HOOFDSTUK 10
En toen kwam er toch het begin van een nieuwe weg. Het was reeds tegen einde juni 1942, de emoties reikten hoog, de onwetendheid maakte alles nog erger. Alsof er een epidemie sluipende was. Op enkele kilometers van de stad was zij al, ieder moment verwachtte men haar. Wat zou het worden?
Ik zat nog steeds in de moeilijke dagen. Met de Joodse Raad viel niets te doen, met Schumann voor Silezië ook niet. Daar zat ik dan.
Toen kwam op een middag Marx. Ernst Marx was een Joodse jongeman die ik 'pro forma' op het Economisch Raadgevend Bureau had aangesteld om hem te vrijwaren voor een oproep voor werkkampen. Hoewel zoiets meestal geen zier hielp, wilden de mensen het toch graag. Het gaf tenminste nog een gevoel van zekerheid. Zo had het bureau een 10 a 15 van zulke pro forma krachten. Zij kregen geen salaris, deden ook meestal niets. Soms, omdat zij toch niets te doen hadden, deden ze wel eens een boodschap voor ons of hielpen zij bij lichte administratieve werkzaamheden. Zo kende ik dus ook Marx. Hij woonde aan de Badhuisweg in Scheveningen, was een Nederlandse Jood. Zijn ouders kende ik niet eens.
Ik zie hem nog zitten tegenover mij, met zijn wat gekrulde donkerblonde haar. Ik zat in een lage stoel bij de haard. In de zomer een dood, vervelend ding, zo'n haard. Marx zat op een gewone stoel, torende dus boven mij uit.
Marx vertelde dat zijn vader goed bekend was met een ambtenaar van de Burgerlijke Stand in Den Haag. Deze ambtenaar had gezegd dat de Duitsers alle kaarten van de Joden overnamen en dat zij gezegd hadden dat alle Joden uit Nederland zouden worden 'gedeporteerd'. Voor het eerst hoorde ik toen het woord 'deporteren' in verband met ons. Zij zouden naar Polen gaan en nooit terugkomen. In Polen zouden zij het zo slecht hebben dat hun aantal wel zou afnemen. Mannen zouden van vrouwen worden gescheiden opdat het aantal niet weer zou toenemen. En dat alles zou al gauw gaan gebeuren. Het eerst in Amsterdam, daarna in Den Haag en Rotterdam en in andere plaatsen. Het zou op grote schaal en snel gebeuren.
Het verhaal klopte behoorlijk met het door Kaufmann uit Amsterdam meegebrachte. Alleen leek het mij meer waar. Dat mooie verhaal uit Amsterdam, met de ijverig voor alles zorgende Joodse Raad ademde leugen en stank. Daar kon alleen een bureaucraat invliegen. Wie in doodsnood is ziet in de vreemdste dingen kans op een wonder. Hij is van nature optimistisch. Tot op de laatste minuut. Waarschijnlijk waren die Joodse Raad mensen ontzettend bang. Anders zouden zij nooit te goeder trouw zo optimistisch hebben kunnen zijn.
Natuurlijk vroeg ik hem hoe deze mededeelzame ambtenaar aan die kennis kwam, niets verradende van mijn Kaufmann-kennis. En waarom hij dat alles, zo zonder angst voor gevaar voor zichzelf aan Marx sr. had verteld.
De ambtenaar had een man moeten helpen bij dat overnemen van de kaarten en die had het, - onder vreselijke geheimhouding, - gezegd. De ambtenaar had zich nogal Deutsch-freundlich voorgedaan en hij gold ook als zodanig. Maar hij was beslist 'goed'. En hij kende zijn vader en vertelde hem alles wat hij wist. Het was zonder twijfel juist, benadrukte Marx, voor mij overigens volkomen ten overvloede.
En wat gaan jullie nu doen?' was mijn vraag. Die vraag brandde mij al dagen. Wat ga ik doen, wat gaan anderen doen, wat ga ik voor anderen doen. Er was dus niet alleen medeleven van mij bij, doch heel veel egoïsme. Ik hoorde hem gewoon uit.
Wij gaan ervandoor.'
Maar hoe doe je zo iets? Dat gaat toch niet zo maar dat je de deur achter je dicht trekt? Waar ga je dan naar toe, je hebt toch papieren nodig, bonnen, stamkaart, geld.'
Wij weten mensen die ons helpen willen, ook met die papieren.'
