Blauw-wit-rood
Het zal vast niet lang meer duren of wij beschikken over een openluchtmuseum, een reservaat waar we een Frankrijk kunnen bezoeken zoals wij het ons voorstellen of wensen – naar het model van de Heilig Land Stichting, maar dan in plaats van een christelijk Palestina een Hollands Gallië waar we in hotelkamers met bloemetjeshehang en raar sanitair tussen vuile lakens slapen, en waar we in eethuisjes die bistro heten slakken consumeren en verwarmd stokbrood met kruidenmargarine, en tournedos met 1 blaadje sla van een plankje, en brie van een mat. Du vin, du pain, enzovoort.
En onze vlag op zijn kant.
Wij hebben allang ons eigen Frankrijk uitgevonden waar God in woont en waar alles nog meer met de Franse slag zou geschieden dan bij ons, als dat mogelijk was.
Wij kunnen in eigen land uitstekend terecht voor alles waar Frankrijk beroemd om is, dus daar hoeven we niet voor op reis. Toch behelpen sommigen zich nog met het echte Frankrijk. Zij beztten de Provence en de Dordogne en leveren een verbeten strijd met de laatste inboorlingen. Hele dorpen zijn al in onze handen.
De afstand blijft wel een bezwaar. Voor Parijs en Normandië geldt dat minder, in een middag reist de gemiddelde Nederlander naar plekken waar Alles Heel Frans is, en heel anders, op het weer na. Geen ontbijt met sneetje melkwit, fabrieksboterham, krentenbol, beschuitje, Becel en Telegraaf, maar koffie van weleer met dubbelgestoomde melk en zelfs op eerste paasdag vers brood.
Iedere reiziger heeft zo zijn drogredenen. Wat mij betreft, je moet toch ergens heen als je zo nodig weg wilt, de horecaprijzen zijn er beschaafd, en ondanks alle uitwisseling zijn er toch nog altijd artikelen te koop die in ons land onvindbaarzijn: een bepaalde limonadesiroop, een soort scheermesjes die hier niet meer worden geleverd omdat er duurdere voor in de plaats zijn gekomen, en vooral schrijfwaren. Niets in Frankrijk is exotischer dan een kantoorboekhandel, en ik loop dan ook rond met vage plannen om in mijn Frankrijk-Stichting ook een importfirma te stichten voor bijzondere papierwaren, mappen, kaart- en opbergsystemen die hier nog niet bekend zijn.
Op die zaken ga ik hier niet verder in – ik zou de slapende concurrentie wakker maken – maar wel wil ik drie taferelen schilderen waarop ik Nederlandse toeristen in Normandië ga afbeelden. Een aanzet tot een soort kruisweg, alweer naar het model van de Heilig Land Stichting. Tot lering en meditatie. Binnenkort in dit panopticum:
Eerste tafereel. Gerberoy, Site pittoresque.
Een idyllisch dorpje met vergezichten zover het oog reikt en een smal straatje met vakwerkhuizen waaronder een restaurant. Het is etenstijd, we treden binnen en zien geen gasten aan de met prachtig gevouwen servetten versierde tafeltjes. We informeren bij een dame die in de weer is met een plantenbak, of het restaurant wel geopend is. ‘Dat moet u aan de bazm vragen,’ zegt ze. ‘Ik hen hier alleen maar het bloemenmeisje. Zij is achter.’ Even later verschijnt er een onvriendelijk kijkend mens dat ons de vraag toesnauwt wat we motten
‘Is het restaurant open?’
Ze haalt haar schouders op.
‘Zouden wij hier iets kunnen eten?’
‘Wat wilt u eten?’
‘Daar hebben wij nog niet over nagedacht. We hebben de kaart nog niet gezien.’
Ze smijt ons een kaart toe: ‘Hier is de kaart.’
Wij zijn niet zulke snelle beslissers. Ik zal voor mijn dochtertje een en ander moeten vertalen, en ik vraag of we niet kunnen gaan zitten.
