschichten door de lucht flitsten, en de donder rommelden dat alles ervan dreunde.

Het was onderwijl zoo hard gaan regenen, dat ik het hier niet langer uit kon houden, en ik aan de overzijde der straat onder eene inrijpoort mijn heil ging zoeken.

Hier was het uitstekend om te schuilen, en ik maakte het mij hier gemakkelijk.

Ik spreidde een groot stuk papier op den grond tegen den muur waar ik op ging zitten en weldra begon ik te knikkebollen, en had ik hier een uur lang half zitten dutten, onderwijl het buiten maar voortging met regenen en donderen.

Dit dutpartijtje had mij werkelijk goed gedaan, en als daarna het regenen wat minder werd en het onweer afdreef, kon ik even daarna weer opstappen om mijn weg te vervolgen.

Als ik daarna weer lustig voortpeddelde en ik het dorpje Crévechamps naderde, zag ik voor mij op den weg een Hollandsche Auto stilstaan.

Ik dacht bij mezelf, wacht even!

Eene mooie gelegenheid om eens met mijne landgenooten kennis te maken.

Toen ik bij de Auto waarin een heer en Dame waren gezeten, was gekomen, welke bezig waren een gebakje te nuttigen, pakte ik mijne remmen beet en stopte, en zeide hun:

Goeden dag mijnheer en Mevrouw, ik ben blij eens kennis te kunnen maken met landgenooten!

Een paar verbaasde blikken was het eerste wat ik kreeg.

Bent U Hollander? was het eerste wat dien mijnheer mij vroeg,

Jazeker mijnheer, even goed als jullie, waarna we verder kennis maakte.

Het waren een Heer en Dame uit Rotterdam en toen ik hun vertelde dat ik per fiets naar Rome was geweest, keken zij raar op, doch toen ik hun mijne door de zon verbrande armen en beenen liet zien, en hun meerdere bijzonderheden omtrent mijne reis vertelde, wenschte zij mij geluk met mijne succesvolle tocht, en nadat ik met hun een gezellig praatje had gehouden, waarbij men mij eene fijne Hollandsche sigaar offreerde, namen wij na elkander een wederzijdsche goede reis hadden toegewenscht van elkander afscheid, waarna ik weer met frisschen moed mijne tocht vervolgde in de richting van Nancij, welke groote en prachtige stad ik weer spoedig bereikt had.

Op 1½ km afstand ziet men hier deze fraaie stad pas liggen in de diepte wegens de bergachtige omgeving ten zuiden van de stad.

Als ik daarna met een vaartje naar beneden was gerold en ik door den grooten spoorwegtunnel binnen Nancij’s veste was gekomen ging ik in de Rue de Strasbourg, naar denzelfden rijwielhandelaar als op mijne heenreis waar ik mijn rijwiel nog eens goed liet smeren.

Ook dezen rijwiel hersteller kende mij nog terug, en vond het eene reuzenprestatie, en roemde eveneens de kwaliteit van mijn karretje en van mijne banden.

Hierna ging ik te voet verder, en ging ik bij een banketbakker een gebakje koopen waarna ik buiten aan een groot Cafe een paar ferme potten bier ging drinken, scheef tevens een Ansicht naar huis waarna ik weer verder trok door deze groote stad.

Nadat ik door de fraaie oude Porte St Nicolas was gekomen vervolgde ik verder mijn weg door de enorm drukke Rue St Dizier welke een der drukste hoofdstraten dezer stad is.

Als ik daarna over het groote Cours Leopold kwam zag ik dat van de groote tentoonstelling, welke op mijne heenreis nog in vollen luister was niet veel meer overgebleven was en alles in afbraak was.

Langs de eveneens prachtige oude Porte Désilles en door de Rue de Metz verliet ik ook deze fraaie stad weer, en ging het weer full speed in de richting van Pont-a-Mousson verder.

Ik was nu nog 60 km van Metz hetwelk mijn oorspronkelijk doel voor vandaag was.

Als ik deze stad weer goed en wel achter den rug had ging het over de mooie Asfaltwegen welke hier nog al golvend zijn en soms even aardig klimmen langs Maxeville en Champigneulles, waarna ik voorbij Frouard de Moezel weer bereikte welke vanaf Flavignij ten zuiden van Nancij zich met een groote bocht naar het westen wendt, om na de stad Toul te zijn voorbij gestroomd zich weer naar het oosten te wenden om zich hier met de Meurthe te vereenigen.

