Van deze klok is nu in oude geschriften de volgende
legende bewaard gebleven en omdat het verhaal op het eerste gezicht nogal
belachelijk is, wilde ik het de kinderen van mijn tijd niet vertellen.
Maar omdat ik vermoedde dat daarin een zeer geheimenisvolle betekenis aanwezig
is en er nu helderhorenden kunnen zijn die ook door de schijnbare tegenspraak
heen de zin hiervan kunnen verstaan en waarderen, wil ik dit in deze tijd
wel doen.
Dit schreef Emil Bernhard Cohn (1881-1948) in het jaar 1933 in Duitsland.
Toen de konigin van Sheba naar Jeruzalem trok om de wijze Salomo
in zijn volle pracht te aanschouwen en om hem met raadsels te beproeven,
bevond zich in haar gevolg ook de edele apenkoning Kof Amadbra van de Madabarstam
Hij had gehoord dat Salomo naast al zijn wijsheid ook de taal der dieren
verstond. En hij was gekomen om hem ook vanuit zijn kant te beproeven en
om zich aan zijn wonderlijk kunnen te verbazen. En Salomo maakte het snel
tot zijn genoegen om deze apenkoning geheel naar zijn grote voornaamheid
en eer te ontvangen. Zo spraken zij urenlang samen in zijn op de hellingen
gelegen tuin, welke zij vele malen samen van boven naar beneden en van
beneden naar boven doorkruisten. De wijze koning werd enorm geamuseerd
door de weliswaar van de hak op de tak springende gedachten van zijn eigenaardige
gast, die deze toch op een wonderlijke wijze tot een zekere wijsheid deed
klinken, hoewel geen van zijn gedachten enige samenhang vertoonden. Salomo
nodigde hem daardoor uit om met heel zijn stam naar Jeruzalem te trekken.
Hij bood hem zelfs aan om voor zijn volk een apenwoud aan te leggen. Direct
ten zuiden van de stad strekten zich nl. wijde moerassen uit (dit was nog
voor de aanleg van de vijvers van Salomo). En dit gebied was uitstekend
geschikt om daar snelgroeiende bomen te planten met woekerende slingerplanten.
En op snelle wijze was dat hele gebied gemakkelijk in een dicht oerwoud
om te toveren, zoals men dat zelfs in Saba of Kush nog niet kende. De apenkoning
die zich door dit aanbod zeer geëerd voelde, nam dit graag aan, niet
alleen omdat Salomo zelf hem dit gevraagd had, maar ook door de nabijheid
van de in marmer en met veel goud gebouwde heilige stad. Hij verliet dan
ook Jeruzalem met grote blijheid en spoedde zich naar huis terug.
Zodra de apenkoning weg was legde Salomo zijn
volk een soort dienstplicht op die daaruit bestond, dat iedere tiende man
van geheel zijn volk in Jeruzalem verschijnen moest. En het duurde op deze
wijze niet lang dat daar, waar tot dan toe een uitgestrekt moeras was,
een heerlijk wild woud tevoorschijn groeide, dat tegelijkertijd de lucht
van Jeruzalem verfristte en schoner maakte.
Toen dat werk gereed was en de bestemde dag aanbrak,
verscheen in de daaropvolgende nacht, bij volle maan, het gehele leger
van de Madabar-apen om van hun woud bezit te nemen. En toen deze apen voor
de eerste keer daar gezien werden, had Salomo de zonen van zijn stad verboden
om bij nacht hun huizen in Jeruzalem te verlaten. Iedereen die wakker was
hoorde echter vanuit zijn bed het eindeloze geklets van deze niet te tellen
groep, die boven op de daken rondzwierf. Op de achtergrond hoorde men toen
echter voor het eerst een onheilspellend en donker achtergrondgeluid wat
deze onoverzienbare menigte produceerde. Ook schrok men de eerste tijd
regelmatig van de geluidloze schichten van een of andere schaduw die in
het licht van de maan over de gordijnen flitsten.
