Vondel, Joost van (den)

(Keulen 17 nov. 1587 - Amsterdam 5 febr. 1679),

Noord-Nederlands dichter, wel bijgenaamd 'de prins onder de dichters'.

1. Jeugd

Vondel was een zoon van Joost van Vondel, die Antwerpen was ontvlucht wegens zijn doperse gezindheid, en Sara Cranen. In 1597 vestigde het gezin zich te Amsterdam, waar Joost in 1606 lid werd van de rederijkerskamer Het Wit Lavendel. In dec. 1610 huwde hij met Maria de Wolff (1586-1635) en samen met haar zette hij de zijde- en kousenhandel van zijn vader voort. Uit de periode tot 1610 is enige lyriek van Vondel overgeleverd. Uit 1610 dateert zijn eerste grote werk, Het Pascha ofte de Verlossinge Israels wt Egypten, tragecomedischer wyse eenyeder tot leeringh opt tonneel gestelt: de joodse exodus uit Egypte profeteert de christelijke exodus uit de slavernij der zonde, dankzij Christus' verlossing. Dit prefiguratieve element komt in Vondels werk veel voor.
Tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) namen de politieke en godsdienstige spanningen in de Nederlanden gestaag toe en Vondel gaf uiting aan zijn gevoelens in hekeldichten als Op de jongste Hollandsche transformatie (1618) en Geusevesper (1619), het laatste een felle reactie op de terechtstelling van Oldenbarnevelt. Van 1620 is het treurspel Hierusalem verwoest: Jeruzalems ondergang is de prefiguratie van het vergaan der wereld op de jongste dag. Uit het stuk blijkt behalve Vondels aanhoudende bemoeienis met de bijbel ook de invloed van de klassieken, vooral van Seneca, en voorts die van Pieter Corneliszoon Hooft. In deze jaren schijnt de dichter geworsteld te hebben met een psychische depressie. Hij legde zijn diakenfunctie bij de doopsgezinden neer.

2. 1620-1635

Na zijn ziekte had hij veel contact met Hooft en diens vrienden. Hij verdiepte zich in de klassieke verbeeldingswereld, voltooide de vertaling van Seneca's Troades (Amsterdamsche Hecuba, 1625) en deed Palamedes of Vermoorde Onnozelheit (1625) het licht zien, waarin hij stelling nam vóór de vermoorde Oldenbarnevelt en diens opvattingen en tégen Maurits en diens godsdienstige en politieke onderdrukking. Steeds wanneer Vondel zijn humanistisch ideaal geschonden zag, trok hij fel of spottend van leer: Rommelpot van 't Hanekot (1627), Roskam (1630) en Decretum Horribile (1631) zijn slechts enkele voorbeelden. Maurits' opvolger, Frederik Hendrik, zag hij als de ideale vorst, die hij steeds opnieuw zou bezingen. Barok is zijn zang op de geboorte van Frederik Hendriks zoon, Geboortklock van Willem van Nassau.
Gewoonlijk ziet men het jaar 1632 als een keerpunt in zijn oeuvre: de toon wordt milder. Vermoedelijk is zijn contact met Hugo de Groot een belangrijke factor geweest. Voor de opening (in 1632) van het Athenaeum Illustre dichtte Vondel zijn Inwying der doorluchtige Schoole t'Amsterdam. Sterfgevallen in zijn directe omgeving waren aanleiding tot een reeks prachtige dodenklachten. De beroemdste zijn Kinderlyck op zijn zoon Constantijntje en Lyckklaght aan het Vrouwekoor, over het verlies van mijn ega (1635). Uit 1635 dateert ook zijn vertaling van De Groots Sofompaneas.

3. 1635-1650

Vanaf 1635 voltrok zich een grote verandering: niet alleen werd zijn technisch vermogen als schrijver steeds groter, maar ook in zijn godsdienstige opvatting kwam een wijziging die uiteindelijk zou leiden tot zijn overgang naar de Rooms-Katholieke Kerk.
Duidelijk zijn de sporen van zijn zich wijzigende ideeën te vinden in het stuk waarmee de nieuwe schouwburg geopend moest worden, Gijsbrecht van Aemstel (1637). In het spel wordt de ondergang van aardse grootheid gesteld tegenover het blijvende van eeuwige waarden. In de volgende jaren verdiepte Vondel zich in de Griekse tragedie, m.n. in het werk van Sophocles, van wie hij de Elektra (1639) vertaalde. Uit 1640 dateren de treurspelen Joseph in Dothan en Joseph in Egypten. Nieuw is de tegenstelling goed en kwaad, waardoor de wereld in tweedracht leeft, de kloof tussen geloof en ongeloof.
Omstreeks 1640-1641 moet Vondel zijn toegetreden tot de Rooms-Katholieke Kerk. In de eerste jaren hierna was hij sterk episch-didactisch gericht. Hij vertaalde de Heroides van Ovidius (onder de titel Heldinnebrieven),  schreef zijn Brieven der heilige maeghden, martelaressen (1642), Altaergeheimenissen (1645) over de rooms-katholieke leer inzake de eucharistie, vertaalde in proza Wercken van Vergilius (1646) en schreef Maria Stuart of Gemartelde Majesteit (1646), een treurspel dat in vergelijking met Schillers gelijknamige stuk dramatisch tekortschiet, maar overtuigt als Godsbeleving. Een intermezzo is het 'lantspel' Leeuwendalers (1647) over de op handen zijnde vrede (van Munster). Het thema van een nieuwe serie treurspelen is dat van de schuldige held, een die 'tusschen deugdelyck en gebreckelyck den middelwegh houde'. Hij bleef zich verdiepen in de theorie van het drama zoals deze in de 17de eeuw geleidelijk tot stand kwam, o.a. door toedoen van Gerard Vossius, met wie hij in contact stond.

