HOOFDSTUK 1

Groepjes mensen binnen het hek van de speelplaats van een school. Een gewone bakstenen Haagse school. Buiten het hek een paar vrouwen, sommige met een fiets aan de hand. Van kinderen die bij die school zouden kunnen horen geen spoor.

Af en toe komt een man naar buiten, voegt zich bij een groepje dat meteen andere groepjes aantrekt. Hij brengt verslag uit van iets. Gelach weerklinkt, als na een goede mop. De gezichten staan ook niet somber. De vrouwen trachten door de spijlen van het hek naar binnen te roepen. Ook zij lachen soms mee. Niettemin schrijft men maart 1942 en die mannen en vrouwen zijn Joden. De mannen waren opgeroepen om zich in die scholen te laten keuren voor eventuele tewerkstelling in speciale kampen, ergens in Nederland. De vrouwen waren soms meegekomen om het nieuws direct te kunnen vernemen.

Maar het was allemaal zo erg nog niet, vond men. Het viel best mee. Men kende dit soort keuringen al een poos. ‘Flauwe kul,’ was het oordeel. ‘die Moffen moeten toch tonen dat ze iets met ons doen.’

Inderdaad, de ervaringen uit de verstreken periode waren niet zo schokkend. Eerst was men wel wat ondersteboven geweest van de oproepen voor dergelijke keuringen. Doch wat was dat nou, waartoe al die drukte? Joodse artsen immers, bekenden uit Den Haag, verrichtten die keuringen. En de meeste waren ‘fijn’, ze vertelden je dat je aan reumatiek leed hoewel je er nog nooit iets van gemerkt had, of ze vonden dat je hart voor dergelijke emoties niet geschapen was. En dat alles met een joviaal knipoogje. Hel was een leuk onderonsje daar in die keuringslokalen.

Nou ja, een paar sjlemielen werden nog goedgekeurd ook. Je hebt altijd wel zulke snuiters die ziende tegen lantaarnpalen oplopen. Maar het waren dan ook gewoonlijk jonge kerels, gewend om achter een kar te lopen of om zich op de markt uit te sloven met veel geschreeuw. Ze hadden allang geen regelmatig werk meer, de markt was hun verboden, en nu hingen ze maar rond in cafés, speciale Joodse cafés, bij de Wagenstraat, gokten er, vormden er centra van zwarte handel. Er waren al enige razzia’s geweest in zulke cafés en de Duitsers hadden wat mannen meegenomen. Men vergat het gauw en na de eerste schrik verzamelden zich daar opnieuw dergelijke lieden, tot een nieuwe razzia weer even een teruggang in het bezoek veroorzaakte.

Van de achtergebleven familie hoorde men niets, er was weinig communicatie met deze kringen. Die jongens hadden nu eenmaal niets te doen, naar bioscopen mochten ze niet, alleen in deze enkele Joodse cafés konden ze nog komen. Culturele belangstelling? Daar hadden ze meestal nooit van gehoord. En leven moest men toch ook, dus vond hun handelsgeest al heel gemakkelijk de weg naar handel in bonnen, in olie, chocolade, textiel, alles uiteraard ‘zwart’.

Zij waren de rustige Joodse burgers, die het liefst wilden voortleven alsof de oorlog hen zou vergeten, een ergernis. ‘Wij moeten niet zo de aandacht trekken,’ ‘laten we nou blij zijn dat de Duitsers het laten bij die paar pietluttige beperkingen tegenover ons’; zo luidden de reacties uit haast alle kringen die geen noodzaak zagen om deze al wat beruchte Joodse cafés met een bezoek te vereren.

En waren die Joodse keuringsartsen niet verstandig dat zij juist deze gezonde, leeglopende jongens goedkeurden, hen zo aan regelmatig werk en inkomen hielpen? Het waren harde jongens, niet gauw bang, en zij zouden meteen ook kunnen aantonen dat Joden eveneens kunnen aanpakken, dat zij ook ruw werk in de buitenlucht aankonden. Trouwens, deze goedgekeurde jongelui protesteerden nauwelijks. Wisten ze veel. Op dat gebied hield hun handigheid op. Een dokter, een Joodse dokter zelfs, in een witte jas, die zegt dat je geschikt bent om in zo’n werkkamp te komen, die zal het heus wel weten. Ze maakten zich niet boos.

