Wat er lang geleden gebeurde met de klepel van de heilige tempel in Jeruzalem
.
Dit verhaal vertelde Friedrich Weinreb vele malen tijdens zijn cursussen, toespraken en conferenties. Hij deed dit echter steeds in een zeer verkorte vorm. Hij putte, zoals hij dat ons zelf vertelde, direct uit het reeds zeer langgeleden opgeschreven complex van de joodse overleveringen en daarin staan eigenlijk alleen maar de hoofdlijnen. Toch lijkt het ons goed om dit verhaal in deze meer uitgewerkte versie hier op deze plaats openbaar te maken, ondanks dat deze versie niet van Weinreb afkomstig is.
.
 
In de tempel van Salomoh in Jeruzalem, aan de zuidkant, waar het vollerveld of het hekelveld lag, stond een hoge toren en in die toren hing een klok. En met die klok zit het zo: slechts eenmaal per jaar, op de grote verzoendag (Jom Kippoer), als de hogepriester zijn heilige dienst gaat vervullen en de heilige onuitspreekbare naam van God zegt (dat is de hebreeuwse naam die samenhangt met het werkwoord zijn, het zijn van de mens dus in het evenbeeld van God). Op dat moment  wordt deze klok geluid. En dan is het gelui zo geweldig hard, dat al het lawaai op de wereld geen lawaai meer is, maar slechts een zacht gefluister. Al het geschapene staat dan trillend op bij dit grote geluid. De bomen houden op om te ruizen en de stromen houden stil. Zelfs de Cherubim rondom de troon van God lopen dan sidderend door elkaar heen. Want dan opent zich de hemel en de goddelijke schittering, de Shechinah, daalt dan neer en zet zich op het heilige volk, dat ademloos in de voorhof voor dit uur gereed staat om haar te ontvangen en haar een onderkomen te geven. Slechts eenmaal per jaar gebeurde dat lang geleden in Jeruzalem en verder hing toen de klok het hele jaar stom en onbeweeglijk stil hoog boven in die toren.
    Dit was niet zonder zin, maar gold als een herinneringsbeeld voor het dubbele leven van een ieder die voorbij trekt. Want een ieder die voorbij de toren komt blikt omhoog en terwijl hij de klok ziet, voelt hij zich gezuiverd van al zijn fouten en zondigt hij vele dagen niet meer, zelfs nu heden ten dage nog. Menigeen echter geloofde in die tijd zelfs hem nog te horen nazoemen, als zijn ogen bij het voorbijgaan op hem vielen. Toen men eens de meest wijze koning daarop opmerkzaam maakte, zei hij: dat komt daarvandaan, dat de klok gegoten is van erts dat diep uit de berg Sion is gedolven en waarboven hij nu hangt. Dat nazoemen is het grote verlangen van dat erts, terug naar die diepte.

    Van deze klok is nu in oude geschriften de volgende legende bewaard gebleven en omdat het verhaal op het eerste gezicht nogal belachelijk is, wilde ik het de kinderen van mijn tijd niet vertellen. Maar omdat ik vermoedde dat daarin een zeer geheimenisvolle betekenis aanwezig is en er nu helderhorenden kunnen zijn die ook door de schijnbare tegenspraak heen de zin hiervan kunnen verstaan en waarderen, wil ik dit in deze tijd wel doen.
Dit schreef Emil Bernhard Cohn (1881-1948) in het jaar 1933 in Duitsland.

 