's Morgens begaf Salomo zich naar het apenwoud
en trof met verbazing een enorm gewemel aan, waarvan hij met de beste wil
van de wereld niets begreep. Aan zijn wijze ogen ontging niet de woelende
en verwarrende bedrijvigheid, waarmee de apen bezig waren het zich gemakkelijk
te maken in hun nieuwe gebied, alleen het scheen hem toe dat de opwinding
tijdens hun lopen en bewegen in geen verhouding stond tot het eenvoudige
even ordenen van allerlei noodzakelijkheden. Het was een wirwar van stemmen,
met in het maanlicht flikkerende tanden, begeleid met allerlei snaterende
geluiden. Zo zelfs dat tot hem die toch de taal der dieren verstond nauwelijks
iets zinnigs doordrong. Tevergeefs ook zochten zijn doordringende ogen
in deze wirwar de hem zo welbekende figuur van de edele apenkoning. Maar
hij merkte dat er geen onderscheid te maken was tussen al die apen onderling,
tussen al die schokschouderende en slingerende lijven en staarten. Slechts
één ding was bij deze apensoort kenmerkend: alles wat zij
deden werd zonder de minste ingetogenheid gedaan. En vanwege al hun sprongen
en al hun klimkunsten was al wat zij deden voor niets en zinloos. Al hun
mateloze energieke bewegingen waren zonder doel en ze begeleidden deze
met hun spontaan geschreeuw en scherp gesis, dit alles wees overduidelijk
op hun typisch aapse afkomst: kortom het was alles zinloos en schaamteloos
bovendien!
Op het laatst begaf de vermoeide en ook half
verveelde Salomo zich naar huis. Op de weg terug verscheen er echter een
glimlach op zijn gezicht, toen hij vergelijkenderwijs zijn eigen mensenvolk
in gedachte kwam en hij erkennen moest, hoe vaak het menselijke overeenkwam
met dit aapse, met zijn toch ook grote ophef en drukte om een nietig iets,
al dat druk doen en al dat lawaai. Met zulke gedachten spoedde hij zich
naar huis. Hij was meer geërgerd dan tevreden over zijn snelle beslissing
waardoor hij dit apenvolk binnen zijn directe omgeving had gebracht. Met
de tijd echter vergat hij dit apenwoud geheel en moesten zij zelf maar
zien hoe zij verder konden komen. En dus, kwamen de apen ook verder, want
hun koning, de edele Kof Amadbra, was op zijn manier ook een wijze vorst
en het woud was hoog en vol leven, rijk aan palmen en vijgen die voor heel
het apenvolk Madabar voldoende vruchten en eten boden.
Op een zekere broeierige nazomerdag verbleef de
stam op de kleine takken van een geweldige Johannisbroodboom, die in het
midden van het woud stond en de beraadplaats was van dit apenvolkje, toen
opeens de heilige tempelklok begon te dreunen met het doel om aan iedereen
duidelijk te maken dat het uur voor de dienst van de hogepriester
was aangebroken. Bij het vernemen van dit geweldige gelui schoten de apen
luid krijsend naar alle kanten en over elkaar heenrollend uiteen. Zij renden
ondanks de gebroken takken in de uiterste toppen van de bomen van boom
tot boom, totdat zij uiteindelijk ademloos en geschrokken bij de vier uiteinden
van het woud kwamen. Zij schreeuwden daar zodanig luid en erbarmelijk en
met zoveel misnoegen, dat hemel en aarde trilden. Toen na dit lawaai de
stilte weer ingetreden was, schreeuwde de apenkoning vanuit de hoogste
top van de Johannisbroodboom over het woud heen tot geheel zijn volk: "Jullie
grootvader roept jullie, kom toch, kom toch hier! De grote aap roept jullie,
wie wil er niet komen? Madabara, Madabara, jullie Kof Amadbra, jullie koning
roept je!" Hierop kwamen zij van de vier uiteinden van het woud, huppelend
en dralend en dan weer opnieuw huppelend naar hem toe, de een na de ander.
Toen zij allen weer opnieuw rondom de Johannisbroodboom verzameld waren,
verhief de edele apenkoning zijn stem als volgt: "Jullie Madabara, jullie
allemaal, mijn zonen en mijn kleinzonen, hoor dan nu de allerwijste koning
aan. Ik ben door jullie raadsels beproefd en echt bevonden! Koning Salomo
heeft voor ons dit gehele bos geplant, maar hij heeft ons daarbij niet
gezegd dat er in de naaste omgeving zo'n ongehoord lawaaiding aanwezig
is. Mijn zonen en mijn kleinzonen, jullie geschrokken aapjes, toen jullie
allen vluchten, is de grote aap niet gevlucht, maar hij heeft zich tussen
het mensenvolk begeven, om iets meer te weten te komen van dat lawaaiding.