Zo was het al een hele tijd gegaan. Vier van de vijf opgeroepenen werden afgekeurd. Men sprak goedkeurend van het lef van die Joodse artsen om doodgewoon kerngezonde mannen naar huis te sturen met de boodschap dat zij ‘niet bruikbaar’ waren. Je kon die Duitsers toch wel een hoop op de mouw spelden.

En nu was er opnieuw een golf van oproepen rondgestuurd. Nu was er echter gemompeld - wie wist toen waar de bron van dit soort geruchten lag - dat de artsen de opdracht hadden gekregen om strenger te keuren. Men moest nu werkelijk iets mankeren, wilde men kans lopen op een afkeuring.

Goed dan, we zullen die artsen een handje helpen. Trucjes genoeg om kwalen te suggereren. Gevaarlijke en ongevaarlijke. De dokter kon toch niet met goed fatsoen een zware diabetes-patiënt goedkeuren voor werk in een arbeidskamp, ergens ver weg in Friesland of Drenthe? Welnu, diabetes is een waardige Joodse kwaal. Men zegt, afkomstig van het goede vette Joodse leven. Wie zal er dus een Jood van mogen verdenken dat hij diabetes simuleert?

Hoe diabetes aan de arts te presenteren? Recept: vraag een flesje urine van een bekende diabetes-patiënt. (Niet zo moeilijk te vinden gezien de reeds vermelde goede Joodse eetwijze). Neem dat flesje mee ter keuring. Als het moment gekomen is waarop je wordt verzocht ‘even daar in die hoek wat urine in dit glas te produceren’, dan zorgt het flesje voor die productie. De dokter slaat dan beslist achterover van je percentage.

Gul werden die flesjes voor de scholen aan kameraden in nood verstrekt. Men was hulpvaardig in het helpen van de dokter om te kunnen afkeuren.

En zo kwamen ze dan weer naar buiten, de gekeurden. Met grote verhalen over het welslagen van hun truc. Althans, zij hadden een hartkwaal, diabetes of wat dan ook als op een dienblaadje gepresenteerd. Nou moest die dokter het verder zelf maar klaren. De gegevens hadden zij hem verstrekt.

Er werd op die speelplaatsen gelachen; gelachen om handigheden en onhandigheden. Baardige moppen van vroegere militaire-dienst-keuringen, in de geest van ‘ziet u die spijker daar, nou, die kan ik niet eens zien’ verhoogden de stemming. Men voelde zich zo goochem, zo verheven boven dat domme spel. Ze zouden die artsen eens fijn nemen, die jongens lieten zich immers graag nemen, en via die artsen had men uiteindelijk de Duitsers te pakken. ‘Om ons te krijgen moet je eerder opstaan.’

Toch waren de berichten die reeds na enige dagen over die keuringen doorsijpelden niet zo heel opwekkend. Blijkbaar zat het met die urine toch niet zo goed. Was er in de vorige periode slechts een op de vijf ongeveer, goedgekeurd, nu scheen het aantal goedgekeurden op te lopen tot drie of vier van de vijf. Niemand wist het precies, statistieken waren er niet, er werd ook niets over gepubliceerd, men kende ook niet de keuringseisen. Maar steeds frequenter werden de verhalen over deze en gene, die ook al goedgekeurd was. Het betrof nu werkelijk niet alleen meer jongens uit zwarte-handelcafés, voor zover die er nog waren. Nee, nu hoorde men van gezeten burgers, brave en rustige huisvaders, heus niet zo sterk, die toch goedgekeurd waren. En dan volgde meestal vrij snel een brief met de opdracht zich aan een bepaald station voor een bepaalde trein te melden. Geen vriendelijke brief. De nauw verholen dreiging sloeg je in je gezicht als je hem las. En je dacht bij jezelf: ‘Stel je voor dat ik zo’n brief ontving.’

Ook de, zeer spaarzame, verhalen over die arbeidskampen waren niet steeds opwekkend. Hoe waardevol is toch een normale pers met normale berichtgeving. Men merkte nu pas hoe moeilijk het was om achter betrouwbaar nieuws te komen. De een vertelde dit, de ander dat, en meestal als je ter plaatse, bij een eventueel genoemde zegsman ging horen, vertelde die weer wat anders.