‘Ga dan zitten!’ snauwt ze, en ze voegt er, ten behoeve van het bloemenmeisje aan toe: ‘Wat een dag!’
‘Ik heb het gevoel dat we niet erg gelegen komen,’ zeg ik, aarzelend om plaats te nemen en me voorstellend hoe ons straks de borden om de oren zullen vliegen.
‘Wat een dag!’ roept ze weer.
‘Waarom doet .u zo onvriendelijk?’ vraag ik, want ik vermoed dat we een vreselijke fout hebben gemaakt.
Meer tegen het bloemenmeisje dan tegen ons begint ze: ‘Vanmiddag had ik een paar Hollanders. Die wisten niet eens hoe je moet lunchen.’
‘Dat kunt u óns toch niet kwalijk nemen,’ probeer ik.
‘Wat een dag!’ schreeuwt ze nog eens. ‘Ik ben geen hond!’ voegt ze er nog ter verduidelijking aan toe. Geschrokken nemen we afscheid. Onderweg naar een andere gelegenheid vraag ik me af wat die andere Hollanders dan wel besteld zullen hebben. Een broodje kroket? Een uitsmijter ros? Stokbrood met paturijn of een andere smeerkaas?
Tweede tafereel. La Feuille, Clocher de 55 mètres
Bij de volgende eetgelegenheid, achter een torenspits zonder toren parkeer ik zo dat van binnenuit mijn nummerplaten niet te zien zijn. Onderweg heb ik op affiches de gezichten van diverse presidentskandidaten gezien met teksten die eendrachtig de gedachte aan de man brengen dat Frankrijk Frans moet blijven.
Al snel vallen we door de mand, want mijn dochtertje weet geen raad met het uit twee pedalen en een schietgat bestaande closet, en ik kan haar ook niet demonstreren hoe het moet. Verheugd merkt de dame van het restaurant op: ‘Hollanders? Wat leuk. Staan de tulpen in bloei? Hier in liet dorp woont ook een Hollander.’
Wij zijn in de eetzaal de enige gasten. Aan de bar heb ik nog twee jongemannen gezien; nu komen ze naar de telefoon tegenover ons, met de waard, die van hen een papiertje heeft gekregen; hij draait het nummer dat hij ervan afleest en vraagt naar juffrouw Ginette. Even later overhandigt hij de hoorn aan een van de jongens die in een soort Engels opnieuw naar Ginette vraagt en kennelijk niet wordt begrepen. De waard neemt de hoorn terug en vraagt mij of ik de situatie even wil oplossen. De twee jongens zijn Hollanders. Komen liften. Ginette is uit logeren, ik krijg haar zus aan de lijn. Zij spreekt geen Engels. De waard biedt de jongens een gratis kamer aan.
Derde tafereel. Gournay-en-Bray, 6606 inwoners.
Aan een tafeltje in een hotel met een karafje rode wijn. Er arriveren late gasten, een man en een vrouw uit Nederland. Ze gaan tegenover me zitten. De man bestelt gebiedend ‘Café’, de vrouw wijst naar mijn karafje rode wijn. ‘Rosé!’ roept de man uit volle borst. De vrouw kijkt hem aan, Bewondering en twijfel strijden om de voorrang.
Even later brengt een meisje een kop koffie en een karafje rosé. ‘Rozee!’ roept de man kwaad, en hij wijst naar mijn rode wijn. Er komt haast ruzie van.
Bij wijze van postscriptum:
Vierde tafereel. Amsterdam, Bistro Chez nous.
Hij (op kaart kijkend): ‘Frans is de mooiste taal!’
Zij: ‘Nou... Engels?...’
Hij: ‘Nee, schatje, Frans is de mooiste taal!’
Zij (loopt om het tafeltje heen en beloont hem met een kusje:) ‘Wat zeg je dat toch schattig.’
Hij (houdt leeg karafje omhoog:) ‘Rozee!’