De winter was het seizoen van de Ho’ukan, dat was het al era’s. Ze leefden het leven dat ene seizoen, hoe konden ze ook anders, het was immers hun enige kans. Geboren tijdens de eerste nacht vorst, konden ze niet tegen de warme lentezon. Noch tegen de geur van de ontluikende bloemen. In de Koningsboeken stond geschreven:
‘Hij die kan leven als een Ho’ukan,
sterft gelijk een Ho’ukan…
gelukkig versmeltend met de aarde.’
Een waar woord, vonden alle mensen.
Allen, behalve een…
Zij die de Ho’ukan had gezien zoals ze werkelijk
waren: Mæril.
Zij was misschien de enige van de huidige era
die het werkelijke verhaal kende. Een verhaal dat zich afspeelde in de jonge
jaren van de tweede era. De jaren van haar jeugd.
En nu lag ze op sterven. Mæril was al oud, ze
had te veel meegemaakt om ‘gelukkig met de aarde te kunnen versmelten’, veel te
veel.
Haar kleindochter zou haar opvolgen als
genezeres, het meisje kende de oude vrouw en haar geheimen. Alleen het ware
verhaal van de Ho’ukan kende niemand. En dat zou zo blijven, moest zo blijven.
De gedachten van de oude vrouw dwaalden af naar
de dagen van haar jeugd en haar eerste ontmoeting met de Ho’ukan.
Ze was elf jaar oud en al twee jaar in de leer
bij een genezeres.
Het was tegen het eind van de winter.
Die ochtend had haar leermeesteres haar opdracht
gegeven in het bos op zoek te gaan naar het magische Almonkruid. Een kruid dat
wonden ontsmette en waarvan het sap verlichting bracht bij pijn. Dat was
tenminste de algemene kennis, slechts enkelen wisten dat het kruid ook gebruikt
werd als hoofdbestanddeel van verschillende dranken en zalven, magische dranken
en zalven welteverstaan.
Aan het eind van de middag had ze nog niets
gevonden en was ze bijna radeloos. Ze wist dat ze niet terug kon keren zonder
het kruid en daarom bleef ze zoeken.
Als ze er later aan terug dacht wenste Mæril dat
ze toch terug was gegaan en de volgende dag had verder gezocht. Maar het jonge
meisje was vastberaden en bleef verder zoeken.
Ondertussen werd het donkerder. Het meisje
haalde wat wit poeder uit een buidel en stak het aan. Een zacht blauw licht
begon te branden in de hand van het meisje. Ze brandde zich niet.
Haar ogen gevestigd op de omgeving om haar heen,
zag ze de uitstekende boomwortel en de daarachter liggende kloof niet. Met een
schreeuw viel ze naar beneden.
Met een klap kwam ze terecht op de harde grond,
een scherpe krak en een vlammende pijn in haar been vertelde haar dat haar been
gebroken was.
Angstig keek Mæril op toen ze een flauw gemompel
hoorde. Het geluid werd steeds duidelijker en langzaam kon ze meerdere figuren
tegen de schemerige achtergrond onderscheiden. Ho’ukan.
De wezens die er in het daglicht zo vriendelijk
uitzagen, waren in het duister angstaanjagende monsters. Hun vriendelijke ogen
gloeiden rood op en hun vacht leek zwart te zijn geworden.
‘Mensssss,’ siste er eentje.
Mæril gilde. ‘Laat me met rust!’
Maar de Ho’ukan kwamen alleen maar dichterbij.
Eentje greep haar bij haar haar en trok haar overeind. Een ander pakte haar
benen vast en samen tilden de twee Ho’ukan haar uit het ravijn. Ze draafden een
tijdje tussen de bomen toen ze bij een open plek kwamen.
Daar sliepen nog meer Ho’ukan. Zij zagen er wel
normaal uit.
De twee Ho’ukan die haar vast hadden lieten Mæril plotseling los. Met een smak viel ze op de grond. Ze moest zich inhouden om het niet uit te gillen van pijn.
Weer een ander sleurde haar naar een boom en
bond haar vast. Hij zette zijn vingers op haar hoofd en leek de kennis uit haar
weg te zuigen. Het deed geen pijn en het duurde maar even.
‘Ha, Almonkruidsss’ siste de Ho’ukan.
Verdoofd keek Mæril de Ho’ukan aan. Ze begreep
niet wat er was gebeurd.
Een vrouwelijke Ho’ukan kwam naar voren. Zij
keek vertwijfeld neer op het meisje.