Ik kan jullie zeggen, dat het hoog boven de stad hangt, in een toren en
het hangt in een omhulsel dat er uit ziet als een holle noot, maar dan
een reuzenoot. Het ding zelf is van gepolijst geel steen. Een touw
gaat van dat ding naar beneden langs de binnenkant van de toren en daar
beneden trekken de mensen aan dat touw. Daarom slingert dat ding en slaat
zo tegen die noot aan. Boing. En door die slag van dat ding gaat die noot
opzij en komt dan weer terug, vervolgens wordt de noot opnieuw geslagen.
Eerst komt hij alleen tegen de ene kant van de noot aan, maar als hij voldoende
vaart heeft gekregen, dan slaat hij tegen beide kanten van de noot. Elke
tweede keer maakt hij dan een iets anders geluid. Op deze manier heb ik
voor jullie kunnen vaststellen dat dat ding een lawaaiding is, mijn geschrokken
zonen. Het is een ding-dong. Wie had kunnen bedenken dat dat ene ding zo
ontzettend veel lawaai kon maken! Had ik die ding-dong maar, dan maakte
ik voor jullie lawaai, zodat de hemel en de aarde..., ja zelfs koning Salomo
sidderen zou in zijn huis. Hij die die ding-dong eenmaal heeft, die heeft
de wereld: Mijn zonen, ik zeg jullie, ik haal voor jullie allen die ding-dong
hier!"
Zo sprak toen de edele apenkoning Kof Amadbra
in het apenwoud tot zijn zich een aap geschrokken volkje. Toen dus de nacht
ingevallen was verliet hij het woud, sloop een keer rondom de tempel en
was er van overtuigd dat alle wachters verdwenen waren. Hij klom toen bliksemsnel
naar boven en tilde met zijn sterke apearmen de klepel uit de heilige klok
en nam hem mee naar het apenwoud.
Niemand in Jeruzalem merkte wat er gebeurd was.
Wie voorbij de toren kwam en zijn ogen hief en de klok zag, voelde zich
gereinigd. En wie voorbijging en zijn oren open deed, hoorde zijn geheimenisvolle
zoemen. Het feit dat de klepel afwezig was zag niemand. Alleen de ogen
van de meest wijze koningen doorzagen alles en zagen ook op welke plaats
de klepel zich nu bevond. Maar Salomo zweeg en wachtte. Hij wist dat dit
kwam vanwege dit zelden vertoonde spel rondom deze heilige toren en hij
voelde dat hier nog iets diepers maar onbekends achter stak. Ook hij wist
niet of de lege klok bij de volgende verzoendag dienst zou doen of op welke
andere manier de harten van zijn volk zouden worden beproefd. Het hele
jaar wachtte hij zwijgend. Hoewel soms iemand, groot of klein, jong of
oud, het weg zijn van de klepel opmerkte, toch keek een ieder zoals eerder,
dag in dag uit bij het voorbijgaan op naar de verzoenklok. En zij die dit
deden droegen de nagalm in hun hart en bewaarden de voorgalm voor dit heilige
uur.
Toen echter het uur van de heilige dienst voor
de hogepriester opnieuw was aangebroken en de toen diestdoende priesters
de toren betraden om aan het touw te trekken, schrok het volk enorm. Ieders
hart sloeg over van ontzetting. Iedereen staarde verweesd en verdwaasd
naar de klokketoren; De klok zwaaide wel, maar luidde niet.... Van alle
kanten ijlden de priesters naar de toren, verdwenen in de donkerte van
de deuropening en kwamen weer naar buiten, vervolgens blikten zij naar
boven en verdwenen een tweede keer.... Leeg en geluidloos zwaaide de heilige
klok hoog boven iedereen. Ontsteld, maar toch met een zekere verheven kalmte
voleindigde de hogepriester de heilige dienst en schreed door het midden
van het verstarde volk op het plein van de koning. Hij zweeg met een ondoordringbaar
gezicht en weigerde alle vragen om raad van de priesters.
Toen daarop de hogepriester zich terug wilde
trekken, omringde smekend het volk hem en verhinderde hem zo de weg. Hij
werd bestormd met vragen, smeekbedes en jammerklachten. Men eistte dat
de klok geluid moest worden, maar alleen zoals het behoort. Tevergeefs
wees de priester hen erop dat de klepel verloren was gegaan en dat er niets
aan te doen was. Daarop richtte hij zijn smekende blik op de raadselachtige
zwijgende koning, maar dat was vruchteloos. Het volk werd nu steeds dreigender
en wilder: "En als we de klok niet kunnen horen luiden, dan zullen wij
hem zien luiden!", riep men over het tempelplein. En onder aanvoering van
een bijna dolle groep jongelui rustten zij niet eerder dan dat de hogepriester
gebood dat de heilige klok van die verzoendag af tot aan de jongste dag
zou worden geluid. Hiertoe zou de ene priester voor dit heilige werk de
andere aflossen. En nooit zou de klok meer rust kennen, net zolang tot
de verandering in zou treden en haar ware geluid weer te horen zou zijn.
