ACADEMISCH PROEFSCHRIFT
ter verkrijging van de graad van doctor
aan de Universiteit van Amsterdam
door Bastiaan David van der Velden
Samenvatting in het Nederlands van ‘WAAR GAAN WIJ HEEN MET HET FRIES?’, voor verdere informatie:
Bastiaan David van der Velden
1. In dit proefschrift is onderzoek gedaan naar de wijze waarop de Nederlandse – en de Friese – overheid de laatste twee eeuwen heeft gereageerd op pogingen in de Friese samenleving om de Friese taal te gebruiken in het juridische en bestuurlijke verkeer. Het eerste hoofdstuk heeft een inleidend karakter.
2. Onderzoek naar de emancipatie van het gebruik van het Fries in het officiële verkeer is niet mogelijk zonder enige kennis van de ontwikkeling van de belangrijkste gangmaker van dit proces, de Friese Beweging. De groep personen en organisaties die zich, meer of minder radicaal, inzetten voor de Friese taal is men naderhand ‘Friese Beweging’ gaan noemen. In het tweede hoofdstuk worden enkele hoofdzaken van de geschiedenis van de Friese Beweging geschetst, met speciale aandacht voor die wensen van de Friese Beweging die in verband staan met het gebruik van de Friese taal in het officiële verkeer, het gebruik van het Fries in het onderwijs en de staatkundige ideeën met betrekking tot de plaats van Friesland in Nederland. De Friese Beweging ontstond begin negentiende eeuw uit personen die de Friese taal gingen gebruiken in hun literaire producties en onderzoek deden naar de Friese geschiedenis.
Rond 1900 werden voor de eerste maal wensen geformuleerd ten aanzien van het gebruik van het Fries in de rechtszaal, in de gemeenteraad, op school en in de kerk. Vanuit de Friese Beweging werd getracht de discussie over deze onderwerpen op gang te brengen. De jeugdige oprichter van de Jongfryske Mienskip, Douwe Kalma , bracht deze wensen in 1915 onder in één samenvattend betoog. Gestreefd werd naar de invoering van Friestalig onderwijs op scholen, Friestalige preken in de kerken en acceptatie van het gebruik van het Fries in rechtszalen en gemeenteraden. Naar Kalma’s mening diende de rechterlijke macht – hoewel de meeste leden volgens Kalma wel Fries verstonden – soepeler om te gaan met de Friese taal. Zo zou een rechtbankpresident tijdens een verhoor vragen in het Fries moeten kunnen stellen. Om de taalrechten in Friesland te waarborgen, moesten Friestalige rechters benoemd worden. E.B. Folkertsma hield in 1929 een rede voor het Kristlik Frysk Selskip die als uitgangspunt de decentralisatie van taken van de rijksoverheid naar de gewesten hanteerde; in een dergelijk stelsel zouden de Friese belangen optimaal gewaarborgd kunnen worden.
Na de Tweede Wereldoorlog werden in de Ried fan de Fryske Biweging de verschillende tot de Friese Beweging behorende verenigingen bijeengebracht zodat er een zekere eenheid ontstond. De Ried was meerdere malen in staat om ook andere delen van de Friese samenleving in beweging te brengen, zoals bij de strijd voor de inpoldering van de Lauwerszee. Daarnaast kwamen in deze periode personen uit de Friese Beweging op maatschappelijke posities terecht van waaruit zij zich actief voor de Friese taalstrijd konden inzetten. Door redacteurschappen in de provinciale media hadden zij een spreekbuis; doordat enkele personen lid waren van de Provinciale Staten en gemeenteraden, of in sommige gevallen zelfs burgemeester, was het mogelijk een fundament te scheppen voor het gebruik van het Fries in het bestuurlijke verkeer. De Ried fan de Fryske Biweging gaf met een schrijven aan de regering in 1969 de aanzet tot een integrale Friese taalpolitiek, de rijksoverheid werd gedwongen zijn verantwoordelijkheid voor de Friese taal en cultuur te erkennen. In de periode na 1980 treedt de Friese Beweging echter niet meer zo prominent op de voorgrond zoals zij dat in voorafgaande perioden heeft gedaan. Opvallend is wel dat enkele personen die eerder een gezicht aan de Friese Beweging hebben gegeven, zoals personen uit de Friese studentenbeweging die handelden onder de naam FOKA (als besproken in par. 13.1-13.4), heden ten dage op beleidsniveau werkzaam zijn bij de provincie Friesland en bij het ministerie van Binnenlandse Zaken.
