De eerste gasten
1
‘Toen we van het feest terugkwamen, brandde overal de verlichting. Er stond een ladder onder de kamer van de Hollander. De achterdeur was open en een van.de terrasdeuren lag aan scherven. Overal, maar dan ook letterlijk overal lag bloed. De Hollander en zijn dochtertje waren verdwenen. Het arme kind, wat zal ze niet meegemaakt hebben... Gelukkig hadden we hem vooruit laten betalen. Nee, nooit meer Hollanders.’
Dit, of woorden van gelijke strekking, moet de nieuwe eigenaar van het hotel hebben gezegd tegen ieder die het wilde horen. Behalve aan de gendarmes.
Nu ik, veilig thuisgekomen, niet zonder tevredenheid de helder witte zwachtel om mijn opnieuw ontsmette en verbonden voet heb bezien, kan ik een poging wagen om enigszins ordelijk verslag uit te brengen van de dramatische gebeurtenissen die zich hebben afgespeeld in een hotel in Zuid-Frankrijk en die op de Franse nationale feestdag hun climax bereikten.
Omdat mijn dochtertje, dat in augustus leerplichtig wordt, nog gauw uit eigen beweging een en ander wilde leren, waaronder de schoolslag, en omdat ikzelf een glimp wilde opvangen van de zon, waren we vertrokken naar het zuiden van Frankrijk. We waren niet de enigen, haast alle hotels waren vol, en zeker die met een zwembad. Maar we herinnerden ons een erg afgelegen herberg waar we twee jaar eerder een paar dagen rustig hadden kunnen baden en slapen. Vanuit Nîmes belde ik op. Een mannenstem die ik niet kende informeerde bars naar het aantal personen en het aantal nachten. En of we ook in het hotel zouden eten. Dat laatste klonk als voorwaarde, daarom antwoordde ik: ‘Vanavond wel, vanmiddag niet,’ in het midden latend waar we de volgende twee dagen zouden eten. Want ik herinnerde me het restaurant als heel plezierig vanwege het riante, op de verdieping gelegen terras, maar matig van spijzen en naar verhouding nogal duur.
Een kleine man met een petje ontving ons. Hij deed me denken aan een arbeider uit een olieraffinaderij in Texas. Bij het openen van de kamerdeur hoorden we beneden een harde slag, gevolgd door glasgerinkel. Zoals even later zou blijken had de tocht de voordeur dichtgeslagen. De ruit was stuk, maar stevig traliewerk maakte dat het hotel niet kon worden betreden als de deur op slot was. Helaas, moet ik nu zeggen. Op de trap ontmoetten we de vrouw die ik me van de vorige maal herinnerde als de eigenares. Na een hartelijke begroeting, met veel zoenen voor mijn wat onthutste Floortje, vertelde ze dat ze het pand zojuist had overgedragen aan de man met het petje.
Deze had ook in zijn manier van doen iets Amerikaans. Meteen betalen voor drie nachten. Ik ontving een ansicht met een luchtfoto van het hotel, maar toen ik een kwitantie vroeg, voor drie nachten logies, wilde hij die pas geven na aandringen van de ex-eigenares.
‘Dat is heel normaal hoor, dat u klanten kwitanties geeft,’ zei ze, en ze vergezelde ons naar buiten. ‘Ze moeten het nog een beetje leren. Het is niet netjes de gasten vooruit te laten betalen, maar dat weet hij nog niet.’
Die middag zwom Floortje ontelbare baantjes, terwijl ik me afvroeg hoe het kwam dat er geen andere gasten in het zwembad waren. Omringd door de zorgen van de baas, een kok, een paar vrouwen die de kamers deden en een jongen die zijn best deed om voor kelner door te gaan, voelde ik me toch niet helemaal op mijn gemak. Het water was te blauw, de rust te volmaakt...
Totdat plotseling ergens in het hotel de hel uitbrak. Een paar maten rock-muziek van de vijandigste soort, daarna weer even plotseling stilte. Probeert men in de bar een nieuwe jukebox uit? Hier lijkt van alles te worden vernieuwd, de nieuwe baas heeft grootse plannen. Samen met de joviale kok, de beginnende kelner en nog een man is hij grote stukken roestvrij staal door een venster naar binnen aan het schuiven. Een nieuwe keuken? Wanneer Floor uit het water komt, hoor ik de baas zeggen:
‘Ik heb de tafel gedekt voor de klant.’
We gaan ons kleden voor het diner. Wanneer ik de deur van onze kamer open, schiet een vrouw vóór ons naar binnen. Ze kijkt rond en legt dan uit: ‘Ik wist niet of de kamer al gedaan was.’