‘Isss nog meisssje’ siste ze naar de anderen.
De drie Ho’ukan die om haar heen stonden haalden
hun schouders op.
‘Viel in onze val,’ sprak er een.
‘Sssstommelingen,’ siste de vrouw. ‘Moessst
genezeres vangen.’
‘Isss leerling,’ eentje wees naar haar. ‘Weet
genoeg. Weet Almonkruid.’
‘Er is geen Almonkruid,’ gilde Mæril, ‘het is allemaal
weg.’
‘Isss niet weg.’ siste de vrouw. ‘Isss hier.’
Ze wees naar een stapeltje planten aan de andere
kant van de open plek.
‘Wat gemeen,’ gilde Mæril. ‘Wij hebben het
nodig, zonder het zullen de zieken sterven.’
‘Zonder het zullen WIJ sterven,’ snauwde de een
woedend.
Mæril schrok en begon zachtjes te huilen.
‘Maar,’ stamelde ze. ‘Jullie zijn vriendelijk,
jullie zijn niet kwaadaardig,’
‘Oh nee?’ grijnsde er een.
Mæril zweeg, niet in staat helder te denken.
‘Vertel,’ siste de vrouw. ‘Vliegzalf. Hoe?’
Mæril zweeg nog steeds, ze wilde niet helpen en
kon ook niet helpen. Vliegzalf maken had ze nog niet geleerd. Uiteindelijk
sprak ze toch.
‘Waarom?’
Een Ho’ukan met een dommige uitdrukking op zijn
gezicht sprak voor de anderen hem tegen konden houden. ‘Dan wij niet
sssmelten.’
Verbaasd keek Mæril rond, ze had nooit geweten
dat Ho’ukan langer wilde leven dan een winter. Toch was ze niet van plan te
helpen. Niet na wat ze gehoord had en wat er was gebeurd. ‘En als ik niet
help?’
‘Dan wij jou doden?’ snauwde er een.
‘Maar ik weet het niet eens!’ zei Mæril schril.
‘Wij jou niet geloven,’ sprak een ander.
Langzaam kwamen de vier Ho’ukan dichterbij.
Mæril probeerde weg te kruipen, maar de touwen hielden haar tegen. Ze gilde en
de Ho’ukan weken even achteruit. Toen kwamen ze toch weer nader. Mæril kneep
haar ogen stijf dicht en gilde nog steeds.
Er gebeurde niets. Langzaam deed Mæril haar ogen
weer open. De vier Ho’ukan waren op de grond gevallen en hadden hun normale
kleur weer terug.
De andere Ho’ukan begonnen te ontwaken. Verbaasd
keken ze naar het meisje.
‘Wat doe jij hier?’ sprak er een zonder ook maar
een beetje te sissen.
Maar Mæril was te bang om te antwoorden. Ze
trilde over haar hele lichaam en kneep haar ogen weer dicht. Zachtjes begon ze
te huilen.
Ze merkte niet dat de Ho’ukan haar losmaakten en haar het bos uitdroegen. Ook merkte ze
niet dat ze haar voor de deur van haar leermeesteres neer legden.
Twee dagen later werd ze wakker in een zacht
bed. Wat daar tussenin was gebeurd wist ze niet.
Aan het avontuur had ze een hysterische angst
voor Ho’ukan en een mank been overgehouden.
Met gemengde gevoelens dacht de vrouw terug aan
haar ontmoeting met de Ho’ukan. Angstig maar ook vol mededogen. Toen maakte ze
een beslissing.
‘Noerai,’ riep ze haar kleindochter.
Het meisje kwam onmiddellijk.
‘Wat is er grootmoeder?’ vroeg ze.
‘Geef me mijn mantel.’ Het meisje gehoorzaamde
onmiddellijk.
Mæril voelde in de zakken van de mantel en vond
eindelijk wat ze zocht.
‘Ik wil dat je iets voor mij doet… Neem dit
potje en zet het op de open plek van de Ho’ukan neer. Kijk niet wat er in zit
en keer onmiddellijk weer terug.’
Het meisje verdween en Mæril keek haar na. In
gedachten zag ze haar kleindochter het potje vliegzalf neer zetten op de open
plek waaraan zij zulke angstige herinneringen had overgehouden.
Toen Noerai terug kwam om te vragen of ze verder
nog iets kan doen, gaf haar grootmoeder geen antwoord. Toen ze de dekens terug
sloeg, zag ze dat haar grootmoeder gestorven was. Om haar lippen speelde een
gelukkige glimlach.
© Marieke Nijkamp 2002