Slijkeinde (Geest)

Index

 

 


De naam Slijkeinde, voeger ook Geest, en St.Anthoniestraat genoemd, kreeg
die naam toen de Geest werd bestraat, zodat deze weg een modderpoel werd.
Vandaar de diverse namen als Slikeynd, Sleyckeynde of Slikend. Op de hoek
van deze straat en de Vleerstraat werd in 1466 de St. Anthoniuskapel
gesticht. Gewijd aan de H. Anthonius Abt.

Aan deze kapel werd een halve eeuw later een ziekenhuis verbonden, dat speciaal bestemd was voor lijders aan de pest.

In die tijd werd ons land herhaaldelijk door het z.g. Anthonisvuur (de
pest) geteisterd. Op gezette tijden manifesteerden zich omvangrijke pest
epidemieën die een exceptionele sterfte veroorzaakten en voor een
aanzienlijke ontwrichting in de samenleving zorgden. In de jaren 1348/1349
trok voor het eerst een pestepidemie zijn verwoestend spoor door Europa.
Deze uiterst besmettelijke ziekte zaaide overal dood en verderf.
Met uitzondering van de jaren veertig in de zeventiende eeuw braken elk
decennium epidemieën uit, die veelal meerdere jaren bleven voortduren.

Vooral de epidemie die omstreeks 1710 in het Oostzeegebied huishield leidde
bij ons tot heel wat maatregelen die de economische activiteiten ernstig
beperkten.  Tijdens de epidemieën was een verdubbeling tot een
verdrievoudiging van de sterftecijfers heel normaal. In een aantal pestjaren
vielen nog meer doden. Leiden zag zich in 1635 getroffen door een verlies
van tenminste een kwart en mogelijk zelfs een derde van zijn bevolking.

Binnen een jaar overleden zo'n 15.000 mensen; ongeveer zesmaal zoveel als
doorgaans het geval was. Angst en radeloosheid beheersten het doen en laten
van de mensen, want zij wisten niet waar de ziekte vandaan kwam, noch wat er
tegen kon worden gedaan. Ook de artsen hadden geen andere verklaring dan dat
het een straf van God was of dat de lucht vergiftigd moest zijn. Sommigen
gaven de schuld zelfs aan de joden, die de waterputten vergiftigd zouden
hebben. Pas veel later werd ontdekt dat de "hete Ziekte" werd overgebracht
door de rattevlo. Welnu het gasthuis der crepelen was het eerste ziekenhuis
dat voor lijders aan genoemde ziekte beschikbaar werd gesteld. Hun kapel
werd aan gewezen als het enige gebouw, waar huisgenoten van deze lijders ter
kerke mochten gaan. Evenals elders trachtte de magistraat door het
uitvaardigen van keuren de besmetting zoveel mogelijk tegen te gaan. Zo werd
bepaald, dat aan elk huis, waar de gevreesde ziekte zich geopenbaard had,
gedurende zes weken boven de deur een bos stro moest uithangen. Niemand, die
in zulk een huis verblijf hield, mocht zich op de openbare weg vertonen,
anders dan met een witte houten staf in de hand. Voorts mochten huisgenoten
van pestlijders persoonlijk geen inkopen op markten gaan doen, doch ze
moesten dit overlaten aan vrienden of buren. Was er een pestlijder
gestorven, dan moest men de inboedel van het sterfhuis gedurende zes weken
ongemoeid laten. Tevens was het in zo'n geval verboden om" binnen de erste
zes weecken noch gheen deuren noch gheen veynsters op te setten"

Ook vreemdelingen, voor zover nodig, zagen verschillende voorzorgsmaatregelen op zich toegepast. Deed zich een pestgeval voor in een huis, waar nering
gedreven werd, dan moest de zaak gedurende zes weken, later zelfs twaalf
weken, gesloten blijven, ook al was de lijder dadelijk naar het ziekhuis
vervoerd. In dat geval waren de huisgenoten toch nog verplicht om zich "te
absenteren ende te houden uyten volcke, de Groot kercke, die kercke te Hove
(binnenhof)ende alle Godshuyssen den tijt van veertien daghen......