3. In het derde hoofdstuk wordt de taalsituatie in de Friese rechtbanken in de negentiende eeuw onderzocht en uiteengezet wat de jurist De Bosch Kemper in 1840 berichtte over de mogelijkheid van het gebruik van regionale talen in het strafproces. Artikel 196 van het Wetboek van Strafvordering (1838) formuleerde twee regels ten aanzien van het taalgebruik. Een tolk diende, op straffe van nietigheid, aangesteld te worden indien de beschuldigde of een van de getuigen de Nederlandse taal niet machtig was. Ten tweede was het de rechter niet toegestaan om als tolk op te treden, waaruit de ongeschreven regel volgde dat de rechter de zitting in het Nederlands diende te leiden. Dat er soms (wellicht maar éénmaal) een deskundige werd ingezet om uitsluitsel te geven over de betekenis van een Fries woord dat gebruikt was door een verdachte, blijkt uit de zaak van het ‘smerige Koninginnetje’ uit 1893. De woorden ‘smoarch famke’ worden in Friesland gebruikt om een niet volwassen meisje aan te duiden. De vraag was of de spreker op de politieke bijeenkomst, waar hij Nederlands sprak, deze woorden in de Friese betekenis gebruikt had, en wat deze betekenis dan wel precies was. In deze zaak heeft de rechter overigens de kern van het oordeel van de deskundige over de betekenis van het woord ‘smoarch’ niet gevolgd.
Volgens
De Bosch Kemper
was er geen beletsel indien de rechter het gebruik van de streektaal door de verdachte toestond, het was in sommige gevallen zelfs noodzakelijk dat de rechter de streektaal gebruikte ter zitting. Zo diende tot het aanstellen van een tolk overgegaan te worden als daar enige aanleiding toe was: halfverstaan was in een strafproces hoogst gevaarlijk. De Bosch Kemper benadrukte dat slechte beheersing van het Nederlands vooral een sociaal probleem was van de lagere volksklassen. Hij gaf als voorbeeld een arrondissementsplaats bij de Duitse grens, waar vooral ‘de mindere klassen’ plat Duits spraken. Zo’n taal op de zitting gebruiken was mogelijk indien ‘die landstaal’ door alle partijen werd verstaan.
Uit een reeks voorbeelden, in 1894 door journalisten van het Nieuwsblad van Friesland in de arrondissementsrechtbank van Heerenveen opgetekend, blijkt het in de praktijk het kennelijk geen probleem was als verdachten en getuigen Fries spraken. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de opvatting van De Bosch Kemper vermoedelijk overeenkwam met hetgeen zich destijds daadwerkelijk in de rechtszalen afspeelde.
4. Zoals hierboven is vermeld, ontwikkelde de Friese Beweging vanaf 1900 standpunten ten opzichte van het gebruik van het Fries op verschillende maatschappelijke terreinen. In hoofdstuk vier worden twee gebieden besproken. Ten eerste is dat de ontwikkeling van het gebruik van het Fries in het bestuurlijk verkeer. In 1901 werd vanuit het Selskip-1844 een schrijven gezonden aan de gemeenteraden in Friesland met de oproep om de taal waarin de raadsleden buiten de raadzaal met elkaar spraken, het Fries, ook in de raadszaal te gebruiken. Er bestond geen wettelijke regeling die het taalgebruik in de gemeenteraad regelde. Uit een reeks voorvallen, die lopen over de periode van midden twintiger jaren tot eind veertiger jaren van de twintigste eeuw blijkt dat het spreken van het Fries in de raadzaal gewoonlijk getolereerd werd, maar dat het niet mogelijk was dit gebruik in een gemeentelijk vergaderreglement vast te leggen.
Vervolgens wordt aandacht besteed aan de eerste publieke discussie over het gebruik van het Fries in de rechtszaal. In 1902 bespraken de leden van het Selskip-1844 op hun jaarvergadering het optreden van een rechter uit Heerenveen die er bij verdachten op had aangedrongen Nederlands te spreken. Nog hetzelfde jaar stelde het Tweede-Kamerlid
Van der Zwaag
deze problematiek bij de behandeling van de Justitiebegroting aan de orde. Hij stelde voor tolken aan te stellen. Niet de strijd voor de Fries taal was uitgangspunt, maar de bescherming van een sociaal lagere klasse die weinig kennis van het Nederlands had, een klasse die in problemen kwam als zij gedwongen werd voor de rechter Nederlands te spreken. De
minister van Justitie
meende dat er niets aan de hand was, omdat hij geen berichten over problemen dienaangaande uit Friesland ontvangen had.
Uit berichten die betrekking hebben op het gebruik van het Fries in de rechtszaal in de jaren 1930 blijkt dat de rechterlijke macht in Friesland en de minister van Justitie zeiden dat personen die minder makkelijk Nederlands spraken als gunst Fries mochten spreken op de zitting.