IN HET APENWOUD

Toen de konigin van Sheba naar Jeruzalem trok om de wijze Salomo in zijn volle pracht te aanschouwen en om hem met raadsels te beproeven, bevond zich in haar gevolg ook de edele apenkoning Kof Amadbra van de Madabarstam Hij had gehoord dat Salomo naast al zijn wijsheid ook de taal der dieren verstond. En hij was gekomen om hem ook vanuit zijn kant te beproeven en om zich aan zijn wonderlijk kunnen te verbazen. En Salomo maakte het snel tot zijn genoegen om deze apenkoning geheel naar zijn grote voornaamheid en eer te ontvangen. Zo spraken zij urenlang samen in zijn op de hellingen gelegen tuin, welke zij vele malen samen van boven naar beneden en van beneden naar boven doorkruisten. De wijze koning werd enorm geamuseerd door de weliswaar van de hak op de tak springende gedachten van zijn eigenaardige gast, die deze toch op een wonderlijke wijze tot een zekere wijsheid deed klinken, hoewel geen van zijn gedachten enige samenhang vertoonden. Salomo nodigde hem daardoor uit om met heel zijn stam naar Jeruzalem te trekken. Hij bood hem zelfs aan om voor zijn volk een apenwoud aan te leggen. Direct ten zuiden van de stad strekten zich nl. wijde moerassen uit (dit was nog voor  de aanleg van de vijvers van Salomo). En dit gebied was uitstekend geschikt om daar snelgroeiende bomen te planten met woekerende slingerplanten. En op snelle wijze was dat hele gebied gemakkelijk in een dicht oerwoud om te toveren, zoals men dat zelfs in Saba of Kush nog niet kende. De apenkoning die zich door dit aanbod zeer geëerd voelde, nam dit graag aan, niet alleen omdat Salomo zelf hem dit gevraagd had, maar ook door de nabijheid van de in marmer en met veel goud gebouwde heilige stad. Hij verliet dan ook Jeruzalem met grote blijheid en spoedde zich naar huis terug.
    Zodra de apenkoning weg was legde Salomo zijn volk een soort dienstplicht op die daaruit bestond, dat iedere tiende man van geheel zijn volk in Jeruzalem verschijnen moest. En het duurde op deze wijze niet lang dat daar, waar tot dan toe een uitgestrekt moeras was, een heerlijk wild woud tevoorschijn groeide, dat tegelijkertijd de lucht van Jeruzalem verfristte en schoner maakte.
    Toen dat werk gereed was en de bestemde dag aanbrak, verscheen in de daaropvolgende nacht, bij volle maan, het gehele leger van de Madabar-apen om van hun woud bezit te nemen. En toen deze apen voor de eerste keer daar gezien werden, had Salomo de zonen van zijn stad verboden om bij nacht hun huizen in Jeruzalem te verlaten. Iedereen die wakker was hoorde echter vanuit zijn bed het eindeloze geklets van deze niet te tellen groep, die boven op de daken rondzwierf. Op de achtergrond hoorde men toen echter voor het eerst een onheilspellend en donker achtergrondgeluid wat deze onoverzienbare menigte produceerde. Ook schrok men de eerste tijd regelmatig van de geluidloze schichten van een of andere schaduw die in het licht van de maan over de gordijnen flitsten.
    's Morgens begaf Salomo zich naar het apenwoud en trof met verbazing een enorm gewemel aan, waarvan hij met de beste wil van de wereld niets begreep. Aan zijn wijze ogen ontging niet de woelende en verwarrende bedrijvigheid, waarmee de apen bezig waren het zich gemakkelijk te maken in hun nieuwe gebied, alleen het scheen hem toe dat de opwinding tijdens hun lopen en bewegen in geen verhouding stond tot het eenvoudige even ordenen van allerlei noodzakelijkheden. Het was een wirwar van stemmen, met in het maanlicht flikkerende tanden, begeleid met allerlei snaterende geluiden. Zo zelfs dat tot hem die toch de taal der dieren verstond nauwelijks iets zinnigs doordrong. Tevergeefs ook zochten zijn doordringende ogen in deze wirwar de hem zo welbekende figuur van de edele apenkoning. Maar hij merkte dat er geen onderscheid te maken was tussen al die apen onderling, tussen al die schokschouderende en slingerende lijven en staarten. Slechts één ding was bij deze apensoort kenmerkend: alles wat zij deden werd zonder de minste ingetogenheid gedaan. En vanwege al hun sprongen en al hun klimkunsten was al wat zij deden voor niets en zinloos. Al hun mateloze energieke bewegingen waren zonder doel en ze begeleidden deze met hun spontaan geschreeuw en scherp gesis, dit alles wees overduidelijk op hun typisch aapse afkomst: kortom het was alles zinloos en schaamteloos bovendien!
    Op het laatst begaf de vermoeide en ook half verveelde Salomo zich naar huis. Op de weg terug verscheen er echter een glimlach op zijn gezicht, toen hij vergelijkenderwijs zijn eigen mensenvolk in gedachte kwam en hij erkennen moest, hoe vaak het menselijke overeenkwam met dit aapse, met zijn toch ook grote ophef en drukte om een nietig iets, al dat druk doen en al dat lawaai. Met zulke gedachten spoedde hij zich naar huis. Hij was meer geërgerd dan tevreden over zijn snelle beslissing waardoor hij dit apenvolk binnen zijn directe omgeving had gebracht. Met de tijd echter vergat hij dit apenwoud geheel en moesten zij zelf maar zien hoe zij verder konden komen. En dus, kwamen de apen ook verder, want hun koning, de edele Kof Amadbra, was op zijn manier ook een wijze vorst en het woud was hoog en vol leven, rijk aan palmen en vijgen die voor heel het apenvolk Madabar voldoende vruchten en eten boden.