In het begin van de 16de  eeuw begreep de magistraat, dat zij het niet bij
keuren kon laten. Zij kocht, vermoedelijk in 1516, een terrein, vlak bij de
genoemde Sint Antoniskapel op de hoek van deze straat en de Vleerstraat en
stichtte daar zelf een ziekenhuis voor pestlijders. In het begin van de
zeventiende eeuw werd dit pesthuis tevens bestemd voor dolhuis zoals men
toen een verblijf van krankzinnigen noemde. Met pestlijders werd niet altijd
even zorgvuldig omgesprongen, zoals mag blijken uit het verhaal van
herbergierster Hendrikje Thielemans, die in 1663 de uitspanning De Zoete
Inval dreef bij de Malle Molen. Kort na elkaar stierven in deze herberg
Hendrikje's inwonende moeder en dochter. Zoals gebruikelijk hielpen de buren
met het afleggen en begraven. Een paar dagen later bleken ook Hendrikje's
broer en zoon ziek te zijn. Er was geen twijfel meer mogelijk: hier heerste
de hete ziekte, de pest. Van de man die bij haar inwoonde en met wie
Hendrikje volgens geruchten in de buurt oneerbare omgang had, kreeg zij
blijkbaar weinig steun. Hendrikje liet althans een familielid komen, die in
ruil voor zijn hulp een plaatsje in haar testament kreeg. Dat testament werd
buiten op het erf opgemaakt door een notaris die ter ontsmetting van tevoren
en achteraf flink wat alcohol achterover sloeg. Een ruime beloning kregen de
vrouwen die de gevaarlijke taak op zich namen om bij het afleggen te helpen,
toen ook de zoon en de broer waren gestorven.

Ziekentrooster Frederik Jaenen waagde zich in die dagen twee maal in de
herberg: de eerste keer om de inventaris op te maken en nadat ook Hendrikje
het leven had gelaten, daarna om de achtergebleven minnaar het huis uit te
jagen. Twee gerechtsdienaren controleerden of de man inderdaad verdwenen
was. Niemand kwam op het idee dat hij besmet kon zijn en de ziekte zou
kunnen verbreiden. In 1607 werd er een gesticht voor zwakzinnigen
bijgebouwd. Sindsdien heette het complex dan ook het "Pest- en Dolhuis". Een
verblijf in deze inrichting was weinig aanlokkelijk, vooral omdat de mensen
daar feitelijk gevangen zaten. Als de meisjes die op de "cruysbaen" liepen
zich ook nog eens vergrepen aan andermans eigendom, dan kon het gebeuren,
dan waren de gevolgen niet gering. Zo verging het Willemynte Jans en Johanna
Stokkaers in 1754, dat ze werden veroordeeld tot geseling, brandmerken met
het stadsijzer en dertig jaar tuchthuis. Lena Borrewits, alias "de kip",
kreeg voor hetzelfde delict tien jaar tuchthuis en eeuwige verbanning uit
Den Haag. Als reden voor hun gedrag gaven de meeste vrouwen armoede op.

Dat vonden schout en schepenen onzin. "Een nietige uitvlucht", meenden zij.
Overigens werd ook dit pest- of Dolhuis gebruikt voor het bewaren van
ontuchtige dames. Men haalde hiermee echter soms het paard van 'Troje binnen
want omstreeks 1785 bleek een hunner al drie jaar gemeenzame omgang met de
directeur te hebben gehad, mitsgaders op diverse tijden en plaatsen en bij
onderscheiden gelegenheden met hem vleeselijk te hebben geconverseerd'. De
straf voor het meisje (de binnenvader is niet voor de schout verschenen) was
niet gering: Veertien dagen op water en brood in het tuchthuis. Johanna
Olthof, die zich onbeschaamd had gedragen en een volksoploop in de
Schoolstraat had veroorzaakt, werd met de strop om de hals, gegeseld,
gebrandmerkt, kreeg 25 jaar tuchthuis en werd daarna voor altijd verbannen
uit de Nederlanden en West-Friesland. Dit bleek toch te erg. De laatste twee
straffen werden later opgeheven. Geleidelijk nam de pest af en kwam de
nadruk van het pest- en dolhuis steeds meer te liggen op de verpleging van
geesteszieken., en werd het steeds meer een gesticht voor mensen waar de
maatschappij geen raad mee wist. Lang niet altijd waren zij geestelijk
gestoord; soms hadden zij een al te vrolijk en verkwistend leventje geleid,
waardoor ze hun familie te schande maakten. Die familie liet dan het zwarte
schaap opnemen, hetgeen ook betekende dat hij het beheer over zijn goederen
verloor en dat zijn handtekening niets meer waard was.