5. Het als een gunst aan weinig ontwikkelde Friezen toestaan in de rechtszaal Fries te spreken, was begin dertiger jaren van de twintigste eeuw niet voldoende voor een groep Friese studenten; zij zagen het spreken van Fries als een recht dat hun toekwam. In hoofdstuk vijf wordt uiteengezet welke argumenten zij daarvoor meenden te hebben en tot welke problemen hun principiële stellingname leidde. Het spreken van de eigen taal in de rechtbanken in de eigen regio zagen zij als een recht waarnaar het justitiële apparaat zich diende te richten, tolken waren niet noodzakelijk, de rechters dienden zelf de regionale taal, het Fries, te beheersen. Eén van de argumenten was dat het gebruik van het Fries in de rechtszaal zou leiden tot een betere rechtspraak omdat verdachten en getuigen in het Fries waarschijnlijk meer informatie zouden loslaten. Toen de Utrechtse student Haring Piebenga in februari 1933 voor de Leeuwarder kantonrechter kwam en hem niet toegestaan werd Fries te spreken, hield hij dan ook zijn mond. Dit herhaalde zich toen hij korte tijd later voor de Leeuwarder politierechter moest verschijnen. De voorvallen hadden een groot aantal publicaties en ingezonden brieven in regionale kranten en het Weekblad van het Recht tot gevolg, in de
Tweede Kamer
moest de minister van Justitie vragen beantwoorden. Nadat Piebenga in hoger beroep was gegaan tegen het vonnis van de politierechter, en met name tegen het feit dat hem verboden was een van de getuigen – in het Fries – vragen te stellen, moest het hof in Leeuwarden zich over de zaak-Piebenga uitspreken. In de Kamer zei de minister dat het minder ontwikkelde Friezen werd toegestaan zich in deze taal in de rechtszaal te uiten. Het hof zette uiteen dat de wet ervan uitgaat dat personen die Nederlands kunnen spreken geen recht hebben op een tolk die hun Fries vertaalt.
De Harlinger kantonrechter D.J. Cuipers deed op 12 juli 1933 uitspraak (WvhR no. 12619, 18 juli 1933) naar aanleiding van een verzoekschrift dat was ingediend door enkele prominente leden van de Friese Beweging. Zij wilden een kartonnen kaart (een ‘hingelkaert’) met de tekst ‘Al hwa wend is Frysk to sprekken hoecht him hjir net to forbrekken’ (in de vertaling van Cuipers: ‘Een ieder die gewoon is Fries te spreken, behoeft zich hier geen geweld aan te doen’) ophangen in de wachtkamer van het kantongerecht. In zijn uitspraak overwoog de kantonrechter in de eerste plaats dat een goede rechtsgang vorderde dat partijen en getuigen voor de rechtbank konden spreken in de taal waarin zij dagelijks spraken en dachten; ten tweede dat geen wet het gebruik van het Fries verbood en dat hieruit impliciet volgde dat aan personen die zich ‘gemakkelijker in het Friesch uiten dan in het Hollandsch, het mogelijk behoort te zijn, als Nederlandsche onderdanen, gebruik te maken van een in Nederland gesproken en geschreven taal’, en ten derde dat het bij zijn rechtscollege altijd het gebruik was om Friezen hun moedertaal te laten gebruiken indien dat gebruik hun beter afging dan het Nederlands. Cuipers was van mening dat de ‘hingelkaert’ een in Friesland herhaaldelijk voorkomende en gebruikelijke kennisgeving was, en besloot dat deze – volgens Cuipers geheel ten overvloede – zou worden opgehangen.
6. Door de Friese gebeurtenissen van 1933 kwam de discussie over het gebruik van het Fries niet in een stroomversnelling, al bleef de Friese Beweging de problematiek op de voet volgen. In hoofdstuk zes wordt de periode van 1933 tot 1951 besproken. Van 1933 tot 1940 traden sommige rechters restrictief op tegen personen die Fries spreken in de rechtszaal, andere rechters hadden echter geen enkele bedenking bij het gebruik van het Fries. Na de Tweede Wereldoorlog kwamen op velerlei terreinen ontwikkelingen met betrekking tot het gebruik van het Fries in het officiële verkeer op gang. In heel Nederland leefde enige tijd de idee dat het oude denkraam doorbroken zou kunnen worden. In Friesland zelf was veel aandacht voor de mogelijke decentralisatie van rijkstaken: de Ried gaf opdracht tot het schrijven van een uitgebreide brochure, Provinciale Staten stelden daartoe een onderzoekscommissie in, meerdere politieke partijen stelden commissies in en ook op nationaal niveau werden door de regering verschillende commissies ingesteld.
Na 1945 is er sprake van een opeenvolging van aanvaringen met de overheid van personen die het Fries gebruikten in het maatschappelijk verkeer. Het ging hier bijvoorbeeld om melkhandelaren die Friese benamingen op hun melkbussen zetten, personen die de eed in het Fries wilden afleggen, personen die het Fries in de rechtszaal of de raadzaal wilden gebruiken, echtparen die hun kind naar Fries gebruik als tweede naam de vaders naam wilden geven, en zelfs om personen die de Friese nationaliteit beweerden te hebben.
Eén van de bekendste van deze voorvallen is dat van twee Oldeboornster melkboeren. In het najaar van 1948 stonden deze melkboeren terecht voor de Heerenveense kantonrechter S.R. Wolthers. Ze hadden op de melkbussen niet de verplichte Nederlandse aanduidingen ‘melk’ en ‘karnemelk’ staan maar de Friese: ‘molke’ en ‘sûpe’. Toen zij tijdens het verhoor de kantonrechter kenbaar maakten dat zij liever Fries spraken, reageerde de kantonrechter vol onbegrip en zei hij dat hij ze dan niet zou verstaan, of zou willen verstaan. Wat de zaak zelf betreft: in het requisitoir stelde officier van justitie H.W. Kuipers (een Friese bewegingsman die door zijn superieuren uitdrukkelijk met dit geval belast was) de tweetaligheid van Friesland voorop. Hij achtte de verdachten schuldig aan overtreding van de Warenwet, maar omdat feitelijk de inhoud van de bussen overeenkwam met het opschrift eiste hij geen strafoplegging. Wolthers vroeg zich dan ook af waarom de zaak aanhangig was gemaakt. Hij achtte de feiten bewezen en de verdachten schuldig, maar hij legde geen straf op. De zaak van de Oldeboornster melkboeren leidde destijds tot enkele stukjes in de pers.