    Op een zekere broeierige nazomerdag verbleef de stam op de kleine takken van een geweldige Johannisbroodboom, die in het midden van het woud stond en de beraadplaats was van dit apenvolkje, toen opeens de heilige tempelklok begon te dreunen met het doel om aan iedereen duidelijk te maken dat het uur voor de dienst van de hogepriester  was aangebroken. Bij het vernemen van dit geweldige gelui schoten de apen luid krijsend naar alle kanten en over elkaar heenrollend uiteen. Zij renden ondanks de gebroken takken in de uiterste toppen van de bomen van boom tot boom, totdat zij uiteindelijk ademloos en geschrokken bij de vier uiteinden van het woud kwamen. Zij schreeuwden daar zodanig luid en erbarmelijk en met zoveel misnoegen, dat hemel en aarde trilden. Toen na dit lawaai de stilte weer ingetreden was, schreeuwde de apenkoning vanuit de hoogste top van de Johannisbroodboom over het woud heen tot geheel zijn volk: "Jullie grootvader roept jullie, kom toch, kom toch hier! De grote aap roept jullie, wie wil er niet komen? Madabara, Madabara, jullie Kof Amadbra, jullie koning roept je!" Hierop kwamen zij van de vier uiteinden van het woud, huppelend en dralend en dan weer opnieuw huppelend naar hem toe, de een na de ander. Toen zij allen weer opnieuw rondom de Johannisbroodboom verzameld waren, verhief de edele apenkoning zijn stem als volgt: "Jullie Madabara, jullie allemaal, mijn zonen en mijn kleinzonen, hoor dan nu de allerwijste koning aan. Ik ben door jullie raadsels beproefd en echt bevonden! Koning Salomo heeft voor ons dit gehele bos geplant, maar hij heeft ons daarbij niet gezegd dat er in de naaste omgeving zo'n ongehoord lawaaiding aanwezig is. Mijn zonen en mijn kleinzonen, jullie geschrokken aapjes, toen jullie allen vluchten, is de grote aap niet gevlucht, maar hij heeft zich tussen het mensenvolk begeven, om iets meer te weten te komen van dat lawaaiding. Ik kan jullie zeggen, dat het hoog boven de stad hangt, in een toren en het hangt in een omhulsel dat er uit ziet als een holle noot, maar dan een reuzenoot. Het ding zelf is van gepolijst geel steen. Een touw  gaat van dat ding naar beneden langs de binnenkant van de toren en daar beneden trekken de mensen aan dat touw. Daarom slingert dat ding en slaat zo tegen die noot aan. Boing. En door die slag van dat ding gaat die noot opzij en komt dan weer terug, vervolgens wordt de noot opnieuw geslagen. Eerst komt hij alleen tegen de ene kant van de noot aan, maar als hij voldoende vaart heeft gekregen, dan slaat hij tegen beide kanten van de noot. Elke tweede keer maakt hij dan een iets anders geluid. Op deze manier heb ik voor jullie kunnen vaststellen dat dat ding een lawaaiding is, mijn geschrokken zonen. Het is een ding-dong. Wie had kunnen bedenken dat dat ene ding zo ontzettend veel lawaai kon maken! Had ik die ding-dong maar, dan maakte ik voor jullie lawaai, zodat de hemel en de aarde..., ja zelfs koning Salomo sidderen zou in zijn huis. Hij die die ding-dong eenmaal heeft, die heeft de wereld: Mijn zonen, ik zeg jullie, ik haal voor jullie allen die ding-dong hier!"
    Zo sprak toen de edele apenkoning Kof Amadbra in het apenwoud tot zijn zich een aap geschrokken volkje. Toen dus de nacht ingevallen was verliet hij het woud, sloop een keer rondom de tempel en was er van overtuigd dat alle wachters verdwenen waren. Hij klom toen bliksemsnel naar boven en tilde met zijn sterke apearmen de klepel uit de heilige klok en nam hem mee naar het apenwoud.
