QL / LW
1
Het Wiertz-museum staat op een heuvel. Luiheid of gewoon zwaartekracht doet me na het verlaten van de stille, op een stationshal gelijkende zaal afdalen in de richting van het spoorwegemplacement. Ik heb al een paar maal deze brede straat bezocht, maar nooit heb ik er mensen gezien, ook niet in de Brasserie Léopold / Leopoldbrouwerij, waar grote koperen ketels geluidloos hun werk doen zonder dat er menselijke arbeid aan te pas lijkt te komen.
Het emplacement, met het bordje QL/LW, lijkt ook verlaten - totdat zich plotseling voor alle vensters van een eenzame, door een stootblok opgevangen spoorwagon vele Zuideuropeanen verdringen, lachen, roepen. Achter me hoor ik driftig getik van hakken naderen. Een vrouw passeert snel en verdwijnt achter een grote halfgeopende ijzeren deur, die dient om een fabrieksterrein tegenover het emplacement af te sluiten. Dan is het weer stil, tot aan de overweg waar ik moet oversteken om het station QL / LW te bereiken.
Treinen heb ik hier nog niet gezien.
Het is zaterdag. Ook aan deze zijde van het emplacement is het stil. De autowasserij, beneden, naast de spoorbanen, is gesloten. Twee Duitse herders springen tegen de ramen op, laten verscheurende tanden zien, blaffen haast onhoorbaar achter het glas, springen terwijl ze me volgen tegen telkens andere vensters.
De winkels aan de overzijde zijn ook dicht.
Het stationsplein wekt de indruk in vroeger tijden door veel reizigers, bussen en taxi's te zijn bezocht, maar nu te zijn afgeschaft. Het station QL / LW ziet er al even veriaten uit als de stadswijk waarnaar het is genoemd: Quartier Leopold / Leopoldwijk. Aan de gevel een bord LEOPOLD, niet bedoeld als naambord maar als reclame voor het bier dat achter het emplacement in alle stilte wordt gebrouwen.
Voor me zie ik een imposant `Hôtel du Grand Laboureur' waar ik de nacht zou willen doorbrengen. Maar het kan niet. Het hotel is verlaten, en wie het wil pachten kan zich wenden tot Brouwerij Haecht. Aan hotels geen gebrek overigens. Aan de overzijde, tegenover een standbeeld van een heer die versteend is toen hij juist een stap wilde zetten, staat een Oosters aandoend logement met tapijten en veel koperwaren aan de wanden, en wellustige muziek uit een cassetterecorder. Na enig beraadslagen word ik getaxeerd op een veelvoud van wat ik bereid ben te betalen.
Voor de deur spreekt een gestroomlijnde man me aan. Zodra hij verneemt dat ik Hollander ben, vangt hij elke zin aan met `t is goed'. Hij weet een hotel, daar die straat in, aan de andere kant van de hoek, herkenbaar aan een bord COIFFEUR. Het hotel blijkt gesloten, ik keer terug naar het in onbruik geraakte plein en sta even oog in oog met het beeld van de zwierig geklede heer, die langs een aambeeld blijkt te wandelen. Hij is omgeven door vier mannen, lager geplaatst en veel kleiner van gestalte. Ze zijn voorzien van attributen die op nijverheid duiden: een soort houweel, een tandwiel, bouwmaterialen. Wie is die heer? John Cockerill, lees ik. Pêre des ouvriers. De vader der arbeiders, die in België de industriële revolutie op gang heeft gebracht. Een beetje het slachtoffer geworden van de Belgische opstand: als het aan Onze Willem I had gelegen, had hij heel België van kolen, staal, textiel, spoorwegen, locomotieven, mijnen en hoogovens voorzien. INTELLIGENCE lees ik aan de ene zijkant, en TRAVAIL aan de andere.
Er zijn meer hotels op dit plein. Bijvoorbeeld `Hotel café du Cheval Blanc', waar achter de tap een jongen staat met een windjek dat als maximumsnelheid 80 km aangeeft. Hij is niet op de hoogte van de tarieven voor logies en ontbijt, en gaat de trap op om de baas te halen.
De baas komt zo, verzekert hij me voor de derde maal in twintig minuten.
`Doet hij een middagdutje?' informeer ik. Nee. Hij is een slot aan het repareren.
Na nog een minuut of vijf vertrek ik maar. Er zijn nog veel meer hotels. Meneer 'T-is-goed komt toevallig weer langs. Als geroepen. Hij is de enige levende ziel op dit plein. Wijst me opnieuw een hotel dat gesloten is. En daarnaast is er nog een, ook gesloten. Wantrouwig kijk ik naar het station. Dat ziet er ook verdacht dicht uit Misschien een soort Weesperpoortstation, Haarlemmermeerstation. Of gewoon gebrek aan belangstelling. Hebben alle Belgen inmiddels een auto gekocht?