Marx was niet al te mededeelzaam. Dat kon ik me voorstellen. Want ook hij begon een guerrilla, camouflage, valse papieren. Ik had óók gezwegen over mijn valse Schumann en over mijn camouflagetechniek.
Dat verdwijnen was toen werkelijk nog een volkomen vreemde zaak. Inderdaad waren reeds enkelingen verdwenen, doch men wist nimmer hoe. Er was nog geen schakel tussen het willen en het kunnen verdwijnen. Zou men bij kennissen gaan wonen, dan was men strafbaar als Jood. Joden mochten niet verhuizen. Verdwenen zij dus uit het huis, dan betekende het dat zij zich onttrokken aan de Duitse administratie, dat zij illegaal werden. Dat hield in dat zij 'gezocht' werden als overtreders van verordeningen, met Mauthausen als straf. Al was dat toen nog niet 'officieel' aangekondigd, de praktijk bewees het. Men kon dus niet meer het 'gezochte' persoonsbewijs gebruiken, men kon niet meer gebruik maken van de stamkaart, dus, ook geen levensmiddelenbonnen meer halen. Hoe moesten die kennissen dan voor het levensonderhoud zorgen? Het kostte handenvol geld. En dan nog het risico voor die kennissen die daarmede ook Duitse verordeningen overtraden en dus ook 'illegaal' werden.
En dan, tot nog toe moest wel eens een man weg, omdat hij wat gedaan had of zomaar werd gezocht of zich gezocht voelde. Nu echter ging het om het hele gezin. Dat was nog iets anders. Kinderen, huilende, spelende, kletsende. Hoe kon men een heel gezin bergen?
Ik zelf was, zoals ik reeds schreef, ook een enkele keer het huis uit gevlucht. Nog in 1941. Het leek wat op Indianenspel. Kinderachtig. Als men mij echt had willen hebben toen, dan was het niet moeilijk geweest mij te vinden. Er heerste levendig verkeer tussen mijn huis en de Van Boetzelaerlaan. Ik zelf kwam af en toe eens thuis kijken. Ik keek alleen of er geen Duitse auto voor de deur stond. Goede oude tijd.
Maar nu, met het gezin, al zou ik willen, ik zou 'technisch' niet eens geborgen kunnen worden. Nog afgezien van de papieren en de zichtbare illegaliteit na het verlaten van mijn woning. Een terug was niet meer mogelijk. En dan, ik dacht niet eens aan mij, ik dacht aan tientallen gezinnen. Uitgesloten. Die Joodse Raad was zo gek nog niet. Dat waren praktische lieden. Advocaten, zakenmensen. En ik was inderdaad wat 'te'. Fantasie dus. En toch, Marx kon blijkbaar wel weg. Nu ja, een gezin, waarschijnlijk een klein gezin; volwassenen, Nederlanders. Stop nu eens vreemde Joden weg. Taal, gebruiken, dat gaat niet.
Ik waagde het erop. Die Marx was een brave vent. En ik had hem toch óók geholpen met die camouflage-baan? Hij wist ook van die Schumann-affaire. Ik kon hem dus vragen of er geen kans was de ingeschrevenen bij de 'Wehrmacht' zo lang te helpen tegen de S.D. Ik kon dat de Wehrmacht moeilijk zelf vragen. Dat zou te provocatief staan tegenover de S.D. Maar ik moest toch, totdat de Wehrmacht in deze nieuwe situatie stelling had genomen, mijn mensen zien te behouden? Dat leek allemaal plausibel. Laat ik het eens proberen.
Zeg zou je ook iets voor mij hebben om weg te komen? Ik bedoel niet mezelf, maar de mensen die genoteerd staan voor die emigratie.'
Worden die dan niet door de Wehrmacht beschermd?
Nee, dat is het juist.' En ik vertelde het verhaal. Marx luisterde aandachtig, wat zenuwachtig ook. Wat een zorgen ineens voor zo'n jonge-man. Hij begreep het. Ik moest tijd winnen tot de Wehrmacht een juiste stelling had gevonden tegenover deze S.D.-maatregelen. Hoe lang kon dat duren?
Ik noemde 3 maanden, misschien wel 6. Wat wist men in deze tijd. Als er moeilijkheden kwamen met de S.D. dan zou de Wehrmacht zich misschien wel helemaal terugtrekken.
Zou de Wehrmacht akkoord kunnen gaan met het zich verstoppen voor de S.D.? vroeg hij. Men zou toch geen illegale Joden kunnen laten emigreren?