Zo'n opname had veel weg van een ontvoering. Wie nog niet gek was liep in
het dolhuis een goede kans het te worden. De patiënten huisden in smerige
donkere hokken. Het eten mocht geen naam hebben en het personeel sloeg er
bij het minste of geringste op los. Men nam ook overtreders en kleine
misdadigers op. Eens per jaar werden  de "dollen" aan het Haagse
kermispubliek tentoongesteld. Voor twee stuivers mochten de kermisgasten de
schreeuwende en huilende stumperts bekijken. Hoewel de negentiende eeuw
nieuwe ontwikkelingen bracht over de verpleging en de behandeling van
geesteszieken, bleef het gesticht aan het Haagse Slijkeinde nog lange tijd
het slechtste in zijn soort in geheel Zuid Holland. De inrichting beschikte
zelfs over een eigen kerkhof; dit is echter in 1730 buiten gebruik gesteld.
Dat deze mensen min of meer als gevangenen werden beschouwd blijkt wel uit
een Reglement van 1770, door de Regenten van het inmiddels Gereformeerde
Gesticht opgesteld. Wij lezen hierin bijvoorbeeld dat het middagmaal tussen
11 en 12 uur was en dat daarna iedereen weer naar zijn kamertje moest.
Ernstige gevallen kwamen helemaal niet van hun kamertje af, zij kregen het
eten gebracht. De binnenvader en -moeder van het huis moesten ervoor zorgen
dat de mannen en vrouwen gescheiden bleven en dat er geen onordentelijke
verkering met elkaar kon plaatsvinden.

Aardig om te weten is dat het dolhuis wel tijdelijk gebruikt werd om er
personen in op te nemen die zich aan dronkenschap of aan ontucht overgaven.
Van deze mogelijkheid maakten ouders gebruik voor hun kinderen, maar ook
echtgenoten voor hun wederhelft! In tijden van oorlog werden er ook wel
zieke of gewonde soldaten ondergebracht. In een aantal gevallen werd iemand
ten onrechte opgenomen en deze moest dan de met hem of haar niets aan de
hand was. In het begin van de 19de  eeuw worden de verpleegden iets beter
behandeld, althans er komen nieuwe verordeningen voor het personeel, dat in
die dagen lang niet zachtzinnig met de patiënten omsprong. Later wordt
godsdienstig onderricht van Gereformeerde predikanten en R.K. geestelijken
toegestaan voor die patiënten, welke daartoe geschikt bevonden worden.
Gemiddeld telde het gesticht zo'n zeventig patiënten, aldus Antonio Lopez de
Fonseca, een Spaanse Hagenaar, die ruim een eeuw geleden een boek over Den Haag schreef. Hij merkt daarbij op dat het aantal vrouwen groter is dan het
aantal mannen. Verder beschrijft hij de mooi aangelegde tuin achter het
gesticht, uiteraard met een gescheiden mannen- en vrouwengedeelte. "Dat voor
de mannen staat vol met bloemen en planten, terwijl het in de tuin voor de
vrouwen maar een kale boel is."

Volgens hem komt "omdat de mannen, die veel redelijker zijn dan het zwakke
geslacht, niets in de tuin, vernielen, terwijl de vrouwen alles stuk  maken
en niet zelden van de planten of bloemen eten. En hij besluit met te zeggen
dat vergiftigde planten schadelijk of zelfs gevaarlijk voor de gezondheid
zijn! In 1855 bezoekt koningin Sophie het gesticht, hare ingenomenheid
betuige over de doelmatige inrichting en over de goede orde en reinheid die
er heerschte terwijl Hare Majesteit zich geruimen tijd met de krankzinnigen
onderhield."