Terug naar Cheval Blanc. De baas is er, en ik zie ook nog een man die op Dirk Bogarde lijkt als die voor nachtportier speelt - zeker de nachtportier. De baas is Italiaan. Hij lijkt op de man met het houweel, midden op het plein - zeker vroeger mijnwerker geweest, in dienst van de familie CockeriIl. De prijs ligt een fractie lager dan bij de sprookjesachtlge oosterlingen - het zal wel normaal zijn. Misschien ben ik de enige gast, de gast van de week - dan heb ik heel wat goed te maken.
Kamer vijf. Dirk Bogarde zal me erheen brengen, maar hij kan 5 niet vinden, opent per ongeluk 3 en sluit de deur weer snel, maar ik zie nog net dat er iemand ligt te slapen. Slot zeker kapot. Drie betaalt dus ook mee aan Dirk en 80 km.
Kamer vijf heeft kolossale deuren. Als die opengaan, verschijnt het Plein, door al even grootse vensters.
Hier zal ik rustig kunnen slapen. Het wordt avond, de zon staat zo laag dat de van veel pilasters en kroonlijsten voorziene façade van het station er uit ziet als een decorstuk, evenals de hotels en de cafés aan de overkant. Een spookstad, een verlaten, uitgeputte mijn. Een station waar vermoedelijk geen treinen meer vertrekken. En toch ontwaar ik, vlak bij Cockerill, een glazen huisje waarin een jongeman in conducteursdracht klaar zit om inlichtingen te verstrekken omtrent stadsbussen.
Morgen zal ik het station gaan verkennen. Maar eerst het routine-onderzoek.
Wat ik altijd op elke hotelkamer doe: even alle kasten en laden openen, om te zien of er iets is dat de prijs van de overnachting compenseert. Het levert altijd wel iets op dat karakteristiek is voor het land: mooi postpapier, lijstjes om ontbijt te bestellen; bijbels in alle talen; vergeten speelgoed; medicijnen; zoals de geheime legerspuitbus-tegen-alle-wonden van Russische makelij die ik in Boedapest vond - uit Rome heb ik nog een spuitbus met lucht, een halve liter vloeibare, frisse lucht.
Hier heb ik eerst getracht de nachtkastjes te openen die aan de glanzend gepolitoerde achtersteunen van het bed bevestigd leken. Het linker kastje trok ik omver, met inbegrip van een soort Empire schemerlamp. Het rechter, dat ik met een hand overeind hield, bevatte een bijbel in het Frans (heb ik al), de klerenkast niets. Maar bovenop lagen de documenten.
Voor het venster, in het avondlicht, lees ik de geschiedenis van de man die hier eind 1977 overnachtte voordat hij de trein nam om voorgoed te verdwijnen. Het eerste, gezegelde document is een dwangbevel, door een deurwaarder in een van de voorsteden bij de politie gedeponeerd omdat hij de publicist H. die ruim 300.000 franken schuldig was aan een drukkerij, op 15 september niet thuis trof. Uit het tweede document blijkt dat de deurwaarder zich in oktober met een dagvaarding. opnieuw aan H's adres vervoegde. De publicist moest eind van die maand verschijnen voor het Tribunal de Commerce van Brussel. Weer was H. afwezig. Het derde stuk is een bevel om voor het Tribunal de Police te verschijnen vanwege een poging om te vluchten naar hetzij een andere gemeente van het Koninkrijk, hetzij een ander land.
Waar zou hij nu zijn? Zou hij nog publiceren? Morgen zal ik het gaan onderzoeken - niet om hem aan de justitie te verraden, maar omdat ik nu wel eens wil weten wat dit plein behekst. Morgen zal ik de man in het glazen hokje aanspreken. Morgen zal ik nagaan of hier sprake is van een echt station of van een decorstuk.
Was het werkelijk luiheid - of zwaartekracht - die me heeft doen afdalen naar deze plek die aandoet als een vertrekpunt van spooktreinen, als een toegangshal tot een grot of een verlaten mijn, een onderaards gangenstelsel dat leidt naar het middelpunt der aarde? Wat moet dat standbeeld van de mijnenkoning Cockerill hier anders, met die gewezen Belgische en buitenlandse arbeiders om hem heen?
Was het de zuigkracht van een afgrond? Nee, het was natuurlijk gewoon de behoefte aan. een bed, die me hieheen vervoerde waar stations zijn, zijn hotels.