    Niemand in Jeruzalem merkte wat er gebeurd was. Wie voorbij de toren kwam en zijn ogen hief en de klok zag, voelde zich gereinigd. En wie voorbijging en zijn oren open deed, hoorde zijn geheimenisvolle zoemen. Het feit dat de klepel afwezig was zag niemand. Alleen de ogen  van de meest wijze koningen doorzagen alles en zagen ook op welke plaats de klepel zich nu bevond. Maar Salomo zweeg en wachtte. Hij wist dat dit kwam vanwege dit zelden vertoonde spel rondom deze heilige toren en hij voelde dat hier nog iets diepers maar onbekends achter stak. Ook hij wist niet of de lege klok bij de volgende verzoendag dienst zou doen of op welke andere manier de harten van zijn volk zouden worden beproefd. Het hele jaar wachtte hij zwijgend. Hoewel soms iemand, groot of klein, jong of oud, het weg zijn van de klepel opmerkte, toch keek een ieder zoals eerder, dag in dag uit bij het voorbijgaan op naar de verzoenklok. En zij die dit deden droegen de nagalm in hun hart en bewaarden de voorgalm voor dit heilige uur.
    Toen echter het uur van de heilige dienst voor de hogepriester opnieuw was aangebroken en de toen diestdoende priesters de toren betraden om aan het touw te trekken, schrok het volk enorm. Ieders hart sloeg over van ontzetting. Iedereen staarde verweesd en verdwaasd naar de klokketoren; De klok zwaaide wel, maar luidde niet.... Van alle kanten ijlden de priesters naar de toren, verdwenen in de donkerte van de deuropening en kwamen weer naar buiten, vervolgens blikten zij naar boven en verdwenen een tweede keer.... Leeg en geluidloos zwaaide de heilige klok hoog boven iedereen. Ontsteld, maar toch met een zekere verheven kalmte voleindigde de hogepriester de heilige dienst en schreed door het midden van het verstarde volk op het plein van de koning. Hij zweeg met een ondoordringbaar gezicht en weigerde alle vragen om raad van de priesters.
    Toen daarop de hogepriester zich terug wilde trekken, omringde smekend het volk hem en verhinderde hem zo de weg. Hij werd bestormd met vragen, smeekbedes en jammerklachten. Men eistte dat de klok geluid moest worden, maar alleen zoals het behoort. Tevergeefs wees de priester hen erop dat de klepel verloren was gegaan en dat er niets aan te doen was. Daarop richtte hij zijn smekende blik op de raadselachtige zwijgende koning, maar dat was vruchteloos. Het volk werd nu steeds dreigender en wilder: "En als we de klok niet kunnen horen luiden, dan zullen wij hem zien luiden!", riep men over het tempelplein. En onder aanvoering van een bijna dolle groep jongelui rustten zij niet eerder dan dat de hogepriester gebood dat de heilige klok van die verzoendag af tot aan de jongste dag zou worden geluid. Hiertoe zou de ene priester voor dit heilige werk de andere aflossen. En nooit zou de klok meer rust kennen, net zolang tot de verandering in zou treden en haar ware geluid weer te horen zou zijn.
    En zo gebeurde het. Ononderbroken kon het volk voortaan dit ongelovelijke schouwspel zien: het zwaaien van de lege klok in de klokketoren. En omdat deze niet meer geremd werd door de klepel, was het alsof de klok uit de toren wilde vliegen. Het gewelf en de balken kraakten enorm. Zozeer zelfs dat de hele toren begon te trillen, alsof deze de stille schreeuw van deze ongehoorde gebeurtenis niet goed kon verdragen. Beneden echter leverden de jonge priesterkaste hun uiterste best, waarbij zij elkaar onderling ophitsten en buiten hun zinnen raakten. Bij het zien van zoveel ijver schudden de oudere priesters echter hun hoofd, want de gezichten stonden te verbeten en men trok te hard aan het touw en het zweet liep hen teveel over het voorhoofd. Het luiden was niet heilig meer, maar verworden tot een wedstrijd.
    Koning Salomo zweeg ook over deze verbazingwekkende drijfveer en vroeg zich af, hoe dit spel eenmaal zou eindigen. Vaak echter dreef het hem naar buiten om te horen wat er leefde onder zijn volk. Dan verkleedde hij zich als bedelaar, hij veranderde zijn gelaat en wandelde om de toren heen en keek om zich heen en luisterde naar alles.

