Armoede en onderwijs
Den Haag

Index

 

 

In 1627 was het aantal inwoners van Den Haag al gegroeid tot 18.000. Om iedereen een dak boven het hoofd te geven moesten er veel nieuwe huizen worden gebouwd.

Sedert 1761 was er aan de Ammunitiehaven een stadsarmenschool gevestigd.

In 1728 was er door het stadsbestuur al besloten een stadsarmenschool op te richten aan de Voldersgracht, los van de Diaconie. Deze, en de andere stadsarmenscholen stonden aan het begin van de 19de  eeuw onder controle van een hoofdinspecteur van het onderwijs. De houding van de samenleving ten opzichte van kinderen is in de loop van de eeuwen aan diversen veranderingen onderhevig geweest. Vòòr 1800 gingen de kinderen nauwelijks naar school. Zij hoefden alleen maar goede Godvrezende mensen te worden. Alleen de rijken vonden het belangrijk dat hun kinderen leerden. Pas in de 19de eeuw is een kind echt kind. Afbeeldingen uit de 16de en 17de eeuw laat men kinderen als volwassenen vereeuwigen. Pas in de 18de eeuw, werd er onder invloed van de (beweging de) "Verlichting" bewust nagedacht over zaken als opvoeding en klering. Verder een eigen kamer, geschikt speelgoed, scholing enz. De sociale verschillen waren in die tijd veel groter dan nu.

Vroeger werden baby's uit arme gezinnen, voor de nachtrust in de aardappelbak onder het bed geschoven, vandaar de uitdrukking "een ondergeschoven kind"

De rijken hadden een eigen warmgestookte kraamkamer. Men dronk in de zeventiende eeuw een "Hansje in de kelder" In een beker zat een balletje, door de druk van de drank sprong daar een poppetje uit. Zo liet de gastheer zijn bezoek weten dat zijn vrouw zwanger was. Zij gaven hun kinderen niet zelf de borst want dat was burgerlijk, dat deed de min.

Van groot belang was het dopen van een kind. Curieus was de spuit voor een nooddoop van ongeboren kinderen. Het doopwater werd de baarmoeder ingespoten, als men vreesde dat het kind niet levend ter wereld zou komen, om er zeker van te zijn dat het kind in de hemel kwam.

Toch bestond er aan het eind van de 18de eeuw in Nederland een redelijk goed
functionerend systeem van volksonderwijs, dat een -in Europees perspectief - relatief hoge alfabetiseringsgraad had opgeleverd. Vrij veel mensen konden hier lezen en schrijven. Toch was sinds omstreeks 1760 onder de progressieve burgerij steeds meer onvrede met dat volksonderwijs naar voren gekomen. De kritiek concentreerde zich op twee hoofdpunten. Inhoudelijke kritiek was er op de nauwe band tussen kerk en school. Dit betekende niet alleen dat de schoolmeester vaak tevens koster was en dat bij diens aanstelling meer op
voorzangkwaliteiten dan op andere bekwaamheden werd gelet.

Het betekende ook dat het onderwijs in Nederland beheerst werd door de calvinistische leer van de per definitie zondige en niet te verbeteren mens, die alleen te redden was door de genade van het geloof Vanuit deze statische visie kon de school onmogelijk dienen als middel om de mens of de samenleving te verbeteren- en dit laatste was juist wat volgens de verlichtingsideologie wel degelijk kon en moest gebeuren.

De verlichters hadden onder meer hoge verwachtingen van onderwijs als instrument in de strijd tegen de armoede: Men hoopte dat als scholen een betere arbeidsmoraal aankweekten, dit een einde zou maken aan de verpaupering en de bedelarij waarover menig burger zich zorgen maakte.

Didactische kritiek was er op de leermiddelen en de gehanteerde onderwijsmethode, die sterk berustte op het principe van herhalen en memoriseren   zoals het eindeloos opdreunen van het onze vader of de Heidelbergse catechismus. Hoewel Nederlandse verlichters over het algemeen Rousseau als een gevaarlijke extremist zagen, deelden zij diens gedachte dat
opvoeding en onderwijs niet te werk moesten gaan via instampen van kennis, maar bovenal langs de weg van begrip. Alleen langs die weg kon een eigen besef van deugd en verantwoordelijkheid, van burgerschap worden gekweekt. Er moest dus niet alleen maar uit het hoofd worden geleerd: eigenlijk moest er bij alles op de school worden opgevoed.
Een mooi voorbeeld waren de leesboekjes: de kinderen moesten daarmee niet alleen efficiënt leren lezen, maar ze moesten uit elk verhaaltje ook een duidelijke en leerzame moraal kunnen halen. Deze denkbeelden waren al besproken in een prijsvraag uit 1782 over de verbetering van de scholen, en sinds I784 binnen de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Direct na de
omwenteling, in 1796, publiceerde het Nut op verzoek van de Nationale Vergadering een concreet uitgewerkt onderwijsplan. Hier werd de staat ver-antwoordelijk gesteld voor het lager onderwijs van de toekomstige burgers. Een belangrijke functie van dit nieuwe 'opvoedende' onderwijs zou de versteviging zijn van het prille nationale besef. Daarom werd zeer bewust een nationale school voorgesteld, bekostigd door de staat: iedereen moest
hetzelfde onderwijs krijgen. In didactisch opzicht werd inderdaad het voordreunen door uitleggen vervangen: dit bracht met zich mee dat de leerlingen niet meer ongeordend, maar in klassikaal verband onderwijs zouden krijgen. Zelfs de lesroosters waren al uitgewerkt. In 1838, bij een bezoek aan deze school, noemde hij het onderwijs aan de 400 leerlingen bekrompen en ondoelmatig. Toen kon alleen het nieuwe schoolgebouw aan de
Assendelftstraat ijn goedkeuring wegdragen.