Troepen marcheerden met zware bepakking van rond
de dertig kilo
Ook de Romeinen zagen af op de Zeven Heuvelen
Door ANDRÉ HORLINGS
(17 juli 1999) Ongetwijfeld is het volgende week donderdag weer afzien voor het leger van
deelnemers aan de Nijmeegse Vierdaagse. Het is de traditionele 'Zeven
Heuvelendag', wanneer het geaccidenteerde gebied rond Groesbeek aan de beurt
is. Twee forse dagmarsen zitten dan al in de benen en de hele dag lijkt er maar
geen eind te komen aan het stijgen en het dalen. Wie de derde dag 'overleeft'
haalt bijna zeker ook op vrijdag de intocht aan de Via Gladiola.
Het zal voor de deelnemers een schrale troost zijn dat 1900 jaar geleden in
dezelfde omgeving Romeinse troepen marcheerden met een zware bepakking van rond
de dertig kilo. Ze waren soms al maanden onderweg. De Zeven Heuvelen vielen
voor hen volstrekt in het niet bij de Alpen. En aan de Koperen Ploert, die met
zijn verzengende hitte het glooiende landschap genadeloos veranderde in een
gloeiende hel, waren de soldaten allang gewend.
Legerplaats Noviomagus
Nijmegen was toen de
belangrijkste legerplaats in het noorden van het Imperium Romanum. Bij het
vaststellen van de limes aan de Rijn door keizer Claudius, de verdedigingslinie
tegen de barbaren van boven de grote rivieren, werd Nijmegen een grensstad van
het Romeinse rijk. Na de opstand van de Bataven in het jaar 70 werden op de
Hunerberg de grote castra aangelegd, waar tot ca. 105 het Legio X Gemina was
gelegerd. Daarnaast ontstond in de laagvlakte een burgerlijk centrum, dat onder
de naam Civitas Ulpia Noviomagus tot stad verheven werd. Een standbeeld in de
stad herinnert aan de naamgever, keizer Trajanus.
Na het terugrekken van de
Romeinen in de derde eeuw werd deze stad verlaten. Pas vier eeuwen later
gebruikte Karel de Grote de plek voor het vestigen van een Frankische
nederzetting.
De Romeinse legioensoldaten hoefden in de zomer per dag
slechts 12 tot 15 kilometer af te leggen, maar dat is het enige dat meevalt in
vergelijking met de binnen- en buitenlandse infanteristen van de twintigste
eeuw, die volgende week rond Nijmegen marcheren. Want ze moesten ook elk een
korenvoorraad meesjouwen voor vijftien tot twintig dagen, een zaag, een mand,
een spa, een bijl, een kookpot en twee of drie schanspalen.
Zware marsen
De Romeinse
veldheer Gaius Marius probeerde de marsen al rond 100 v. Chr. minder zwaar te
maken, door de bepakking aan een paal te binden, die de soldaat op de
rechterschouder kon leggen, terwijl hij in de linkerhand zijn werpspiesen
vasthield, want het gevaar dreigde de hele dag van alle kanten. Recruten
moesten een lengte hebben tussen de 1,72 en 1,77 meter, al kon daar in tijd van
nood van worden afgeweken. Voor de gevechtstraining kregen ze een houten schild
en een houten zwaard dat tweemaal zo zwaar was als de normale uitrusting. Ze
namen dienst voor een periode van 20 à 25 jaar, maar werden soms gedwongen nog
langer onder de wapenen te blijven. Wie echt met pensioen ging kreeg als
geschenk een som geld mee (3000 denarii) en soms een stuk land.
Bij opgravingen in Maastricht is vier meter onder de grond de afvalput gevonden
van de werkplaats van een schoenmaker van 1900 jaar geleden. De archeologen
hebben veel geleerd van de leerresten die werden aangetroffen. Ze leerden de
archeologen dat het Romeinse schoeisel werd vervaardigd uit één stuk leer, dat
zowel de zool als het bovenstuk van het schoeisel vormde, in de vorm van de
huidige mocassin. De Romeinse keizer Caligula, die regeerde tussen 37 en 41 na
Chr., dankt er zijn bijnaam aan. Als kleine jongen trok de keizer zoveel met
Romeinse soldaten op, dat ze hem 'Caligula' noemden: soldatenlaarsje. Onder de
sandalen werden kopspijkers aangebracht die moesten voorkomen dat de leren
zolen al te snel zouden slijten.
De
verplaatsingen van de Romeinen gebeurden volgens strikte, duidelijk vastgelegde
regels. Het eerste wat soldaten leerden was snel en tegelijk marcheren. Het
Romeinse opperbevel vond het van groot belang dat de soldaten zowel onderweg
als in slagorde gedisciplineerd op konden trekken. Afgezien van wapens,
persoonlijke bagage en voorraden moesten ze daarbij een gewicht van 60 pong
(ca. 18 kilo) torsen. In de zomer werd op die manier onder Caesar per dag 30 km
afgelegd. Tijdens geforceerde marsen kon dat zelfs 34,5 kilometer zijn. Rond de
tijd dat ook ons land onder Romeinse bezetting kwam werden de dagmarsen
ongeveer gehalveerd.
De verzamelde werken van Asterix
Afhankelijk van de omstandigheden marcheerde het legioen
in een eenvoudige colonne (agmen pilatem), waarbij ze in de volgorde van hun
nummering achter elkaar liepen; in slagorde (acie instructa) met net zoveel
kolonnes als er gevechtslinies waren; of in een gesloten vierhoek (agmen
quadratum) met een voor- en een achterhoede en zijlinies en de tros in het
midden.
De verschillende mogelijkheden worden beeldend besproken in de
verzamelde werken van Asterix de Galliër, de inwoner van het kleine Gallische
dorpje aan de Bretonse kust dat zich met succes teweer stelde tegen de Romeinse
overheersing. De slagorde berustte op de cohorte als tactische eenheid. Die
legereenheid van ca. 400 man stelde zich op met vijftig man in de breedte en
acht man in de diepte, gevolgd door de volgende cohortes. De afstand van man
tot man was ca. 90 cm, zodat de soldaten, zonder elkaar te hinderen, konden
marcheren en hun werpspiesen gebruiken. Wanneer het cohorte van het offensief
in het defensief werd gedwongen veranderde de 'gesloten' constructie in een
'open' verband, met 1,80 meter ruimte tussen de soldaten, zodat ook het zwaard
in de strijd kon worden geworpen. Een trompetter gaf het signaal tot de aanval,
dat gepaard ging met veel krijgsgeschreeuw van het leger. Een heel legioen kon
6000 soldaten tellen, maar in de praktijk kwam dat aantal eerder in de buurt
van 4000. Aan beide vleugels van het leger stelden zich twaalf eskadrons van
elk 32 ruiters op, die het leger tegen een flankaanval moesten beschermen en
anders vijandelijke eenheden aanvielen, terugdreven en uiteindelijk de
vluchters achtervolgden.