    Eens ging hij naar binnen en vond daar een jonge priester die aan het touw hing, terwijl een andere op hem wachtte om hem af te lossen. Mans hoog trok hij aan het touw en als hij weer terug viel, dan lag hij bijna geheel plat op de grond, zo hard trok hij aan de klok.
    "Hoor eens", zei Salomo tot hem, toen hij dat touw had losgelaten, "wat brengt je er toe om met zo'n geweld een lege klok te luiden?"

    "Oude man", weersprak de jongeling badend in het zweet en nog in extase, "ik hoor de klok die ik luid."

    "Ik niet", zei Salomo terug, "ben jij er wel zeker van dát je hem luidt? Mij lijkt het eerder zo, dat jij door de klok geluid wordt, die indruk kreeg ik daarnet toen ik je benen zag bungelen toen het touw jou omhoog trok."

    "Het volk ziet de zwaai", zei de jongeling en rekte zich nog na hijgend zijn rug en armen uit, "en dat gevoel van die schwoeng, dat is álles!"

    "Kan men van de schwoeng van een lege klok leven?" vroeg Salomo. "Wat is de geur van een lege vaas?"

    "Ik ben jong en jij bent een oude bedelaar!", besloot de jonge priester met minachting en liet Salomo staan.

    De wijze keek hem hoofdschuddend na: "zij willen de roes", sprak hij in zichzelf, "en meer willen zij niet. Hadden zij de liefde maar daarbij!"
 

    Een andere keer trof hij een grijsaard aan die bij de voet van de toren zat en met half toegeknepen ogen naar boven staarde. Naast hem stond een kleine knaap die hem ondersteunde.
    "He daar, oude man!" riep Salomo. "Waarom ga je niet verder en staar je als maar naar die zwaaiende klok omhoog? Zie je niet dat die daar stom en leeg daarboven heen en weer zwaait?"

    "Je laat blijken dat je van een vreemde stad bent", weersprak de grijsaard hem, "of misschien kom je wel uit een ver en vreemd land. Want anders moet je toch weten, wat voor een wonderbaarlijke geschiedenis met deze klok samenhangt. Zelfs dit kind hier weet dat nog: Hier kwam de toon van omhoog en de toon van de diepte samen. De brand van de eeuwige zee die brandde hier en het gezang van de morgenster kwam hier uit zijn mond. Onze harten beefden als wij hem hoorden, en onze lippen verstomden, want door middel van de stem van het goddelijk gericht sprak hij tot ons. Ik hoor hem niet meer, maar ik heb hem gehoord, en dat is genoeg. Ga jij jouw weg, oude man, en stoor mij niet, want ik ben hier om mij dat te herinneren en mijn kleinzoon dit in te prenten. Herinnering, dat is het leven, dat moet men zijn kinderen leren. En zij zeggen het weer verder, opdat dit alles blijft leven en levend blijft!"