Als ik bij Pompeij dan over de groote Moezelbrug was gekomen en eveneens over het Marne-Rijnkanaal bleef ik dit kanaal het welk hier met de Moezel parallel loopt volgen langs de dorpjes Marbache, Belleville, Dieulouard en Blénod, en bereikte ik hierna Pont-a-Mousson.

Als ik door deze stad trok welke zoo vermaard is geworden door den grooten oorlog, langs de Place Thiers Rue Victor Hugo, kwam ik op het groote fraaie met groote galerijen omgeven Place Duroc.

Ik kocht hier eenige bananen evenals een Ansichtkaart waarna ik te voet verder ging door de Rue Gambetta waar ik over de prachtige nieuwe Moezelbrug kwam.

Aan de overzijde der rivier, bij de fraaie Eglize St Martin postte ik mijn ansicht waarna ik weer opstapte en over de mooie breede Asfaltweg ging het nu langs Belloire, Ponce, Champeij, Vittinville, Lobe, Cornij en Jouij-aux-Arches waar ik voorbij de groote nieuwe kanaal en spoorwegwerken kwam waarna ik in de voorstad van Metz, Montignij kwam, waar ik over de groote keien moest bolderen.

Als ik in de Avenue de Serpenoise was aangekomen, stapte ik hier af en trok ik mijne kleeren weer aan.

Ik kocht hier een paar mooie Ansichten en ging te voet verder door de stad.

Ik had besloten om naar een Hotel te gaan waar ik al meer geweest was aan het andere einde der stad, doch toen ik hier aankwam bleek alles reeds bezet te zijn en ging ik weer verder op zoek naar een Hotel.

Ik was weer bij na de stad uit en had nog niets gevonden, waarna ik het besluit nam om maar weer op te stappen want het was nog vroeg het was nu ongeveer 7 uur dus ik kon in eene volgende plaats wellicht terecht.

Als ik in Maiziëres kwam slaagde ik ook al niet evenmin in Hagondange en Richemont, waarna ik een kloek besluit nam, en zou trachtten om vandaag nog Thionville te bereiken, waar ik in het Hotel waar ik op mijne heenreis gelogeerd had wel weer terecht zou kunnen.

Ik stapte dus weer op en begon ferm door te pacen en kwam ik na eene ferme rit nog juist voor het donker was in Thionville aan.

Als ik de groote hoogovens voorbij was belandde ik in deze laatste Fransche stad aan.

Nu ik vandaag zoover was gekomen zou ik wanneer alles goed ging weer in 2 dagen naar Helmond kunnen rijden.

Ik had vandaag weer 185 km afgepeddeld.

Ik stevende recht op het Hotel van mijne heenreis af, doch ook hier was geen plaats meer, en wilde het vandaag niet vlotten met een slaapgelegenheid te vinden.

Na nog op een paar plaatsen gevraagd te hebben, kwam ik eindelijk terecht in het groote en prachtige Hotel Terminus bij het station over de Moezelbrug en kon ik hier slapen.

Het was een keurig en duur Hotel en nadat ik mijn rijwiel in de Garage geborgen had, ging ik in de groote zaal wat eten en shreef ik een Ansicht naar huis welke ik aan het station ging posten, waarna ik om 11 uur mijn kamer ging opzoeken.

Dit was juist wat ik moest hebben, er stond op mijne kamer eene prachtige groote badkuip, en beloofde ik mij reeds, om morgen vroeg een heerlijk bad te nemen, met welks vooruitzicht ik na mijne zware dagrit ik spoedig insliep.


Vrijdag 7 Augustus.

 

Om 6 uur was ik weer present en had ik van eene goeie nachtrust genoten, en nadat ik een heerlijk bad had genomen, ging ik mij weer voor mijn vertrek gereedmaken.

Ik zou brobeeren om indien zulks mogelijk was om vandaag nog tot Aijwaille te komen.

Daar het nog zeer vroeg was, en ik in mijn Hotel te lang moest wachten voor mijn ontbijt, stapte ik toch maar op, en zou ik op mijne doortocht door de stad wel wat te eten vinden.

Als ik dan over de fraaie Moezelbrug genaamd de Pont des Alliës in de stad was gekomen, kwam ik spoedig langs een bakkerswinkel waar ik het versche gebak al rook.

Ik stapte hier binnen en weldra was ik van heerlijk versch gebak voorzien.

Ik ging vervolgens naar een Cafe waar ik mijn ontbijt ging nemen.

Ik scheef hier een paar kaarten, en omstreeks half negen toog ik weer op weg, en stevende ik op de Luxemburgsche grens aan waar ik nog pl m 20 km vandaan was.