4. 1650-1664

Tussen 1648 en 1660 groeide Vondels vakmanschap tot grote hoogte, met als toppunten Lucifer (1654), de ondergang van de 'staatzuchtige' die te hoog wil klimmen, en de modeltragedie Jeptha of Offerbelofte (1659; met een 'berecht' waarin hij zijn opvattingen omtrent het drama uitvoerig uiteenzette), het drama van de persoonlijke overtuiging die door de hoofdfiguur voor niets en niemand wordt opgegeven. In deze vruchtbare jaren verschenen o.a. ook de bundel Poezij (1650; hierin het beroemde theoretische stuk Aenleidinge ter Nederduytsche dichtkunst) en het grote gedicht Inwydinghe van 't stadhuis t'Amsterdam (1654).
In de treurspelen tussen 1660 en 1667 legde de dichter de nadruk op de laatste fase in een tragische ontwikkeling: de 'staetveranderinge' (dramatische omslag in de gemoedsgesteldheid van een figuur) moet zo duidelijk mogelijk in beeld gebracht worden. Na de vertaling van Sophocles' Koning Edipus (1660) ontstonden in hetzelfde jaar Koning David in ballingschap, Koning David herstelt en Samson. Van 1661 is Adonias, van 1663 Batavische gebroeders en Faëton, in welke stukken misschien het verdriet meespeelt over het mislukte leven van zijn zoon Joost, aan wie hij in 1652 zijn kousenhandel had overgedaan, maar voor wie hij herhaaldelijk in de bres had moeten springen; in 1657 - hij was toen zeventig jaar - aanvaardde hij een stadsbetrekking aan de Bank van Lening om zijn schulden te kunnen voldoen.

5. Laatste jaren

Een nieuw hoogtepunt in zijn oeuvre betekent Adam in ballingschap (1664): de val van de hemels-gelukkige naar diepe ondergang: 'hier heeft de zomer uit'. Drie jaar later kwam het merkwaardige spektakelstuk Zungchin,  over het verdwijnen van de Ming-dynastie, evenals zijn laatste oorspronkelijke stuk, Noah of Ondergang der eerste wereld. In de laatste jaren van zijn leven kwamen nog tot stand het treurspel Feniciaensche (1668), naar Euripides en De Groot, en Herkules in Trachin (1668), naar Sophocles; voorts de klacht over de dood van zijn kleindochter, Uitvaert van Maria van den Vondel (1668), en de vertaling van Ovidius' Metamorphoses als Herscheppinge van P. Ovidius Naso (1671).

6. Waardering

Vondels oeuvre getuigt van een fenomenale scheppingskracht en van een groot technisch meesterschap. Zeer opvallend is de bewuste, gestage evolutie, die het duidelijkst tot uiting komt in zijn opvattingen over het drama. De wijze waarop hij zijn rijke gedachte- en gevoelswereld heeft verwoord, heeft hem het epitheton 'prins der Nederlandse dichters' opgeleverd.

WERK:

Den gulden winckel der konstlievende Nederlanders (1613; emblemata); Vorstelijcke warande der dieren (1617; epiek); Het lof der zeevaert (1623; epiek); Een Otter in 't bolwerk (1630; hekeldicht); Harpoen (1630; hekeldicht); Maeghden (1639; treurspel); Gebroeders (1639; treurspel); Peter en Pauwels (1639; treurspel); Aen de Beurs van Amsterdam (1643; gedicht); Q. Horatius Flaccus lierzangen
en dichtkunst (1653; prozabewerking); Salmoneus (1657; treurspel); Het stockske van Joan van Oldenbarnevelt (1657; hekeldicht); Koning Davids harpzangen (1657; psalmvert.); Wildzang (1660; lyriek); Bespiegelingen van God en godsdienst (1662; gedicht); Joannes de boetgezant (1662; gedicht); De heerlijkheid der kerke (1663; gedicht).
J.H.W. Unger, Bibl. van Vondel's werken (1888); J. Gerritsen, Vondel and the new bibl.: notes toward a new ed. of 'Unger',  in: Hellinga Festschrift (1980); A.C. Schuytvlot, Catalogus van werken van en over Vondel, gedrukt vóór 1801 en aanwezig in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam (1987).
UITG: Verzamelde werken,  d. J. van Lennep (12 dln., 1855-1869), d. J.H.W. Unger (30 dln., 1888-1894), d. H.C. Diferee (2 dln., 1910), d. J.F.M. Sterck e.a. (10 dln. + reg., 1927-1937, de zgn. W.B.-uitgave), d. A. Verwey (1937; heruitg. 1986).