Dat een ex-patiënte van het gesticht een geheel andere mening toegedaan was,
blijkt uit een door haar geschreven brochure, waarin zij de erbarmelijke
toestanden beschrijft die zij tijdens haar korte verblijf aldaar had
aangetroffen. Over het gebouw schrijft zij: "Het gesticht is een overoud
gebouw waar nooit een zonnestraal doordringt het is daarom kil, vochtig
luguber het hele huis is uitermate tochtig. Alle ramen, vooral die van de
slaapkamers, laten zoveel wind door dat die 's nachts gewoon voelbaar over
je gezicht waait zodat dan ook in de winter de temperatuur daar zodanig is
dat de patiënten niet kunnen inslapen van de kou." En verder vervolgt zij:
achter de zalen van de derde klasse, zijn op een open, kille, vochtige
plaats, waar nooit een zonnestraal binnendringt en waarvan de kelder wemelt
van muizen en ratten, de cellen gebouwd. De cellen zijn hokken van omstreeks
twee meter lang, een meter breed en twee meter hoog. Behalve een klein, smal
reepje lucht, nog wel met ijzergaas overdekt zijn zij verder geheel zonder
licht of lucht zodat, ook al schijnt de zon nog zo prachtig aan de hemel,
het daarbinnen een stikdonkere troosteloze nacht is. De meubels bestaan uit
een harde stoel en een stinkende wc-pot zonder deksel. In sommige cellen is
niet eens een stoel aanwezig. De cellen dienen ook als slaapgelegenheid; dan
worden de vochtige bodems voorzien van een zak met stro en een wollen deken.
Zoiets is dunkt mij, voor een gezondheidscommissie om van te watertanden. In
de deur van de cel is een klep aangebracht, die naar buiten openslaande,
dienen moet om het bord met eten voor het ongelukkige slachtoffer van
menselijke wreedheid te plaatsen, zodat dit ook met sneeuw, regen of vorst
aan de open lucht blootgesteld is.

De patiënt moet daardoor niet alleen staande zijn voedsel gebruiken maar ook
het eten met de vork naar zich toehalen, waardoor op die lange reis van de
kleine, voor celbewoners nog besnoeide portie, een groot gedeelte op de
grond valt. De Inrichting mocht zich verheugen op koninklijke bezoeken want
in 1895 bezoekt koningin Emma het gesticht dat dan al twee keer uitgebreid
is en allang niet meer aan de rand van de stad ligt, maar midden tussen de
huizen. In hetzelfde jaar wordt het landgoed Oud Rosenburg aan de
Loosduinseweg aangekocht en vijf jaar later wordt een nieuw gesticht op deze
plaats geopend. In een landelijke omgeving met hoge bomen. Toch duurt het
nog tot 1910 voordat alle geesteszieken het oude dolhuis hebben verlaten.
Van 1910 tot 1935 is de inrichting een hulpziekenhuis van de Zuidwal, daarna
wordt het sombere gebouw afgebroken om plaats te maken voor de huizen die nu
nog staan in het Slijkeinde en de Vleerstraat.

In 1728 besloot het stadsbestuur voor de kinderen van armen een aparte
school op te richten, los van de diaconie. Een jaar later werd de eerste van
de in totaal vijf stadsarmenscholen die Den Haag heeft gekend aan de
Voldersgracht in gebruik genomen. Al in 1730 volgde een tweede school in
deze straat

Deze school bevindt zich aan het einde van deze straat en het begin van het
Kortenbosch. Natuurlijk is het huidige gebouw niet meer hetzelfde wat in
1730 werd gebouwd. Maar het staat wel op dezelfde plaats. In 1761 een derde
gebouwd aan de Ammunitiehaven. Die schoolgebouwen stelden niet veel voor.
Meestal bestond een school uit niet veel meer dan een grote kamer waarin wat
banken en een lessenaar stonden. Vooral de matressenschooltjes waren berucht
vanwege de kleine bedompte ruimten waarin ze gehuisvest waren. In zo'n
lokaal kregen vijftig of meer kinderen les. Als er s'winters een kachel
brandde, was het er zo benauwd dat de kinderen soms even naar buiten gingen
om wat frisse lucht te krijgen. Het kwam echter veel vaker voor dat er in
het geheel geen verwarming was en de kinderen dik ingepakt hun schoolwerk
deden. Rond 1838 waren er hier op deze school 800 leerlingen.