7. In het najaar van 1951 kwam het ongenoegen over het feit dat enkele rechters weinig ruimte gaven aan het gebruik van het Fries in de rechtszaal naar buiten. Hoofdstuk zeven beschrijft de opeenvolging van gebeurtenissen waarbij de positie van de rechterlijke macht in Friesland danig onder druk kwam te staan. Nadat op de zitting van 17 oktober 1951 kantonrechter Wolthers de dierenarts Van der Burg te verstaan had gegeven dat hij geen acht zou slaan op het Fries van de verdachte, maar alleen rekening zou houden met het in het Nederlands gesprokene, schreven de redacteuren Fedde Schurer en Tsjebbe de Jong allebei een kritisch artikel in hun kranten over dit optreden van de rechter. De beide redacteuren werden voor de rechtbank gedaagd wegens het beledigen van een ambtenaar in functie. Op vrijdag 16 november 1951 moesten Schurer en De Jong voor de politierechter in Leeuwarden verschijnen. Naast de verdachten waren er redelijk veel medestanders komen opdagen, maar de zaak werd afgehandeld in een kleine zittingzaal met als gevolg dat een groot deel van de belangstellenden niet op de publieke tribune kon plaatsnemen. Ook buiten het Leeuwarder paleis van justitie, op het Zaailand, waren veel mensen verzameld, en het was er al druk, want op vrijdag was hier de wekelijkse markt. Het gevolg was dat de politie in paniek raakte en er al snel met groot materieel op uit trok om verwachte opstootjes hardhandig de kop in te drukken. ‘Kneppelfreed’ (Knuppelvrijdag), ook wel de slag op het Zaailand genoemd, was een feit.
8. Na Kneppelfreed kwam er landelijk aandacht voor de problematiek van het Fries in het officiële verkeer. De ontwikkelingen in Den Haag in de eerste maanden na Kneppelfreed worden in hoofdstuk acht nagegaan. Bijna alle kranten schreven over de rechtszaak, bij de behandeling van de begrotingen van Binnenlandse Zaken en van Justitie werd de zogenoemde Friese kwestie besproken, en korte tijd later bezochten de ministers van Binnenlandse Zaken, van Justitie en van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in februari 1952 Friesland, waar zij gesprekken voerden met een veertigtal personen uit alle Friese geledingen, waaronder mensen uit de Friese Beweging, maar ook rechters, officieren van justitie en notarissen.
9. Om de problematiek van het gebruik van het Fries in het rechtsverkeer te onderzoeken, met name de mogelijkheid van het afleggen van de eed in het Fries en van het gebruik van het Fries in de rechtszaal werd door de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie in mei 1952 een commissie ingesteld. De commissie-Kingma Boltjes, als beschreven in hoofdstuk negen, was samengesteld uit Friese leden, voor het merendeel juristen die een politieke functie bekleedden, en twee hoge ambtenaren van de ministeries van Justitie en van Binnenlandse Zaken. De commissie kon met betrekking tot het gebruik van het Fries in de rechtszaal niet tot een unaniem advies komen. De meerderheid van de leden, allen uit Friesland afkomstig, wenste het gebruik van het gesproken Fries in de rechtszaal in Friesland toe te staan. De minderheid van de commissie, bestaande uit de Haagse ambtenaren en voorzitter Kingma Boltjes, meende dat alleen personen die daadwerkelijk enkel het Fries beheersten, deze taal in de rechtszaal mochten gebruiken. De Haagse ambtenaren kozen onder het motto van ‘rechtseenheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid’ veeleer voor een weg die het voor iedere Nederlandse jurist mogelijk moest maken in Friesland als rechter te functioneren, zonder stil te staan bij de feitelijke problemen waarmee een dergelijke rechter dan geconfronteerd zou worden. Toen de Haagse ambtenaren naderhand bij de voorbereiding van het kabinetsstandpunt over het gebruik van het Fries in het officiële verkeer in dit document het minderheidsstandpunt tot kabinetsstandpunt wilden doen verheffen, maakte minister van Justitie Donker duidelijk dat het minderheidsstandpunt voor hem niet aanvaardbaar was:
‘De moeilijkheden rond het Friese vraagstuk zijn immers ontstaan bij het onderhavige punt. Zou het Kabinet te dezen het advies van de minderheid volgen, dan zal men in Friesland blijven morren en komt er nooit rust.’