De tafel blijkt niet te zijn gedekt op het terras of in het restaurant, op de verdieping, maar beneden in de bar. Zeker vanwege de werkzaamheden aan de nieuwe keuken. Ik vraag de menukaart.
‘Dat hebben we nog niet,’ zegt de jeugdige kelner, die over zijn zwembroek een keurig wit hemd draagt ‘dit is de eerste dag, u moet begrijpen...’ Ik vraag wat we kunnen bestellen,
‘Fijne vleeswaren.’
Wat nog meer?
‘Een hardgekookt ei.’
Akkoord, fijne vleeswaren en een ei. En daarna is er een steak met frites. Wat voor wijn hebt u? ‘Ik zal het even vragen,’ zegt de ober, en hij snelt weg. Voorlopig zal hij niet terugkomen.
‘Hebben ze hier geen kookboek?’ vraagt Floortje, die het is opgevallen dat een menukaart ontbreekt.
Dan breekt weer, heel even, de muziek los. Niet hier in de bar. Na de uithaal Baby!’ verstomt het geluid. Floortje gaat op onderzoek uit en komt terug met het bericht dat er een man in de tuin staat, ze kon hem zien door de kapotte ruit.
‘Wat is daar nou voor bijzonders aan?’
‘HIj staat daar maar en hij komt niet binnen.’
Omdat het hier kennelijk om een enge man gaat, besluit ik te gaan kijken. Niemand te zien, ook de ober niet. Even later komt ze zeggen:
‘Hij staat er weer.’
Weer ga ik mee, en nu zie ik tussen de struiken een man die zich snel bukt en planten uit de grond begint te trekken. Zeker de tuinman.
Nadat de vijfentwintig minuten zijn verstreken, ga ik de ober zoeken. Boven vind ik hem, achter de geopende deur van de kamer schuin tegenover de onze. Hij is bezig een nog schoner overhemd aan te trekken. Achter hem ontwaar ik een jongeman die ik niet meer heb teruggezien. De ober komt snel achter me aan, ik vraag hem gewoon maar wat rode wijn te brengen, en wat mineraalwater, en wat eten. Mineraalwater is er niet. ‘U moet begrijpen...’
De wijn is haast niet te zuipen, de plakjes worst smaken uitstekend.
Na de steak met frites en de ananas met giftig smakende likeur vraag ik koffie en de rekening. Weer verdwijnt de ober voor verontrustend lange tijd, en weer klinken een paar maten van de dreigende muziek die op ‘Baby!’ eindigt. Dan komt de koffie, met de schrikbarende rekening. Behalve het wel wat erg hoog getaxeerde menu is ook de kamer nog eens in rekening gebracht.
‘Die hebben we al betaald.’
Weer verdwijnt de vriendelijke maar onhandige kelner naar boven, om na niet al te lange tijd terug te komen met de mededeling:
‘De baas zegt dat u nog niet hebt betaald.’
Maar ik kan het bewijzen, ik heb de bon. Daar zijn bonnen voor, voor bijna hypothetische gevallen als deze. Opnieuw gaat de ober met de baas overleggen. Hij komt terug met het bonnetje waarop de logiesprijs is doorgestreept.
's Nachts om half twee worden we gewekt door de harde Baby-muziek. Zeker feest. Achterop de ansichtkaart heb ik gelezen dat men hier bruiloften kan geven, en zakenlunches en ‘de nuites [sic] dansantes.’
Na een minuut houdt de muziek weer op. Om twee uur begint het opnieuw, nu zonder ophouden. Met mijn zaklantaarn ga ik op onderzoek uit: ik ken de positie van de lichtknopjes nog niet. Recht onder onze kamer bevindt zich de deur waarachter de muziek verstomt, juist wanneer ik voor de tweede keer, en heel hard, wil gaan bonzen. Een dikke jongen met een baard en een zware bril, in een kamer met, een cassetterecorder aangesloten op een stereo-installatie, en alleriei andere goederen die men gewooniijk in een hotel niet bij zich heeft.
‘Wij slapen hier boven,’ leg ik hem uit. Hij lijkt stomverbaasd, maar ik hoor hem niet meer, die nacht. Ook zal ik hem niet meer zien. Is hij een gast? Tracht een rijk iemand zijn zoon voor wie hij zich schaamt, in dit afgelegen oord te verbergen?
Omstandigheden hebben mij verhindérd inlichtingen in te winnen omtrent hem en omtrent de andere jongeman van wie ik een glimp heb opgevangen in de kamer schuin tegenover de onze.
2
Haast kan ik het zelf niet geloven.