En zo gebeurde het. Ononderbroken kon het volk
voortaan dit ongelovelijke schouwspel zien: het zwaaien van de lege klok
in de klokketoren. En omdat deze niet meer geremd werd door de klepel,
was het alsof de klok uit de toren wilde vliegen. Het gewelf en de balken
kraakten enorm. Zozeer zelfs dat de hele toren begon te trillen, alsof
deze de stille schreeuw van deze ongehoorde gebeurtenis niet goed kon verdragen.
Beneden echter leverden de jonge priesterkaste hun uiterste best, waarbij
zij elkaar onderling ophitsten en buiten hun zinnen raakten. Bij het zien
van zoveel ijver schudden de oudere priesters echter hun hoofd, want de
gezichten stonden te verbeten en men trok te hard aan het touw en het zweet
liep hen teveel over het voorhoofd. Het luiden was niet heilig meer, maar
verworden tot een wedstrijd.
Koning Salomo zweeg ook over deze verbazingwekkende
drijfveer en vroeg zich af, hoe dit spel eenmaal zou eindigen. Vaak echter
dreef het hem naar buiten om te horen wat er leefde onder zijn volk. Dan
verkleedde hij zich als bedelaar, hij veranderde zijn gelaat en wandelde
om de toren heen en keek om zich heen en luisterde naar alles.
Eens ging hij naar binnen en vond daar een jonge
priester die aan het touw hing, terwijl een andere op hem wachtte om hem
af te lossen. Mans hoog trok hij aan het touw en als hij weer terug viel,
dan lag hij bijna geheel plat op de grond, zo hard trok hij aan de klok.
"Hoor eens", zei Salomo tot hem, toen hij dat
touw had losgelaten, "wat brengt je er toe om met zo'n geweld een lege
klok te luiden?"
"Oude man", weersprak de jongeling badend in het zweet en nog in extase, "ik hoor de klok die ik luid."
"Ik niet", zei Salomo terug, "ben jij er wel zeker van dát je hem luidt? Mij lijkt het eerder zo, dat jij door de klok geluid wordt, die indruk kreeg ik daarnet toen ik je benen zag bungelen toen het touw jou omhoog trok."
"Het volk ziet de zwaai", zei de jongeling en rekte zich nog na hijgend zijn rug en armen uit, "en dat gevoel van die schwoeng, dat is álles!"
"Kan men van de schwoeng van een lege klok leven?" vroeg Salomo. "Wat is de geur van een lege vaas?"
"Ik ben jong en jij bent een oude bedelaar!", besloot de jonge priester met minachting en liet Salomo staan.
De wijze keek hem hoofdschuddend na: "zij willen
de roes", sprak hij in zichzelf, "en meer willen zij niet. Hadden zij de
liefde maar daarbij!"
Een andere keer trof hij een grijsaard aan die
bij de voet van de toren zat en met half toegeknepen ogen naar boven staarde.
Naast hem stond een kleine knaap die hem ondersteunde.
"He daar, oude man!" riep Salomo. "Waarom ga
je niet verder en staar je als maar naar die zwaaiende klok omhoog? Zie
je niet dat die daar stom en leeg daarboven heen en weer zwaait?"
"Je laat blijken dat je van een vreemde stad bent", weersprak de grijsaard hem, "of misschien kom je wel uit een ver en vreemd land. Want anders moet je toch weten, wat voor een wonderbaarlijke geschiedenis met deze klok samenhangt. Zelfs dit kind hier weet dat nog: Hier kwam de toon van omhoog en de toon van de diepte samen. De brand van de eeuwige zee die brandde hier en het gezang van de morgenster kwam hier uit zijn mond. Onze harten beefden als wij hem hoorden, en onze lippen verstomden, want door middel van de stem van het goddelijk gericht sprak hij tot ons. Ik hoor hem niet meer, maar ik heb hem gehoord, en dat is genoeg. Ga jij jouw weg, oude man, en stoor mij niet, want ik ben hier om mij dat te herinneren en mijn kleinzoon dit in te prenten. Herinnering, dat is het leven, dat moet men zijn kinderen leren. En zij zeggen het weer verder, opdat dit alles blijft leven en levend blijft!"