10. In het kabinetsstandpunt (1953) en de hierop volgende Wet gebruik Friese taal (1956) werd aan de rechter een duidelijke leidraad gegeven met betrekking tot het gebruik van het Fries ter zitting. In hoofdstuk tien wordt de totstandkoming van de Wet gebruik Friese taal besproken. In Friesland diende de rechter volgens deze wet het gebruik van het Fries ter terechtzitting toe te staan, en alleen onder bepaalde voorwaarden kon hij verzoeken zinnen in het Nederlands te herhalen of de zitting in het Nederlands laten plaatsvinden. De wet bevatte echter geen beroepsmogelijkheid voor het geval dat de justitiabele van mening was dat de rechter op onjuiste wijze gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om zinnen te laten herhalen of de zitting in het Nederlands te laten plaatsvinden. In het kabinetsstandpunt (1953) werd het gebruik van het Fries in schriftelijke stukken bij de rechtbank uitdrukkelijk uitgesloten; de wet regelde deze zaak niet.
11. In hoofdstuk elf wordt de periode na de invoering van de Wet gebruik Friese taal beschreven. Kort na de inwerkingtreding van de wet vond in 1957 in Leeuwarden een rechtszaak plaats tegen enkele personen uit Anjum die van moord werden verdacht. De verdachten en getuigen waren duidelijk niet in staat om allen even weldoordacht hun gedachten in het Nederlands te formuleren. Ondanks de duidelijke regels die de Wet gebruik Friese taal stelt, volgde de rechterlijke macht deze niet in deze zaak. Van de delen van de getuigenis die in het Fries waren gesproken werd niet conform artikel 5 Wet gebruik Friese taal (1956) in het proces-verbaal aangegeven dat deze in het Fries gesproken waren.
In de zestiger jaren ontwikkelde de Friese Beweger Wartena een nieuwe wijze om strijd te voeren voor de Friese taal. Hij trachtte juridische procedures gebruiken om een bescherming van de Friese taal te bewerkstelligen: bijvoorbeeld een inspraakprocedure bij een bestemmingsplan gebruiken om Friese bewegwijzeringsborden geplaatst te krijgen. Ook zijn bezwaar tegen een belastingaanslag stelde hij in het Fries op. Toen de inspecteur het stuk niet-ontvankelijk verklaarde ging hij in beroep bij het Leeuwarder hof, waar zijn Friestalige schrijven eveneens niet-ontvankelijk werd verklaard. De Hoge Raad wees ook het cassatieberoep af (NJ 1968, 225). Bij een andere procedure, waarbij een deel van het land van Wartena onteigend moest worden voor de aanleg van een fietspad, stelde Wartena als eis om vrijwillig met de overdracht van de grond akkoord te gaan, dat voortaan de gemeentelijke stukken van Menaldumadeel grotendeels in het Fries gesteld dienden te worden. Het plan lukte niet, uiteindelijk werd uitsluitend de transportakte van de overdracht van het stuk land in het Fries gesteld.
12. Na een brief van de Ried fan de Fryske Biweging aan de Regering werd in 1969 de plaats van de Friese taal en cultuur door de Nederlandse overheid voor het eerst integraal onderzocht. In hoofdstuk twaalf wordt het onderzoek van de commissie-Van Ommen beschreven. De commissie-Van Ommen formuleerde een antwoord op de desiderata die door de Ried opgesteld waren. Op het gebied van het officiële verkeer was het volgens de Ried noodzakelijk dat het gebruik van het Fries in het schriftelijke rechtsverkeer toegestaan werd. Het resultaat van het werk van de commissie-Van Ommen was dat de Nederlandse regering zijn eigen verantwoordelijkheid erkende ten aanzien van het beleid inzake de Friese taal en cultuur. Op het gebied van het gebruik van het Fries in het bestuurlijke en rechtsverkeer kon de commissie geen nieuw standpunt formuleren: de redenering uit de jaren 1950, dat beginselen van rechtseenheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid het gebruik van het Fries in het schriftelijke rechtsverkeer uitsloten, bleef gehandhaafd. Tijdens de Kamerbehandeling van het rapport van de commissie-Van Ommen waren de Kamerleden evenmin in staat om de minister van Justitie op andere gedachten te brengen. Wel werd Kamerbreed een motie aangenomen waarin gesteld werd dat de Friese cultuur deel uitmaakt van het Nederlandse cultuurpatroon en derhalve recht heeft op een adequaat aandeel in een actief cultuurbeleid.
13. Daar de commissie-Van Ommen geen bevredigend resultaat geboekt had over het gebruik van het Fries in het officiële verkeer, althans in de ogen van de Friese Beweging, ontstond bij een groepje in Groningen studerende Friese jongeren de idee actie te gaan voeren. Onder de naam FOKA schilderden zij op verschillende plaatsen in Friesland de Nederlandse plaatsnaamborden over met de Friese variant van de naam. In hoofdstuk dertien wordt de periode na de commissie-Van Ommen beschreven. Als gevolg van een steunactie aan de voor de Leeuwarder rechtbank gedaagde FOKA-leden, werd door Provinciale Staten van Friesland een commissie ingesteld die onderzoek ging doen naar verdergaande mogelijkheden voor het gebruik van het Fries in het officiële verkeer. In de hierop volgende periode zijn er twee zaken die voortdurend op de voorgrond treden. Ten eerste dat enkele gemeenten vergaand het Fries gebruikten in het bestuurlijke verkeer. De gemeente Rauwerderhem besloot op verzoek van de provincie Friesland vanaf 1 april 1977 consequent het Fries als ‘eerste’ taal te gaan gebruiken in bijna alle gemeentelijke stukken. Rauwerderhem werd in de hierop volgende jaren gevolgd door enkele gemeenten die een beleidsplan opstelden voor het gebruik van het Fries in het officiële verkeer. De eerste gemeente was Tietjerksteradeel (thans: Tytsjerksteradiel ) in 1982, gevolgd door Wonseradeel in 1984 en van Menaldumadeel in 1986. In deze ‘ynfieringsgemeenten’ (‘invoeringsgemeenten’) werd in een beleidsplan de positie vastgelegd van de gemeentelijke overheid bij het gebruik van het Fries. Het vaststellen van een dergelijk beleidsplan is sinds de wijziging van de Awb in 1993 als verplichting opgenomen voor gemeenten die de Friese taal willen gebruiken.