Maar waarom zijn de hotels hier dan gesloten, opgeheven, verlaten? Morgen zal ik het vragen aan de eigenaar van dit hotel. De man die zoveel gelijkenis vertoont met de stenen man die daar in het halfduister klaarstaat om met zijn stenen houweel het stenen beeld van Cockerill te slopen. En de rest.
2
Voordat ik de hoteldeur achter me dichttrok, overwoog ik nog even of ik niet snel een menigte landlopers, in spoorwagons woonachtige gastarbeiders, dronkelappen en gelegenheid tot ontucht zoekenden zou binnenlaten. Maar er was niemand op het plein, en dus zette ik mijn koffer buiten en trok ik zo hard aan de deur dat het bordje HÔTEL FERMÉ er bijna afviel.
Zo kwam er dus weer niets terecht van wat ik me had voorgenomen: de Italiaanse baas van deze gelegenheid om opheldering vragen over het in onbruik raken, het totale verval dat dit plein bedreigde. Nu was ook dit laatste hotel gesloten en verlaten, en nu begreep ik waarom ik gisteravond had moeten betalen. Nog een geluk dat ik er zomaar uit kon. Soms is dat anders. Laatst nog in Amiens: de glazen buitendeur gesloten en niet van binnenuit te openen, de deur naar de bar eveneens, de telefoon alleen werkend op munten die ik niet bezat, en geen voorbijgangers om mijn bordje ENFERMÉ APPELEZ POLICE SVP te lezen - totdat er, juist toen ik de deur wilde gaan intrappen, een auto voor die deur stopte, met de eigenaar. Maar hier was de vrijheid binnen handbereik, zodat ik onbelemmerd mijn onderzoek kon voortzetten. Eerst naar het glazen huisje waar men inlichtingen kon inwinnen omtrent loop en tijdschema's van stadsbussen, maar dat was verlaten. Zeker vanwege de zondag Ofschoon ook op zondag horen er bussen te rijden.
Dan maar eens kijken of het station BRUXELLES QL / BRUSSEL LW nog dienst doet.
Toen ik de hal betrad, merkte ik dat het me verbaasde dat het stationsgebouw toegankelijk was. Ik had er niemand binnen zien gaan, niemand uit zien komen.
Binnen bleken zich zelfs een paar mensen op te houden. Bovendien zag ik een bord dat er op leek te duiden dat er treinen zouden vertrekken, en wel naar Ottignies - waar dat ook mocht liggen. VERBODEN STIL TE STAAN VOOR HET BORD, stond er, en toen ik al trappelend en dansend de vertrektijden en mijn horloge bekeek, zag ik dat ik net op tijd was voor zo'n trein.
Ik kocht een kaartje en merkte dat ik toch te haastig naar het bord had gekeken: op zondag liep de bedoelde trein niet.
Via een tunnel was een tamelijk groot aantal geheel verlaten perrons te bereiken. Ze gaven een combinatie te zien van modernisering van weleer en puur verval. Roestige constructies van ijzer en glas, bijna kapotte trappen, maar ook moderne, overdekte loopbruggen, die leken te leiden naar een uitgang ver buiten het stationsgebouw. Het perron waar ik me bevond leek geen einde te hebben, en als er ergens wel een eind aan kwam, dan werd dat aan het gezicht onttrokken door een flauwe bocht in de spoorbaan, heel ver weg, waar een rommelig soort bebouwing door de rails werd doorsneden.
Vlak achter, het emplacement bevond zich een flink gebouw dat naar het leek bij de dienstgebouwen hoorde en dat in het niet verzonk tegen een bijna blinde witte muur waarop over een breedte van zo'n tweehonderd meter teksten waren aangebracht die aangaven dat men zich in de Rue Wiertz kon vervoegen voor het kopen en huren van huizen - hetgeen werd geïllustreerd door een monumentale muurschildering vol hoge en lage leegstaande huizen. Had die Wiertz nog maar geleefd, dan had hij deze gevel kunnen beschilderen met een van zijn reusachtige aangrijpende taferelen.
Omdat de volgende trein nog wel een half uur op zich zou laten wachten, ben ik een flinke wandeling gaan maken, over dat stille perron. Na enige tijd passeerde ik een paal, waarop een huisje met mannen die enigszins verontrust op mij neerkeken, maar me ongemoeid lieten. Nergens een bord dat aangaf dat het verboden was het perron te bewandelen.
Daarna hoorde ik zachtjes, maar regelmatig, een vrouw `Puzzeck!' roepen. Toen ik me naast een hoge, met reclame voor vermicelli beschilderde gevel bevond, zag ik haar staan, onder een afdak van gebroken glas, voor een deur die van kapotte, dozen was gemaakt, Dik was ze, en in lompen gehuld.