Toen de koning de grijsaard zo hoorde spreken,
riep dit bij hem diepe gedachten op en een ogenblik lang was het bij hem
zelfs zo alsof door het stuk lege erts daarboven een bekende toon van thuis
in zijn oren klonk: "Hier is de liefde wel", sprak hij tot zichzelf, "maar
leven kan men daar ook niet van". Zuchtend bleef hij bij de toren staan,
bereid alle langskomenden aan te kijken en in hun gemoed het geheim van
zijn volk te lezen. Toen zag hij dat het vooral de jonge mannen waren die
de toren binnen gingen en daarna weer naar buiten kwamen. De gedachten
die tijdens dit opmerken bij de koning opkwamen waren ongeveer als volgt:
Kijk, zij lopen met zulke geestdriftige schreden en hun ogen hebben zo'n
vurige uitstraling, alsof zij vertellen willen: zie, wat een werk wij doen!
En kijk eens naar de vrouwen op welke manier zij naar deze jonge mannen
kijken, kijk ook eens met welke ogen die jonge mannen naar de klok kijken,
hoe ze hun stappen aanpassen aan het ritme van de klok en op welke manier
zij hun lippen bewegen. En zie de mannen die zich over het loze zwaaien
in de klokketoren helemaal niet meer verwonderen, maar bij het passeren
met een grote boog om de ingang van de toren heen gaan. En de ingang wordt
toch ook duidelijk ijverig bewaakt door die jongelui, maar waartoe? En
kijk dan vervolgens terug naar die grijsaard, hoe lang keek deze man niet
vanaf de voet van de toren naar boven. Het kwam de koning na deze gedachtenstroom
voor, alsof al deze mensen beïnvloed waren door een slechte droom
en dat hij de enige wakkere was in een volk van louter slaapwandelaars.
Hij zuchtte nog eens diep.
Een jaar was voorbijgegaan en de grote verzoendag kwam al
weer dichterbij, toen de koning op een avond niet in slaap kon komen, omdat
hij zeer onrustig was. Hij stond op van zijn bed en verdween in de zilveren
nacht naar buiten. En zie, toen beleefde deze meest wijze koning iets wonderbaarlijks
lieflijks en idyllisch wat zijn barmhartigheid opriep: In de schaduw van
de klokketoren, die als een heilige vinger in deze maannacht naar boven
wees, stond een jong en gelukkig liefdspaar innig dicht tegen elkaar. De
jongen hield het meisje vast en fluisterde haar in het oor:
"Hoor je het geluid van de klok, mijn duifje,
mijn Reina?"
"Ik hoor hem, mijn liefde."
"Vertel mij dan, wat is het dat je hoort, jij hinde van de bergen?"
"Verlangen hoor ik mijn liefde, het is het stille verlangen naar dat wat hem weer zal kunnen doen klinken. Een verlangen naar de gouden klepel, naar haar geluid, want zonder klepel is een klok geen klok."
"Oh, mijn geliefde, mijn duifje van de toren, mijn hinde van de bergen, wat wil ik jouw weer graag tot klinken brengen!"
Toen de meest wijze koning zulke woorden hoorde, scheen hem dit toe als een goddelijk wonder. Zijn hart stroomde vol liefde voor deze verliefde kinderen van zijn volk. De tranen vloeiden rijkelijk uit zijn ogen. En de hele rest van die nacht, toen hij weer in zijn bed lag, was het hem alsof zijn borst zelf was als dat zoemende erts.
De volgende morgen toen de zon door het raam naar binnen scheen, pakte Salomo een korte zweep van de wand. Zo een als de ruiters gebruiken en hij ging op weg met een zekere maar koninklijke tred in de richting van het apenwoud. Hij was vastbesloten om aan dit spel een einde te maken. Toen hij in het midden van het woud aankwam, bood hem dit zo een in- en intreurig en belachelijk schouwspel dat zijn gezicht een kleur kreeg van de toorn die bij hem opkwam:
Tussen de takken van de wijd uitgespreide broodboom hadden de apen een zwevende troon gemaakt van wingerd en ander klimplanten en daarop zat in de hoogte hun koning Kof Amadbra met om hem heen tak aan tak het hele apenleger dat naar een schouwspel keek, zoals dat in de gehele wereld nog nooit vertoond was: Over de hoogste van alle dikke takken van de boom hadden de apen een touw geworpen. Dit touw was gemaakt van de bast van een boom en daaraan hadden ze de gestolen klepel van de heilige verzoenklok vastgebonden. Aan het andere eind trokken de apen met hun handen voeten en zelfs met hun staarten en het gewicht van hun onbehaarde kale buiken. Deze groep van wel honderd apen trok en vierden dan weer, terwijl zij als onder betovering onverstaanbaar krijsten en allerlei vreemde capriolen uithaalden. De klepel ging natuurlijk op en neer en op en neer.