Hier verliet ik de Moezelstroom weer, daar zich deze in oostelijke richting wendt naar de stad Trier, en beteekend dit natuurlijk weer dat de streek weer meer bergachtig zou worden waardoorheen mijn weg voerde.

Langs St Francois, La Grange, Hettange, Soetrich, Roussij, Haute-Rentgen, kwam ik bij Evrange aan de Luxemburgsche grens.

Als ik de Fransche Douane gepasseerd was, ging ik na door de Luxemburgsche douane gecontroleerd te zijn in het Cafe tegenover het douanekantoor een kop koffie drinken.

Onderwijl kwam er een Hollandsche Auto vanuit Frankrijk hier over de grens, met een groot en vroolijk gezelschap jonge dames en heeren, en ging ik natuurlijk weer kennis maken met mijne landgenooten, ook deze waren vol bewondering over mijne reis, vooral de dames waren een en al belangstelling naar mijn verhaal, en zij vonden het heerlijk, schitterend, en ik weet niet meer hoe of zij het noemden, om per fiets eene reis naar Rome te maken.

Nadat ik na een wederzijds ,goede reis, van dit vroolijk stelletje landgenooten afscheid had genomen, ging ik nog even in het Cafe, waarna ik eveneens het mooie Luxemburgsche land introk.

Na een 12 tal km ferm te hebben doorgepeddeld kwam ik in de fraaie stad Luxemburg aan waar ik een paar Ansichtkaarten ging schrijven in een Cafe, en nadat ik mijne kaarten weer gepost had, ging het wederom in een eveneens ferm tempo op de Belgische grens af, en was ik nu nog 27 km van het stadje Arlon af.

Over den prachtigen asfaltweg passeerde ik nu de plaatsjes Strassen, Mamer, Capellen, en Steinfort waar ik de Belgische grens bereikte en zonder af te stappen passeerde.

Als ik dan even later op den mooien betonweg kwam had ik spoedig daarna Arlon bereikt.

Ik reed weer naar Hotel “Printz-Lejeune” in de Grand Rue, waar ik nog eens ferm ging dineeren, het was nu 2 uur dus een mooie tijd om te schranzen.

Als ik mijn ferm middagmaal gebruikt had, stak ik mijne sigaar welke ik gisteren van mijn landgenoot uit Rotterdam nabij Crévechamps gekregen had op en ging nog een poosje bij een glaasje bier zitten rusten, waarna ik omstreeks 3 uur weer ging vertrekken.

Daar zich mijn weg nu weer meer in noordelijke richting wendde, kreeg ik den wind nu weer gunstiger, en daar ik nu voorloopig ongeveer vlakke wegen kreeg, met af en toe een klimpartijtje als afwisseling vorderde ik nu zeer goed.

Als is voor Martelange was gekomen ging den weg weer sterk naar beneden waarbij de Luxemburgsche grens hier vlak langs den weg loopt, en stoof ik met een vaart door

genoemd plaatsje.

Als ik dan vervolgens na eene ferme rit in Bastogne  aankwam stapte ik ook hier weer even af om eene kop koffie te drinken en een Ansicht te posten, waar na ik mijn weg weer verder vervolgde door deze mooie Ardennenstreek.

Als ik dan het wondermooie toeristenplaatsje Houffalize genaderd was het welk in eene diepe ravijn aan de Ourthe is gelegen slingerde hier den weg zich weer in rare bochten naar beneden waarbij men de mooiste panoramas van het stadje en de Ourthe-vallei te aanschouwen krijgt.

Als ik in dit mooie oord was aangeland, kocht ik hier eenige Ansichten dezer mooie streek, ik kocht tevens een 3 tal versche eieren welke ik naar binnen sloeg, dronk een glaasje Limonade, en stapte weer op, en moest meteen weer aan t klimmen om weer uit deze diepte te komen.

Als ik bijna boven was gekomen over deze steile helling, kwam ik langs het fraai op eene hooge rots langs den weg gelegen Hotel, en liep den weg hier tusschen twee steile rotswanden door.

Even daarna was ik weer op het vlakke deel gekomen hoewel den weg toch nog wat klimmende bleef en begon ik nu tusschen de fraaie dichte bosschen dezer Ardennenstreek een van België’s hoogste punten te naderen n.m. de Baraque de la Fraiture welke eene hoogte heeft van 639 meter, en na een poosje ferm doorgetrapt te hebben, waarbij den weg steeds golvende was doch meer naar boven dan naar beneden ging, bereikte ik genoemde hoogte waar het wegenkruispunt is Houffalize-Aijwaille en Laroche-Vielsalm.