Nog was het eind van het perron niet in zicht, maar ik moest terug om de trein naar Ottignies te halen. Waar zou dat toch liggen. Geen idee, Ardennen misschien.
Ik heb hem maar net gehaald, de trein die inderdaad stopte aan het lege perron maar die toch ergens in Brussel passagiers bleek te hebben opgedaan. Ik nam plaats in een leeg compartiment, maar te Etterbeek, niet ver van de plek die ik tevoren te voet al had bereikt, namen twee oude dames plaats tegenover mij. Ze spraken en spreken over een dode, en daarbij spreken ze een ideale Belgische taal die het preciese midden houdt tussen Vlaams en Frans. Alles komt aan de orde, het stervensuur, de nabestaanden, de teraardebestelling, de administratieve rompslomp, de erfenis, het weduwen- en wezenpersioen, het goede karakter van de overledene, het verkopen van de auto, de weduwe en de terugslag die haar wacht. Elke drie minuten stopt de trein - het is eigenlijk meer een soort vermonde tram - en wel te Boitsford / Bosvoorde, te Groenendaal, Hoeilaart en Bakenbos, waar we ons kennelijk op zuiver Vlaams terrein bevinden, dan in de Franstalige plaatsen Genval, Rixensart, Limelette-Bustin - waar we stoppen naast een bord DOODSGEVAAR terwijl de over de dood pratende dames opstaan en zich naar de deur begeven.
Dan is Ottignies dus niet ver meer. Geen Ardennen. Iets vaags. Ik stap uit, zie in het geheel geen woonplaats en vraag waar Ottignies is, want het gaat niet aan helemaal nergens naar toe te reizen. Men wijst in de verte, Ottignies moet zich achter een glooiing in het landschap bevinden. Ik beklim een loopbrug en zie nog geen stad of dorp, wel een processie van gastarbeiders in de diepte: een steiger op de rails, bezet door drie mannen in gele pakken, zo geplaatst dat ze me doen denken aan een kruisigingstafereel of aan Olympische kampioenen. Achter hen een lange stoet eender geklede mannen, samen per rail twee rails voortbewegend die over twee karretjes heen liggen. Wanneer het rijdende Golgotha uit het gezicht verdwenen is, dood ik de tijd in het café dat min of meer dienst doet als stationsrestauratie en dat ook al bevolkt is door in het geel geklede lijnwerkers en baanschouwers.
Aan dat café dank ik de ontmoeting met een aan zijn Frans herkenbare Nederlander, die zich metterwoon in de omgeving van Brussel heeft gevestigd. Hij was zowel in het café als in de trein terug heel spraakzaam, maar deed tegelijk geheimzinnig over zichzelf, zodat we maar over Brussel praatten. Ik vroeg hem of hij het station Quartier Léopold / Leopoldwijk kende, en het aangrenzende Place du Luxembourg. `Uitgestorven boel daar,' was zijn commentaar. Lachend voegde hij eraan toe: `Zwaar radioactief. Een publiek geheim. Alleen vreemdelingen komen er nog.'
In Bosvoorde stapte hij uit. In Etterbeek heb ook ik de trein verlaten. De omgeving had me vanuit de trein wel wat geleken, maar toen ik een taxi zag, gehoorzaamde ik aan een impuls om me naar de Grand'Place / Grote Markt te laten rijden, waar het druk was en waar ik besloot te gaan eten in een restaurant dat net echt leek, met obers die weliswaar hun servet onder de linkeroksel bewaarden maar die niettemin het wijnritueel perfect beheersten en zelfs niet toestonden dat ik zelf mijn glas opnieuw vulde. Vooraf ontving ik iets dat fondue heette en gelijkenis vertoonde met een frikadel speciaal, en vervolgens gebruikte ik, terwijl een van de gasten wolken van verbrande Scotch Clan-pijptabak om mij heen blies, een zeer speciale steak, met mayonaise en ketchup en ook nog patates, zodat ik me helemaal niet meer voor mysteries interesseerde.
Wel werd er vanuit de keuken af en toe geroepen: `Le trancheur, s'il vous plait.' Dan snelde de jongste ober naar de piano merk GUIDO, opende de klep, nam een zeer scherp mes van het toetsenbord, sloot de klep, verdween met het mes naar de keuken, en legde het na een paar minuten weer op zijn plaats in de piano. Hoe vaak hij dit herhaalde durf ik niet te zeggen, want geleidelijk werd het zicht benomen, en zelfs de frituurvergeur verdrongen door het adembenemende gordijn van pijprook.