Nee, meende ik, dat niet, maar ten eerste heeft de Wehrmacht niets te maken met verstoppen voor de S.D. en ten tweede zou de Wehrmacht toch juist in Berlijn de zaken in het klare moeten brengen met de S.D. Dat zou wel lukken. Er zaten immers deviezen en uit te wisselen Duitsers aan vast. En dat was ook in het belang van de S.D. Het moest alleen maar alles uit de beperkte Nederlandse sfeer gehaald worden. In Berlijn zou men het duidelijker zien. Hier zaten ze elkaar natuurlijk dwars, zoals kleine bureaucraten betaamt. In Berlijn stonden Wehrmacht en S.D. veel dichter bij elkaar.
Zo had ik zelf, al sprekende, een, nieuwe conceptie opgebouwd. Zó moest het verhaal nu worden. Nu kon Schumann Schumann blijven, nu was er een reden voor het uitsteDoch het probleem bleef. Hoe moest ik de mensen weg krijgen totdat de Wehrmacht en de S.D. elkaar hadden gevonden? Dat zou dus zijn tot Sint Juttemis of de invasie. Dat moest ik mij goed voor ogen houden. Die mensen moesten definitief uit het oog. Met als motief het heelhuids afwachten van de emigratie. Een prachtmotief. Er is geen beter motief te bedenken. En intussen onderhandelt Schumann met de wat recalcitrante S.D., die wel zal moeten zwichten, die echter wat 'pesten' wil. Geen zich verstoppen zonder hoop, doch nu een verstoppen met een zichtbaar doel. Des te eerder zou men ertoe besluiten en des te eerder zouden de helpers bereid zijn.
De strijd verplaatst zich naar een ander front. De dekking is niet meer het Arbeidsbureau, ook niet de Joodse Raad, waarvan ik het eerst, dwaas, gehoopt had. De dekking wordt nu gevormd door nog fictieve helpers die bereid zullen zijn omdat hun 'gasten' tenslotte zullen emigreren, omdat zij nog wachten moeten op de administratieve recht-plooiing van dit geval, dat Joden die naar Silezië moesten, toch niet hoefden te gaan omdat zij genoteerd stonden voor emigratie. De aandacht moest nu dus verplaatst worden naar dit front, ik moest nu deze mensen bewerken.
Deze mensen. Welke? Ik had nog niemand. Ik was nog maar aan het theoretiseren met Marx over Wehrmacht en S.D. en ik was hem nog aan het rijp maken, ik kneedde hem nog.
Het werkte, gelukkig, het werkte. Marx maakte zich zichtbaar gereed om iets mee te delen.
Ik weet zelf verder niets af van hoe men weg kan komen. Maar ik ken iemand die dat regelt. Er komen nu langzamerhand wat mensen in beweging, het is nog erg traag, zegt mijn vader, maar die ambtenaar heeft een paar van die contacten. Ik zal thuis vragen of ze akkoord gaan dat ik u met zo iemand in verbinding breng. Want u begrijpt, het is levensgevaarlijk. Er mag niets van uitlekken.'
Denk je dat die man Ook grotere aantallen mensen zal kunnen wegmoffelen? Het gaat om tientallen, zo niet meer.'
Dat weet ik niet. Maar misschien wel. En als hij het alleen niet kan, dan weet hij misschien wel anderen.'
Marx vertrok. Hij ging thuis raadplegen. Goddank, er was dus een andere weg ook. Zou ik niet hetzelfde kunnen doen wat ik eerst van de Joodse Raad gedroomd had? Namelijk een 'legale' Schumann-affaire, met legale medewerkers, met legale kantoorruimte, met zelfs een hyper-legale Joodse Raad-afdeling ingekwartierd, en daarnaast een schaduw-bureau, dat andersom werkte, dat de mensen verstopte, dat alles juist illegaal deed? Het schaduw-bureau zou gedekt worden door het legale. Dat legale bureau, waar dus zelfs Fischer van wist, waar de hele Joodse Raad van wist, waar het Arbeidsbureau van wist, waar heel Scheveningen en half Den Haag van wist, zou het illegale bureau camoufleren. Zodra de zaak ernstig werd, zodra men begon met de uitvoering van die tewerkstellingen in Silezië, moest ik gereed zijn, en zoveel mensen als ik kon, laten verdwijnen. Zoek het maar uit, bij de dan zeker bestaande chaos. Die kunnen dan veilig weg. Alles dus goed voorbereiden. Men wist niet wanneer het zou losbarsten.