    Toen de koning de grijsaard zo hoorde spreken, riep dit bij hem diepe gedachten op en een ogenblik lang was het bij hem zelfs zo alsof door het stuk lege erts daarboven een bekende toon van thuis in zijn oren klonk: "Hier is de liefde wel", sprak hij tot zichzelf, "maar leven kan men daar ook niet van". Zuchtend bleef hij bij de toren staan, bereid alle langskomenden aan te kijken en in hun gemoed het geheim van zijn volk te lezen. Toen zag hij dat het vooral de jonge mannen waren die de toren binnen gingen en daarna weer naar buiten kwamen. De gedachten die tijdens dit opmerken bij de koning opkwamen waren ongeveer als volgt: Kijk, zij lopen met zulke geestdriftige schreden en hun ogen hebben zo'n vurige uitstraling, alsof zij vertellen willen: zie, wat een werk wij doen! En kijk eens naar de vrouwen op welke manier zij naar deze jonge mannen kijken, kijk ook eens met welke ogen die jonge mannen naar de klok kijken, hoe ze hun stappen aanpassen aan het ritme van de klok en op welke manier zij hun lippen bewegen. En zie de mannen die zich over het loze zwaaien in de klokketoren helemaal niet meer verwonderen, maar bij het passeren met een grote boog om de ingang van de toren heen gaan. En de ingang wordt toch ook duidelijk ijverig bewaakt door die jongelui, maar waartoe? En kijk dan vervolgens terug naar die grijsaard, hoe lang keek deze man niet vanaf de voet van de toren naar boven. Het kwam de koning na deze gedachtenstroom voor, alsof al deze mensen beïnvloed waren door een slechte droom en dat hij de enige wakkere was in een volk van louter slaapwandelaars. Hij zuchtte nog eens diep.
 
 Een jaar was voorbijgegaan en de grote verzoendag kwam al weer dichterbij, toen de koning op een avond niet in slaap kon komen, omdat hij zeer onrustig was. Hij stond op van zijn bed en verdween in de zilveren nacht naar buiten. En zie, toen beleefde deze meest wijze koning iets wonderbaarlijks lieflijks en idyllisch wat zijn barmhartigheid opriep: In de schaduw van de klokketoren, die als een heilige vinger in deze maannacht naar boven wees, stond een jong en gelukkig liefdspaar innig dicht tegen elkaar. De jongen hield het meisje vast en fluisterde haar in het oor:
    "Hoor je het geluid van de klok, mijn duifje, mijn Reina?"

    "Ik hoor hem, mijn liefde."

    "Vertel mij dan, wat is het dat je hoort, jij hinde van de bergen?"

    "Verlangen hoor ik mijn liefde, het is het stille verlangen naar dat wat hem weer zal kunnen doen klinken. Een verlangen naar de gouden klepel, naar haar geluid, want zonder klepel is een klok geen klok."

    "Oh, mijn geliefde, mijn duifje van de toren, mijn hinde van de bergen, wat wil ik jouw weer graag tot klinken brengen!"

    Toen de meest wijze koning zulke woorden hoorde, scheen hem dit toe als een goddelijk wonder. Zijn hart stroomde vol liefde voor deze verliefde kinderen van zijn volk. De tranen vloeiden rijkelijk uit zijn ogen. En de hele rest van die nacht, toen hij weer in zijn bed lag, was het hem alsof zijn borst zelf was als dat zoemende erts.

    De volgende morgen toen de zon door het raam naar binnen scheen, pakte Salomo een korte zweep van de wand. Zo een als de ruiters gebruiken en hij ging op weg met een zekere maar koninklijke tred in de richting van het apenwoud. Hij was vastbesloten om aan dit spel een einde te maken. Toen hij in het midden van het woud aankwam, bood hem dit zo een in- en intreurig en belachelijk schouwspel dat zijn gezicht een kleur kreeg van de toorn die bij hem opkwam:

Tussen de takken van de wijd uitgespreide broodboom hadden de apen een zwevende troon gemaakt van wingerd en ander klimplanten en daarop zat in de hoogte hun koning Kof Amadbra met om hem heen tak aan tak het hele apenleger dat naar een schouwspel keek, zoals dat in de gehele wereld nog nooit vertoond was:  Over de hoogste van alle dikke takken van de boom hadden de apen een touw geworpen. Dit touw was gemaakt van de bast van een boom en daaraan hadden ze de gestolen klepel van de heilige verzoenklok vastgebonden. Aan het andere eind trokken de apen met hun handen voeten en zelfs met hun staarten en het gewicht van hun onbehaarde kale buiken. Deze groep van wel honderd apen trok en vierden dan weer, terwijl zij als onder betovering onverstaanbaar krijsten en allerlei vreemde capriolen uithaalden. De klepel ging natuurlijk op en neer en op en neer.