Sinds mijn vertrek uit Houffalize was de lucht weer gaan betrekken en was het inmiddels weer aan t stofregenen gegaan.

Als ik nu de Baraque de la Fraiture gepasseerd was en den weg nu weer naar beneden ging, sloeg den dichten motregen, door de snelle vaart bij deze daling nog al fel op mijn gezicht en op mijne kleeren, zoodat ik er vrij spoedig ferm nat van werd.

Ik was nog 24 km van Aijwaille waar ik weer zou overnachten, en nadat ik in Manhaij mijn kaart uit Houffalize gepost had hetgeen ik nog vergeten had te doen, kwam ik na eene langdurige daling, welke met eenige kleine stijgingen werden afgewisseld, omstreeks half acht in Aijwaille aan, waar ik bij den Vlaamschen Banketbakker, waar wij op onze heenreis, des avonds zoo gezellig hadden gezeten, afstapte.

Ik had hem beloofd indien zulks mogelijk was, dat ik op mijne terugreis bij hem zou komen logeeren, en was ik hier nu natuurlijk zeer welkom.

Men kon het bijna niet gelooven dat ik in deze korten tijd naar Rome was geweest, en weldra was ik het middelpunt der grootste belangstelling.

Nadat ik mij eens geducht gewasschen had en een ferm maal genuttigd had, moest ik natuurlijk veel vertellen van mijne reis, en deze menschen waren een en al bezorgdheid voor mij.

Zij rekende het zich blijkbaar tot een groote eer om mij te mogen huisvesten, iemand die met den Velo naar Rome, en bij Z.H. den Paus was geweest.

Eenieder moest dit weten en in den loop van den avond kreeg ik nog bezoek van een mijnheer welke nog in Helmond gewoond had, en werd dezen avond verder doorgebracht bij een heerlijk glas wijn, en werd er nog veel verteld over Helmond en mijne reis.

Als we dezen avond verder in uiterst gezellige stemming hadden doorgebracht, waarbij genoemde oud stadgenoot, mij had uitgenoodigd, ook hem eens te komen bezoeken ten zijnen huize wanneer ik nog eens hier in de omgeving mocht komen, en wij elkander een hartelijk tot weerziens hadden toegewenscht namen wij afscheid van elkaar, want het was inmiddels half twee geworden, en ging ik mijne slaapkamer opzoeken om mijn laatste nacht van mijne reis te gaan door brengen, en hoopte ik morgen Helmond weer te bereiken na eene afwezigheid van 25 dagen.


Zaterdag 8 Augustus

 

 

Om half acht was ik weer present, en na mij gewasschen en gekleed te hebben en een puik ontbijt genoten te hebben, nam ik omstreeks 9 uur weer van mijn gastheer en zijne familie afscheid, en ik beloofde hem om hem nog wel eens te komen opzoeken.

Als ik dan over de mooie hangende brug over de Ambléve, deze mooie toeristenplaats verliet moest ik weer meteen aan t klimmen om den berg van Sprimont op te komen, en spoedig was ik weer op temperatuur.

Als ik dan Florzé voorbij geklommen was en ik weer boven was gekomen, ging het steeds golvend verder langs Sprimont, Hornaij, en Beaufais naar Embourg voor welke laatste plaats het weer danig naar beneden ging en kwam ik hier voorbij het Fort Embourg, en even later kwam ik over den mooien breeden keiweg welke zich hier met een groote bocht om dit fort naar beneden slingert, en even daarna kwam ik op de groote keien van Embourgs straten, en hobbel ik over deze groote keien dezer voorstad van Luik.

Als ik door dit Industrie-centrum via Chèneé en Grivegneé was voort gehobbeld, kwam ik even daarna over de prachtige Pont de Chèneé en langs de Quai-de-Rome, Avenue Blonden, Avenue Rogier, Boulevard-d’Avroij en Boulevard de la Sauvenière kwam ik op de Place de la Republique de Francaise.

Ik vervolgde mijn weg nu over de Place Marichal Foch en Place St Lambert waar ik afstapte, en ging ik te voet door de zeer drukke Rue Leopold, tot aan de Port des Arches op zoek naar een boekwinkel waarna ik weer terug ging naar de Place St Lambert en als ik op de Place du Marché nog een en ander gekocht had, ging ik ook deze stad weer verlaten, langs de Quai St Leonard en Quai de Coronmeuse was ik weer spoedig buiten de stad en langs de Zuid-Willemsvaart vervolgde ik weer verder mijn weg in de richting van Visé welk stadje ik spoedig bereikt had.