Van de genoemde gemeenten kwam
Tytsjerksteradiel
meerdere malen in conflict met inwoners die niet gesteld waren op het gebruik van het Fries en daarom juridische procedures tegen de gemeente begonnen (en hierdoor, waarschijnlijk ongewild, de aanzet gaven voor wetgeving die het gebruik van het Fries in het bestuurlijk verkeer regelde). Nadat de Raad van State verschillende malen het gebruik van het Fries in schriftelijke stukken van de gemeente in strijd had geacht met de ongeschreven regel dat het Nederlands hier te lande geldt als de in het rechts- en bestuurlijk verkeer aangewezen taal, besloot het provinciaal bestuur te trachten het kabinet er toe te brengen een Wet gebruik Friese taal in het bestuurlijke verkeer te ontwerpen. Hoofdprobleem bij een dergelijke wet is niet zozeer dat men het gebruik van het Fries in schriftelijke stukken toestaat, maar met name de vraag welke personen onder welke voorwaarden recht hebben op een vertaling in het Nederlands. De formulering en herformulering van de tekst van het wetsartikel zou tot in de Tweede Kamer doorgaan. In de AWB werden uiteindelijk in 1993 de artikelen 2:6 tot 2:12 opgenomen waarin het schriftelijk gebruik van het Fries door bestuursorganen geregeld werd.
In de jaren zeventig en tachtig nam het ministerie van Justitie een afwachtende, passieve houding in. De ontwikkelingen op gebied van het bestuurlijk verkeer vallen dan ook merendeels onder de verantwoordelijkheid van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Waar andere ministeries beleid ontwikkelden mede gezien de uitkomsten van het taalsociologisch onderzoek van Pietersen (1969) die lieten zien dat het Fries in Friesland een grote plaats innam in het dagelijks verkeer, gebruikte Justitie deze cijfers om elk ruimer gebruik van het geschreven Fries in het rechtsverkeer af te wijzen, en wel omdat maar 12 procent van de Friezen Fries kon schrijven. Door de minister van Justitie werd de verantwoordelijkheid voor het personeelsbeleid en het aantrekken van leden van de rechterlijke macht die positief stonden tegenover het verwerven van kennis van de Friese taal bij het arrondissement Leeuwarden gelegd. De opeenvolgende ministers van Justitie wensten zich hier niet in te mengen. Tevens werd de mogelijkheid van schriftelijk gebruik van het Fries in ‘officiële’ documenten in deze periode ingeperkt: bij de invoering van boek 2 van het BW in 1976 werd een eind gemaakt aan de mogelijkheid om Friestalige stichtingsakten te verlijden.
Op 1 januari 1997 trad een nieuwe Wet gebruik Friese taal in werking. De hoofdregel van de wet uit 1956 werd gehandhaafd. Personen die gerechtigd zijn om ter terechtzitting het woord te voeren kunnen dit in Friesland in het Fries doen. De bevoegdheid van de rechter om Friese zinnen in het Nederlands te laten herhalen of zelfs de hele zitting in het Nederlands te laten plaatsvinden, kwam te vervallen. In de wet staat een regeling waarin de rechter in het geval dat er Fries op de zitting wordt gesproken, de bijstand van een tolk kan inroepen. Het in het Fries gesprokene dient daadwerkelijk in het Fries in het proces-verbaal opgenomen te worden en processtukken mogen, met uitzondering van de dagvaarding en de tenlastelegging, in het Fries gesteld worden, voor zover het proces bij een in Friesland gevestigd gerecht plaatsvindt.
14. De inwerkingtreding van het Europese Handvest voor regionale- en minderheidstalen (1992) van de Raad van Europa op 1 maart 1998, zoals beschreven in hoofdstuk veertien, heeft onafhankelijk internationaal toezicht gebracht op het Nederlandse beleid met betrekking tot het Fries en andere door Nederland erkende minderheidstalen. Deel I van het Handvest bevat de terminologie: wat is een regionale of minderheidstaal die voor bescherming onder het Handvest in aanmerking komt. Deel II van het Handvest formuleert algemene doelstellingen en beginselen ter bescherming van regionale en minderheidstalen en verklaart die beginselen en doelstellingen van toepassing op alle in een verdragstaat gebruikte regionale en minderheidstalen. Door de Nederlandse staat zijn naast het Fries de Roma-talen, het Jiddisch, Nedersaksisch en Limburgs als regionale of minderheidstaal erkend, die in aanmerking komen voor de bescherming als geformuleerd in deel II van het Handvest.