Niettemin, wat er van die verhalen overbleef kwam er toch op neer dat het in die kampen erg primitief was, dat het toezichthoudend personeel vaak ruw en anti-Joods optrad, dat van de toezeggingen om regelmatig met verlof thuis te mogen komen meestal heel weinig terecht-kwam, dat de beloning en de verzorging van het achtergebleven gezin al evenmin klopten met de toegezegde regeling, kortom, genoeg om die gezellige genepte dokter ver naar de achtergrond te schuiven, genoeg om ten gevolge van de afwijking tussen toezegging en vervulling ernstig aan het denken te gaan.

De stemming op de speelplaatsen voor die scholen werd dan na enige weken met bittere ervaringen heel wat slechter.

‘Dokter Polak is een harde, hij deugt niet, hij luistert niet eens naar je,’ hoorde men steeds weer.

‘Dokter Groen is een fijne vent, hij doet wat hij kan, maar hij kan ook niet alles. Ze moeten blijkbaar zo veel mogelijk van ons goedkeuren,’ luidde het commentaar op de nog jonge dokter Groen.

Verbittering steeg op tegen de selecteurs. ‘Wie in ‘s hemelsnaam zoekt uit wie er een oproep moeten krijgen? Waarom krijgt Kan er geen en waarom zit Van der Horst nog rustig? Waarom net wij? Maak mij nou niet wijs dat het Gewestelijk Arbeidsbureau dat zelf uitzoekt?’

Inderdaad, wie zocht dat uit, wie maakte de keuze? Waarom kreeg ik b.v. geen oproep, waarom vele anderen niet die ook al geen normaal werk meer hadden? En waarom b.v. wel personen die nog wel een zaak hadden, die vaak veel minder konden worden gemist? Wie wist dat alles zo te beoordelen? Was het bloot, stom toeval, of zat er toch een systeem achter? Welk systeem dan?

Toen kort na elkander enige mannen uit mijn naaste kennissenkring in Scheveningen ondanks alle afkeuringsmaatregelen toch waren goedgekeurd en nu werkelijk bevend zaten te wachten op de oproep, besloot ik toch eens te gaan horen hoe dat nu precies in elkaar zat. Natuurlijk lag het niet aan de artsen. Als het aan hen lag zou wel alles zijn afgekeurd. De een kon beter dan de ander een slechte boodschap inkleden. De artsen moesten wel.

Door een niet-Joodse collega kende ik Dokter Groen een weinig. Ik besloot hem eens op te zoeken. Hij zou mij zeker alles vertellen wat er in deze zaak te vertellen viel.

Het relaas van Groen was, zoals ik verwacht had, zakelijk, duidelijk en niet optimistisch.

In principe zouden alle Joodse mannen tussen 18 en 60 jaar in aanmerking kunnen komen voor tewerkstelling aan zogenaamd nuttige objecten in Nederland. In de praktijk was er natuurlijk slechts voor een naar verhouding klein gedeelte mogelijkheid voor werk. De in aanmerking komenden werden blijkbaar geselecteerd, wat Den Haag betrof, door de dependance van de Joodse Raad voor Amsterdam. Deze dependance werd beheerd door mr. Emanuel Hertzberger. De selectie zou hij in samenwerking met een aantal notabelen uit het Joodse Den Haag regelen. Hij, Groen, had daarover al enige malen contact gehad met Hertzberger. Het geselecteerde materiaal was aan het Gewestelijk Arbeidsbureau overhandigd. Dat zou de tewerkstelling samen met de Dienst voor Werkverschaffing verder afhandelen. In de kampen werden objecten uitgevoerd voor de Nederlandse Heide Maatschappij.

Wat de keuringen zelf betrof vertelde Groen dat men b.v. bericht kreeg dat aan 150 personen een oproep was gezonden. De lijsten met de namen lagen in het Keuringslokaal. Daarbij werd dan inofficieel medegedeeld dat men b.v. 110 man moest goedkeuren. Aan de artsen dus te beslissen welke 40 man konden worden afgekeurd. Van die 110 goedgekeurden trok men dan nog eens 10 a 20 af die om bijzondere redenen, uit te zoeken en te beslissen door de niet-Joodse Nederlandse of wel Duitse instanties, vrijgesteld zouden kunnen worden. Zodat dus uiteindelijk wel een 90 a 100 naar een werkverschaffingskamp zouden moeten.