Ik passeerde hier eveneens zonder af te stappen en na een paar km bereikte ik bij Eijsden de Nederlandsche grens waar ik zonder gecontroleerd te worden kon passeeren.

Eindelijk had ik dan toch weer den vaderlandschen bodem bereikt na eene afwezigheid van bijna een maand.

Dit gaf mij eene groote voldoening.

In ferm tempo ging het nu vervolgens langs Mesch, Gronsveld en Heer naar Limburgs hoofdstad Maastricht, waar ik op mijne doortocht door de stad noch even een laatste Ansicht naar huis zond, kocht hier tevens een landkaart welke ik nog aan mijne serie kaarten te kort kwam, waarna ik weer verder trok in de richting van Smeermaas, waar ik weer de Hollandsch-Belgische grens overstak en ik weer in België was.

In dit dorpje ging ik in een Restaurant, waar ik al meer geweest was nog eens ferm eten, want ik wist dat men hier goed opschepte en ik had er weer veel trek in, en weldra zat ik mij aan een keurig maal te goed te doen.

Als ik weer goed verzadigd was stapte ik weer op en trok ik over dezen mooien en langen weg weer verder in de richting van Maeseijk, waar ik nog even het stadje inreed om vervolgens langs Kinroij en Molenbeersel bij Stramproij de Hollandsche grens weer te bereiken.

Hier was ik spoedig gecontroleerd, en na een kort gesprek met den Douane ambtenaar, welke mij nog kende van mijne heenreis, ging het nu in gestrekten draf op Weert aan, waar ik omstreeks half vijf arriveerde.

Hier stapte ik op de Markt aan een Cafe af waar ik een Ranja dronk, en een telefoontje naar Helmond zorgde dat men hier wist dat ik weer bijna thuis was.

Ook hier was ik spoedig het middelpunt aller belangstelling waarbij ik vele vragen had te beantwoorden en veel moest vertellen.

Als ik hier een heele tijd vertoefd had, ging ik naar een Coiffeur om mij te laten scheren enz. want ik wilde eenigszins netjes in mijne vaderstad aankomen, en als ook dit weer was geschied, stapte ik weer op, het was nu ongeveer 6 uur, en via Maarheeze, Leende, Heeze, Geldrop en Mierlo ging het nu in ferme vaart op Helmond af.

Toen ik bijna in Geldrop was begon het een weinig te regenen en zag er de lucht niet erg frisch uit, en dacht ik noch wel voor de opkomende regenbui thuis te kunnen zijn.

Tusschen Geldrop en Mierlo ter hoogte van Molenheide echter werd ik door een pers-fotograaf per Auto overvallen om even voor de lens te poseeren.

Onderwijl begon het steeds meer en meer te regenen, en als ik hierna weer was opgestapt, werd ik vóór Mierlo door eene hevige stortbui een Café binnengejaagd, waar ik zeer lang moest wachten vooraleer ik weer verder kon.

Als de bui weer voorbij gedreven was stapte ik weer op en kwam ik om ongeveer 8 uur weer in Helmond aan.

Hier werd ik met groote vreugde en hartelijkheid ontvangen en was het een ware triomftocht door Helmonds straten.

Hoe meer ik mijn tehuis naderde des te grooter werdt de belangstelling en als ik in de v Brusselstraat kwam bereikte de enorme belangstelling en het enthusiasme waarmede ik hier ontvangen werd het hoogtepunt.

Het was mij schier onmogelijk om mij door deze enorme mensenmassa heen te werken.

Als ik voor mijn tehuis was aangekomen waar de vlaggen waren uitgestoken en eene mooie versiering was aangebracht was de drukte enorm en kon ik er ternauwernood doorheen komen.

De ontvangst en het wederzien van mijne familieleden vrienden en kennissen was allerhartelijkst, vooral toen ik mijne moeder weer kon omhelzen, werd het mij week om het hart, en moest ik mijn uiterste best doen om mij te bedwingen.

Het geheele huis was in eene feestzaal herschapen en spoedig was het volop feest, ter viering van mijne Rome-reis en mijne behouden tehuiskomst.

Talrijk waren de felicitaties en gelukwenschen zoowel schriftelijke als mondelinge evenals een groot aantal bloemstukken en andere hulde blijken, welke men mij van alle zijde kwam aanbieden, en werd er tot diep in den nacht volop en vroolijk feest gevierd op het succesvolle welslagen van mijne Helmond-Rome-Helmond rijwieltocht waarbij ik in 23 dagen 3400 km had afgelegd.

                                                        Helmond Augustus 1931

                                                        J.A. v Lieshout

                                                                           v Brusselstraat