Het Fries is erkend onder deel III van het Handvest. De Nederlandse regering heeft voor de Friese taal uit het ‘keuzemenu’ van het Handvest 48 bepalingen onderschreven die liggen op de terreinen onderwijs, rechterlijke autoriteiten, bestuurlijke autoriteiten en openbare diensten, media, culturele activiteiten en voorzieningen, economisch en sociaal leven en grensoverschrijdende uitwisselingen. Per artikel geeft het Handvest meerdere mogelijke gradaties van bescherming. Het is aan de verdragsluitende staat om te bepalen in welke mate bescherming wordt verleend; met betrekking tot het rechtsverkeer heeft de Nederlandse regering vooral die leden van artikelen onderschreven die overeenkomen met de bestaande situatie. Deel IV van het Handvest bevat de regels over de toezichtprocedure. Door de verdragstaat wordt een rapport opgemaakt over de maatregelen die genomen zijn voor de erkende minderheidstalen. Hierop vindt een onderzoek plaats door een commissie van deskundigen die rapporteert aan de Raad van Ministers van de Raad van Europa. De Raad van Ministers doet hierop dan een aanbeveling aan de verdragsstaat met verbeteringsvoorstellen ten aanzien van de wijze van implementatie van het Handvest.
In de bestuursafspraak van juni 2001, een overeenkomst tussen de Nederlandse Rijksoverheid en de provincie Friesland waarin de wederzijdse verplichtingen ten aanzien van de Friese taal en cultuur zijn vastgelegd, zijn de verplichtingen uit het Handvest omgezet in een honderdtal doelstellingen die de positie van het Fries in de nabije toekomst moeten versterken.
15. In de hoofdstukken vijftien en zestien wordt het gebruik van het Fries in notariële akten nader onderzocht. Dit is van belang gezien de recente wetswijziging (2002) die het mogelijk maakt de oprichtingsakte van verenigingen en stichtingen in het Fries te laten opmaken en te laten inschrijven in het Handelsregister.
In hoofdstuk vijftien wordt beschreven welke wettelijke regelingen vanaf de negentiende eeuw voor het taalgebruik van de notarissen golden. De notaris was vrij in het verlijden van de akten in elke taal die hij verstond, alleen testamenten diende hij te verlijden in de taal van de testateur. De inperking van het gebruik van andere talen dan het Nederlands bij een aantal categorieën akten was eerst het gevolg van wetgeving die in 1928 van kracht werd, namelijk een aanpassing van de Wet op de beëedigde vertalers en nieuwe wetgeving over de Naamloze Vennootschap. Artikel 8 van de Wet op de beëedigde vertalers verplichtte de notaris om van akten die in een vreemde taal gesteld waren en die moesten worden in- of overgeschreven in openbare registers een vertaling in het Nederlands bij te voegen. In de wetgeving over de NV werd de verplichting opgenomen dat de oprichtingsakte in het Nederlands gesteld moest zijn. Hiermee kwam de eerste taalwetgeving in Nederland tot stand sinds 1830. Voor 1928 treft men al enkele door notarissen verleden Friestalige akten aan.
Een actie waarin meer structuur zat, werd echter pas na de Tweede Wereldoorlog begonnen door de nieuw benoemde Friese notarissen De Boer en Nijenhuis. Hun activiteiten vielen samen met het opkomen van nieuw activisme in Friesland na de Tweede Wereldoorlog. Zij maakten akten in het Fries op vanuit de stelling dat het Fries geen vreemde taal maar een Nederlandse taal is. Omdat een aantal ambtenaren – waaronder de hypotheekbewaarder in Leeuwarden, ambtenaren bij het ministerie van Financiën en ambtenaren bij het ministerie van Justitie – zich op het standpunt stelden dat dergelijke Friestalige akten niet mochten worden opgenomen in openbare registers of gepubliceerd worden in de Staatscourant, leidde de opstelling van deze notarissen tot enkele aanvaringen. Notaris Nijenhuis verklaarde in een interview met de Friese Koerier van 21 maart 1964, dat hij als gevolg van wettelijke beperkingen zelden Friestalige akten kon opmaken die in een openbaar register moesten worden in- of overgeschreven. Maar, zo ging hij verder, akten die niet in- of overgeschreven behoefden te worden, werden wel ‘graag’ in het Fries opgemaakt. Dit waren vooral testamenten. Mijn onderzoek bevestigt dat Nijenhuis en De Boer slechts zo nu en dan een Friestalige akte verleden. Ook akten waarvoor geen wettelijke belemmering was, zoals het testamenten, treft men zelden in het Fries aan.