Alleen mijn dochter en het keurige witte verband om mijn voet getuigen nog van wat zich aan het eind van Frankrijks nationale feestdag heeft afgespeeld in het afgelegen hotel waar wij de eerste en enige gasten waren.
Althans de enige betalende gasten.
De tweede dag van ons verblijf, zondag de dertiende, had iets huiselijks, ondanks enige verontrusting die te maken had met sleutels en bonnetje. Ons ontbijt werd begeleid door stoten muziek van de geheimzinnige dikke jongen. De ober vroeg of hij het bonnetje dat hij de vorige dag had gemaakt, nog even mocht zien; maar voor ik kon reageren spoedde hij zich, afgeleid door de immer vrolijke kok, ergens anders heen. Wij wilden een tochtje maken, en omdat er geen sleutelbord was, vroeg ik of het de bedoeling was dat ik de sleutel bij me hield. De ober begreep me - zoals vaker - niet zo goed en mompelde iets over een nooduitgang en een sleutel van de buitendeur die zoek was. Die sleutel was de nooduitgang. De nooduitgang was zoek, zoiets.
Toen we 's middags terugkwamen, hadden zich rond het zwembad onverwacht veel mensen verzameld, kennelijk allemaal goed bevriend met de nieuwe eigenaar. De ex-eigenares, die in de bij het hotel behorende villa was blijven wonen, gaf een rondje Stella, en iedereen was aardig. Alleen de chef-kok deed iets te joviaal. Hij sprak me toe in een soort Engels dat ik niet verstond.
Men prees Floortje om haar mooie ogen, en om het uithoudingsvermogen dat ze bij het zwemmen aan de dag legde. De vrouw die de vorige middag had gecontroleerd of de kamer was gedaan, zei dat men deze dag de kamer niet had kunnen doen omdat ik de sleutel (een loper) had meegenomen. Ik sprak met haar af dat ik mijn sleutel de volgende ochtend aan de ober zou geven.
Van achter een hek riep de baas me. Of hij het bonnetje voor de drie overnachtingen nog even mocht hebben, voor het inschrijven. Ik gaf het hem, haast zonder wantrouwen (iedereen was aardig) en ik kreeg het nog terug ook. Wat hij met dat bonnetje moest, begreep ik niet, er stonden alleen maar drie data op en het betaalde bedrag.
Tegen etenstijd probeerde de baas twintig glazen op een heel klein dienblad naar binnen te brengen. Ze vielen allemaal aan scherven. Liever maar niet meer in het zwembad. Voor je het weet heb je glas in je voet. Tot mijn genoegen stelde ik vast dat het restaurant nu wél in gebruik was. Terwijl we de trap bestegen, riep de ober ons terug.
‘Wij zijn daar en famille, begrijpt u, voor u is in de bar gedekt.’
Weer aan het cafétaféltje gezeten vraag ik wat de pot vandaag schaft
‘Hetzelfde,’ zegt de jonge ober. ‘Fijne vleeswaren dus, om te beginnen,’ bevestig ik. ‘Hebt u nog gevraagd wat er voor wijn is?’
‘We hebben rode en witte wijn.’
‘Ook in flessen?’ Nee. Hier bevinden zich geen flessen wijn.
Na enige tijd en famille te hebben vertoefd komt de ober terug met een schaal rauwkost.
‘We zouden worst krijgen,’ probeer ik.
‘De chef vindt dat u vandaag maar eens iets anders moet eten.’
‘Als wij de chef tot last zijn... als hij het te druk heeft met de famlie, kunnen wij wel ergens anders gaan eten.’
Na ruggespraak met de kok komt de ober bevestigen dat wij de kok inderdaad tot last zijn en dat we inderdaad beter elders kunnen gaan eten. Daar zijn we mooi van af.
Maar voor de uitgang staat de kok, die dreigt dat de zaak om tien uur sluit. En inmiddels is het al bijna negen uur geworden, Gelukkig bemoeit de baas zich ermee:
‘Als het later dan elf wordt en de deur op slot is, moet u maar hard bonzen, of toeteren.’
Wanneer we even over elf terugkomen, is de familie nog gezellig bezig met het bekende Franse reuzenknikkerspeL We hoeven niet te toeteren of aan deuren te rammelen. Als Floortje in bed ligt, begint de familie zich over de andere kamers te verspreiden.
Midden in de nacht vang ik flarden op van een gesprek in een aangrenzende kamer. Vaak valt het woord keuken.
14 juli. Feest vandaag, Alle gasten zijn al vertrokken wanneer we voor het ontbijt beneden komen. We hebben uitgeslapen, en vanavond willen we feest vieren in Sommières, waar vuurwerk is, en iets met eenden. Alles is vergeven.