    "Jullie apengebroed! Roodkontig dievenvolk! Denken jullie dat het mogelijk is om een klepel op deze manier te luiden? Denken jullie met voeten en staarten te kunnen luiden, wat jullie handen niet tot luiden kunnen krijgen? Jullie van de hak op de tak en op sex beluste boomspringers, wat willen jullie eigenlijk? Jullie zappelaars, jullie grimassetrekkers, jullie ontuig!.... Ontuig dat is wat jullie zijn! Ik zelf  jaag jullie hier vandaan!" En met deze woorden begaf hij zich met zijn rijzweep temidden tussen de apen, hij sloeg naar links en rechts op onbarmhartige wijze in op die heulende roedel. Zijn zweep knalde hier en dan weer daar. Hij pakte Kof Amadbra hun brullende vorst en greep hem bij zijn kale vel en hij nam hem in de dubbele heupzwaai. Rondom hem heen weerklonk een vreselijk gehuil. En onder het gewicht van al die vluchtenden braken de takken in de kruinen. De één viel over de ander en stortte in de diepte om daar nog eens te pakken genomen te worden met de zweep. Kof Amadbra echter brulde van deze enorme aapse schande zijn schaamte op zo'n enorme wijze uit over het woud, dat dit tot zelfs in Hebron toe zal zijn gehoord en het land tot in Bethlehem deed beven. Salomo in zijn toorn stopte niet eerder totdat het gehele leger van de Madabar apen uit het woud vandaan geslagen waren.
    De volgende dag nam de koning de priester en al zijn volk mee naar het apenwoud, waar onder de broodboom en tussen de vele gebroken takken en de bijna geheel ontbladerde boom de hervonden klepel lag. Toen pas werden de mensen wakker en begrepen ze waar dit attribuut van goud al die tijd gebleven was. Met nog verdoofde zintuigen volgden zij de koning en brachten de klepel bij de toren terug. Maar pas nadat zij deze de klok hadden teruggegeven en deze beide weer voor het eerst op de heilige verzoendag samen klonken, ging de hemel trillen open en kwam de goddelijke glorie, de Shechinah, naar beneden. Toen dat gebeurde kwam het hart van het volk pas tot bevrijding, bevrijding van dit zo vol verdoving verlopen jaar, waarbij voortdurend de klok leeg en loos boven hun hoofd had gezwaaid.

    Toen weinige dagen later de belangrijke week van het loofhuttenfeest aanbrak, beleefde het bevrijde en herboren volk een volkomen ander en zeldzaam mooi feest. In het paleis van de koning werd de trouwplechtigheid van dat jonge paartje gevierd. Het jonge paartje dat Salomo daar zo 's nachts beluisterd had en aan wie hij nu zijn koninklijke zege gaf. Alle zeven dagen van het loofhutten vierde het volk feest. De koninklijke wijnkelder welke opgetast was met kostelijke wijnen werd opengesteld en uit de voorraadkamers werd het heerlijkste voedsel en vele zoetigheden beschikbaar gesteld.

    In de bruidsnacht echter, toen de kamer van de geliefden zich gesloten hadden achter de beide gelukkigen, kon de meest wijze en de meest liefdvolle en barmhartige onder de koningen echter niet slapen. Hij stond op het dak van zijn huis en luisterde naar het bonzen van zijn eigen ruizende bloed in zijn aderen, dat maar niet tot bedaren wilde komen. Om middernacht echter, toen iedereen sliep, doortrok hem ineens de liefde van God. Hij nam een pen in zijn hand en schreef onder de sterren van de nacht dit mooie lied. Het is het lied waarin verteld wordt dat de lichte hemel dwaalt door de zich vergissende wereld en dat de donkere aarde doolt over de oneindige hemelbaan. Daarom wordt dat lied het Lied der Liederen genoemd, tot op de huidige dag.
 
 
 

vertaald uit het Duits en opnieuw bewerkt
-----------------------------------------
-----------------------------------------