"Jullie apengebroed! Roodkontig dievenvolk! Denken
jullie dat het mogelijk is om een klepel op deze manier te luiden? Denken
jullie met voeten en staarten te kunnen luiden, wat jullie handen niet
tot luiden kunnen krijgen? Jullie van de hak op de tak en op sex beluste
boomspringers, wat willen jullie eigenlijk? Jullie zappelaars, jullie grimassetrekkers,
jullie ontuig!.... Ontuig dat is wat jullie zijn! Ik zelf jaag jullie
hier vandaan!" En met deze woorden begaf hij zich met zijn rijzweep
temidden tussen de apen, hij sloeg naar links en rechts op onbarmhartige
wijze in op die heulende roedel. Zijn zweep knalde hier en dan weer daar.
Hij pakte Kof Amadbra hun brullende vorst en greep hem bij zijn kale vel
en hij nam hem in de dubbele heupzwaai. Rondom hem heen weerklonk een vreselijk
gehuil. En onder het gewicht van al die vluchtenden braken de takken in
de kruinen. De één viel over de ander en stortte in de diepte
om daar nog eens te pakken genomen te worden met de zweep. Kof Amadbra
echter brulde van deze enorme aapse schande zijn schaamte op zo'n enorme
wijze uit over het woud, dat dit tot zelfs in Hebron toe zal zijn gehoord
en het land tot in Bethlehem deed beven. Salomo in zijn toorn stopte niet
eerder totdat het gehele leger van de Madabar apen uit het woud vandaan
geslagen waren.
De volgende dag nam de koning de priester en
al zijn volk mee naar het apenwoud, waar onder de broodboom en tussen de
vele gebroken takken en de bijna geheel ontbladerde boom de hervonden klepel
lag. Toen pas werden de mensen wakker en begrepen ze waar dit attribuut
van goud al die tijd gebleven was. Met nog verdoofde zintuigen volgden
zij de koning en brachten de klepel bij de toren terug. Maar pas nadat
zij deze de klok hadden teruggegeven en deze beide weer voor het eerst
op de heilige verzoendag samen klonken, ging de hemel trillen open en kwam
de goddelijke glorie, de Shechinah, naar beneden. Toen dat gebeurde kwam
het hart van het volk pas tot bevrijding, bevrijding van dit zo vol verdoving
verlopen jaar, waarbij voortdurend de klok leeg en loos boven hun hoofd
had gezwaaid.
Toen weinige dagen later de belangrijke week van het loofhuttenfeest aanbrak, beleefde het bevrijde en herboren volk een volkomen ander en zeldzaam mooi feest. In het paleis van de koning werd de trouwplechtigheid van dat jonge paartje gevierd. Het jonge paartje dat Salomo daar zo 's nachts beluisterd had en aan wie hij nu zijn koninklijke zege gaf. Alle zeven dagen van het loofhutten vierde het volk feest. De koninklijke wijnkelder welke opgetast was met kostelijke wijnen werd opengesteld en uit de voorraadkamers werd het heerlijkste voedsel en vele zoetigheden beschikbaar gesteld.
In de bruidsnacht echter, toen de kamer van de
geliefden zich gesloten hadden achter de beide gelukkigen, kon de meest
wijze en de meest liefdvolle en barmhartige onder de koningen echter niet
slapen. Hij stond op het dak van zijn huis en luisterde naar het bonzen
van zijn eigen ruizende bloed in zijn aderen, dat maar niet tot bedaren
wilde komen. Om middernacht echter, toen iedereen sliep, doortrok hem ineens
de liefde van God. Hij nam een pen in zijn hand en schreef onder de sterren
van de nacht dit mooie lied. Het is het lied waarin verteld wordt dat de
lichte hemel dwaalt door de zich vergissende wereld en dat de donkere aarde
doolt over de oneindige hemelbaan. Daarom wordt dat lied het Lied der Liederen
genoemd, tot op de huidige dag.