In hoofdstuk vijftien wordt beschreven hoe notarissen in Friesland in de periode na de Tweede Wereldoorlog de mogelijkheden opzochten om ondanks de wet van 1928 Friestalige akten te laten in- en overschrijven. In een brief die notaris De Boer op 21 oktober 1953 op verzoek van Fedde Schurer aan het Tweede Kamerlid Scheps schreef, zette deze kort de taalregelgeving in de Wet op het Notarisambt uiteen: volgens art. 29 lid 1 NW kunnen notariële akten worden verleden in de taal die partijen verkiezen, mits de notaris deze taal verstaat. Naar de mening van De Boer wordt de taalvrijheid van partijen en notaris zoals deze is neergelegd in art. 29 lid 1 NW in de praktijk in Friesland niet geëerbiedigd. Als voorbeeld noemt hij enkele recente gevallen uit zijn eigen praktijk en die van Nijenhuis: in het Fries gestelde stukken die worden aangeboden ter over- of inschrijving bij het hypotheekkantoor zijn geweigerd op grond van een resolutie van de minister van Financiën; weigering van publicatie van Friestalige huwelijksvoorwaarden door de rechtbank in Leeuwarden; de kantonrechter weigert goedkeuring te geven aan een Friestalige akte van boedelscheiding.
Zeker Nijenhuis liet het beeld ontstaan dat er regelmatig akten in het Fries werden verleden. Zoals gezegd maakte De Boer in de periode van begin 1949 tot mei 1951 in totaal 791 akten op waarvan er 21 in het Fries gesteld waren. Nijenhuis maakte in de eerste tien jaar (1947-1957) dat hij notaris was 12 Friestalige akten op (van in totaal 1627 akten). Pas aan het eind van de jaren 1960 nam het aantal akten dat hij in het Fries verleed toe. Door onderzoek in de repertoires van deze notarissen is het beeld dat er een florerende praktijk van het opmaken van Friestalige akten bestond bijgesteld: er waren één tot enkele akten per jaar die in het Fries werden verleden.
16. In hoofdstuk zestien staat de (on)mogelijkheid om in het Fries gestelde notariële akten in de
openbare registers van de hypotheekbewaarder
te laten opnemen centraal. Het tijdvak dat nader onderzocht is de periode 1979-1997. Door een nieuwe interpretatie van de Wet gebruik Friese taal (1956) door de hypotheekbewaarder diende vanaf 1979 de Nederlandse vertaling aangeboden te worden als stuk dat werd opgenomen in de openbare registers, en werd de originele Friese akte bij de losse stukken, zoals kaarten, gevoegd.
In 1978-1979 trachtte de plaatselijke commissie ruilverkaveling Berltsum (Berlikum) een Friestalige akte in de openbare registers over te laten schrijven. De hypotheekbewaarder weigerde de overschrijving van het Friestalige stuk. Hierop kwam een reeks voorstellen van de zijde van de commissie om tot overeenstemming en overschrijving te komen. De commissie stelde voor een akte te laten overschrijven die was verdeeld in twee kolommen, met in de rechter kolom de Friese tekst en in de linker kolom de Nederlandse vertaling. Het voorstel werd afgewezen. Hierop stelde de commissie voor om op iedere linker bladzijde van de akte de Friese tekst en op de rechter bladzijde de Nederlandse vertaling op te nemen. De akte zou dan eenmaal ondertekend worden door de notaris en comparanten. De hypotheekbewaarder bleef twijfelen aan de authenticiteit van een dergelijk tweetalig stuk. Daarop werd voorgesteld een tweetalige akte op te maken, maar aan het begin van de akte te stipuleren dat één van beide versies, namelijk de Friestalige versie, bij een geschil voor de partijen bindend zou zijn. Ook dit voorstel kon niet de goedkeuring van de hypotheekbewaarder wegdragen. Uiteindelijk werd in 1979 een Friese akte verleden en los daarvan een Nederlandse vertaling opgemaakt. De Nederlandse vertaling werd overgeschreven, het Friese origineel bleef ‘aan het register gehecht’, en werd feitelijk in een archiefdoos opgeborgen.
Doordat de Friestalige akten apart zijn opgeborgen is kan men zich wel een beeld vormen van de notarissen die Friestalige akten verleden. In de periode 1979 tot 1997 zijn er 130 Friestalige akten met Nederlandse vertaling aangeboden aan de openbare registers van de hypotheekbewaarder. Een opgaande of dalende lijn is er over de hele periode niet te ontdekken. Twee kantoren vallen op door het grote aantal in het Fries gestelde akten. Op het kantoor van T.Y. de Boer (zoon van Y.K. de Boer) in Damwoude werden in totaal 32 Friestalige akten verleden waarvan de Nederlandse vertaling is in- of overgeschreven bij de openbare registers. Daarnaast verleed notaris H.J. Ament op Terschelling 19 Friestalige akten. Tevens zijn er nog 6 notarissen die tussen de 5 en 10 akten in het Fries verleden hebben. Het grootste deel van de 30 notarissen heeft in de hele periode van 1979 tot 1997 niet meer dan één of twee Friestalige akten waarvan de Nederlandse vertaling is in- of overgeschreven bij de openbare registers op zijn naam staan. Deze resultaten vinden een bevestiging in het onderzoek van De Klaver naar de taalbeheersing, het taalgebruik en de taalhouding van leden van de juridische beroepsgroep.