In de voorafgaande periode had men inofficieel de tip gekregen dat van die 150 als voorbeeld genomen opgeroepenen 100 a 120 konden worden afgekeurd, dat men uitsluitend de jonge en krachtige mannen moest goedkeuren. Vandaar de goede pers over de keurende artsen. En nu zij een zoveel hoger percentage moesten goedkeuren kregen zij natuurlijk de schuld ervan.

‘Je begrijpt, we zijn machteloos en we kunnen nauwelijks de echte kneusjes afkeuren. Als je mij vraagt, hebben de Moffen ons eerst een beetje willen laten wennen aan het idee. En nou we wat gewend zijn, halen ze de touwtjes strakker aan. Ik zie het allemaal heel erg donker in. God geve dat de invasie gauw komt. Hitler is deze winter in Rusland hopeloos vastgevroren. Het is onze enige kans.’

Het was mij nu duidelijk. Groen was rustig en betrouwbaar en zijn relaas moest toch zonder overdrijvingen zijn, in ieder geval geheel te goeder trouw. Natuurlijk hadden die Joodse artsen niet de minste invloed op het totale aantal naar kampen te zenden Joden. Zij waren in die soepele eerste periode evenmin ‘goed’ als zij nu, in de strengere periode in-eens slecht of laf waren. Zij waren ook poppen uit de poppenkast en anderen trokken aan de touwtjes. In zulke tijden echter, zonder enige voorlichting op gebieden die toch wel heel diep het persoonlijk zijn of niet-zijn raakten, waren de meningen en oordelen veel heftiger, veel persoonlijker getint. De artsen, van wie eerst sterke verhalen werden verteld over hun durf en die zich - wie neemt het hun kwalijk - vaak ook gekoesterd hadden in dat aureool van held, van saboteur van ‘Moffen-maatregelen’, deze artsen werden nu verantwoordelijk gesteld voor hun medewerking met de vijand, ‘om hun eigen huid te redden,’ zoals het heette. Natuurlijk waren beide oordelen onjuist. Die artsen waren in de eerste periode geen helden, hadden niet eens de gelegenheid om het te zijn, en zij waren in de strengere periode evenmin medewerkers van de Duitsers. Ook daartoe kregen zij niet eens de gelegenheid. Zij zaten braaf aan een touwtje, al wilden zij zich dat zelf niet eens bekennen.

En zo vertrokken steeds meer mannen naar die arbeidskampen. Zich eraan onttrekken door zich ergens te verbergen was er toen nog niet bij. Althans men hoorde niet van zulke gevallen. Het later wat meer in zwang gekomen ‘onderduiken’ kende men toen nog nauwelijks. Men vreesde te zeer de represailles, er was nog geen regeling voor, nog geen ervaring. Men meende nog steeds zich zoveel mogelijk ‘legaal’ te kunnen redden.

Was men eenmaal goedgekeurd, dan kreeg men na enige tijd een bericht van het Gewestelijk Arbeidsbureau - het mocht er vooral nog niet Duits uitzien, de mensen moesten wellicht nog rustig, ‘psychologisch’, kamp-minded en oproep-minded gemaakt worden, - zich op die en die dag daar en daar aan die en die trein te vervoegen. Die niet hoefden te gaan, vonden dat het nog meeviel. Vele niet-Joden gingen immers naar Duitsland...

Met het Gewestelijk Arbeidsbureau hadden de Joden praktisch geen contact. Deze instantie vertelde dat zij niets anders had te doen dan een en ander te organiseren. Recht om vrijstellingen te geven had zij niet. Zij moest instructies daarvoor ontvangen van de Duitsers. Het kwam erop neer dat, als men eenmaal was goedgekeurd en de oproep kwam, men had te gaan. Ziekte mocht nog even uitstel geven, afstel bleek het niet te betekenen. En ook hier weer dat ontbreken van duidelijke berichten. Hoevelen waren er nu vertrokken? Voor hoe lang, hoe hadden zij het, waar gingen zij precies naar toe ? Men zou eenvoudig moeten gaan enquêteren bij de diverse achtergebleven families. Doch wie had de lijsten, wie had de tijd ertoe, en zouden die achtergeblevenen wel alles durven of kunnen zeggen, in het belang van de mannen? En wie weet of de Duitsers, als men zo iets deed, het niet zouden beschouwen als een soort spionage of wel sabotage. En wat leverde het ook op als men het wist. Kon men er dan wat aan veranderen? Deze onzekerheid en de onwetendheid werkten verlammend.