Maar 's avonds om elf uur is de deur op slot. Ik toeter, rammel aan de deur, toeter nog eens en roep, maar er komt niemand en alles is donker. In de villa die bij het hotel hoort lijkt alleen de hond thuis te zijn. Dan ga ik proberen of er een andere deur open is.
Een van de terrasdeuren geeft van onderen mee wanneer ik aan de klink trek. Klemt zeker. Ik geef een ruk; de ruit valt aan scherven op mijn voet. Ik draag badslippers, vanwege het mooie weer. Voorzichtig naar binnen. Bij de bar haal ik twee rijen schakelaars over, zodat het hotel feestelijk verlicht is. Maar nergens zie ik een sleutel en de kamer is op slot. Ik laat een spoor van bloed achter, maar voorlopig bekommer ik me daar niet om. Floortje is bang. Ze moet hier weg. Ze moet naar bed. Ik bel de politie in het dorp. De gendarme aan wie ik de situatie uiteenzet, voert telefonisch ruggespraak met een chef en deelt mee dat hij niets kan doen. We moeten maar een ander hotel nemen.
‘Weet u wel hoe laat het is?’ vraag ik.
‘Tegen half twaalf.’
‘Denkt u dat we nu nog een hotel vinden dat een kamer vrij heeft?’ In Nimes misschien, oppert hij.
Ik zie me al aankomen daar, midden in de nacht, met een voet waar het bloed uitstroomt, zonder bagage, maar wel met een kind... vergeefs zoekend naar logies. Om de volgende ochtend terug te reizen naar het hotel, voor de bagage en de confrontatie met een gevaarlijke overmacht, en zonder steun van de politie.
Dan maar een persoonlijk bezoek aan de gendarmerie, in het naburige stadje. Maar de veldwachter zegt dat hij niet het recht heeft ons te helpen, en in de gendarmerie slapen kan ook niet
`Gaat u maar in de auto slapen.'
Nee, we gaan naar huis. Ik rijd de hele nacht door, terwijl Floor op de achterbank slaapt. En eerst haal ik de bagage uit de kamer. Met behulp van een ladder.
Floortje blijft in de auto, om te proberen een beetje te slapen, terwijl ik naar een ladder ga zoeken. Ik vind er een die aan de korte kant is, een uitschuifbare, van aluminium, en ik klim ermee tegen de gevel, hijs me in het kozijn, open het luik dat op een kier staat en klim naar binnen.
Dan begin ik de bagage naar buiten te gooien. Een tas raakt de ladder. Die valt om.
In uiterste radeloosheid denk ik er alleen nog maar aan in hoeveel en welke woorden ik van dit gebeuren verslag zal uitbrengen. Hoe dit op een later tijdstip een verhaal zal worden. Maar ik weet nog niet eens hoe het zal aflopen. Springen? Ik klim uit het venster, ga aan de vensterbank hangen en kijk omlaag. Drie meter en geen behoorlijk schoeisel. Een kapotte voet, en straks ook nog op de grond liggen met een gebroken been? Niemand die Floortje en mij kan helpen.
Ik hijs me weer omhoog. Lakens aan elkaar knopen. Van de film. Maar wat voor lakens gebruiken ze in films, en wat voor lakens in hotels? En waar moet ik ze aan vastbinden?
Floor zal me moeten helpen. Misschien kan zij de kleine aluminium ladder overeind krijgen, Ik roep. Na een hele poos antwoordt ze, vanuit de auto. Komt ze. Probeert ze het. Het lukt haar natuurlijk niet de ladder op te tillen.
‘Springen,’ zegt ze.
Die ladder moet omhoog, Een touw zou ik moeten hebben. In mijn koffer heb ik een lange sjaal, die knoop ik aan de beddesprei. Dan klim ik half het venster uit zodat Floor er bij kan. Ze maakt een van haar befaamde knopen.
Ik hijs de ladder op. Die knikt in tweeën en dreigt uiteen te vallen. Ik trek hem de kamer in, zet hem weer in elkaar, en laat hem voorzichtig zakken. Nu staat hij vrijwel vertikaal tegen de gevel. Ik smijt mijn koffer omlaag, Floor begint de bagage naar de auto te sjouwen en ik klim naar beneden, met het koffertje dat mijn fototoestel bevat.
Misschien is het meer iets voor een kinderfilm, bedacht ik, op weg naar Nîmes. Hoe Floortje haar vader redde. Zij lag achter me te slapen.
Nu ik het opschrijf zegt ze dat ik erbij moet zetten dat het
echt waar is. Hand erop. En dat ik de ansichtkaart van het hotel erbij moet laten afdrukken. ‘Anders geloven ze het niet.’