Reeds dezelfde avond kwam de man van Marx
Marx bracht hem zelf en vertrok meteen. Een Indisch type. Een lange, donkere jongeman. Niet helemaal prettige oogopslag. Maar misschien heb je wel aparte types nodig voor dat gevaarlijke werk. En, Marx bracht hem zelf.
Het bleek niet de man van het Bevolkingsregister te zijn. Nee, hij had contact met 'organisaties' die nu opgericht werden om Joden 'onder te duiken.' Voor het eerst hoorde ik bewust dat nieuwe woord, onderduiken. Ik zal de uitdrukking wellicht eens eerder hebben vernomen. Doch men sprak steeds van vluchten, verbergen, wegmoffelen, e.d. Nu kwam het woord 'onderduiken' naar voren. Een nieuw jargon. Hij kwam dus eens horen wat mijn behoeften waren. Marx had hem al ingelicht over Schumann, Wehrmacht en S.D. Hij zei, het geheel goed te begrijpen. Het leek me wel een vlugge jongen, maar wel wat wild. Maar wat wilde ik. Kaufmann was niet wild, Cohen en Asscher zeker niet, en die deden daarom niet zulke dingen. Deze jongen deed ze wel. Allicht moest hij anders zijn, geen bureaucraat.
Ik werk op de Rijksdienst voor Voedselvoorziening, hier in Den Haag.' Dus wel een bureaucraat? 'Ik kan door een kennis de stamkaarten van de ondergedoken Joden gebruiken om er bonnen op te krijgen.' Dus géén bureaucraat. Alleen jammer, dat de niet-wilden zich niet lenen tot zulke dingen. Ben ik misschien zelf ook zo'n wilde? Zien anderen bij mij ook die onprettige oogopslag? Is die prettige oogopslag die van de uitgestreken schijnheilige burger? Nee, toch is die vent een Draufgänger. Een beetje huiverig ben ik toch wel voor hem.
Noemt u mij maar Wim. Mijn echte naam is Kester, maar die kunnen we beter niet gebruiken. Mijn voornaam is ook Wim.'
Hij wist voor het moment een zestal adressen waar Joden konden onderduiken.
Ja, maar is dat veilig?' Ik wilde vooral niet dat mensen zich in het wilde weg verstopten. Want die konden dan gevonden worden en dan gingen ze naar Mauthausen, zoals iedere illegaal handelende Jood. Bovendien was de kans dan groot, dat ik zelf hen heel snel volgde. Risico's nemen, goed, dat moest. Maar alsjeblieft geen onnodige. Ik wilde de adressen zelf zien, alles controleren.
Ik vertelde hem dat ik alleen voorbereid wilde zijn. Dat op het moment nog niemand weg hoefde. Pas als die deportaties ook Den Haag bereikten. Dan moest ik binnen enige uren, te midden van de chaos die zich dan zeker voor zou doen, alle mensen weg hebben die weg moesten. Dat wilde ik goed, heel goed voorbereiden, met alle mogelijke veiligheidsmaatregelen.
Dat deden anderen niet zo, meende Kester. Die waren al blij als ze weg konden.
Best mogelijk, maar ik was niet zo. Safety first. Liever geen onderduiken dan onderduiken met kans op Mauthausen. Dan liever rustig naar Silezië. Nee, ik wilde alles controleren en op alle punten veiligheidsmaatregelen treffen. Waarschuwingssysteem, termijn om nog van dat adres te vluchten, etc.
Het lijkt wel een Wild-West-story,' meende Kester. Dat was allemaal niet nodig, vond hij.
Hoe weet u dat? U hebt toch ook nog geen ervaring? Nee, ik moet alles veilig weten. Weet u wel wat ervan afhangt? Wat denkt u dat Schumann zou zeggen als men mensen vindt die hij wil laten emigreren? Dan vliegt de hele zaak de lucht in! En ook voor u is het veiliger. Beseft u wel het risico voor uzelf, als mensen gepakt worden die u hebt laten onderduiken?'
Kester keek wat vreemd, zei dat zijn medewerkers dat ook niet zo deden, ook niet van de andere organisaties. Maar, hij wilde zich wel schikken.
Ik vroeg hem toen hoe hij aan die adressen kwam, waarom die mensen dat wilden doen.
Ja, hij en andere mensen wilden dat wel doen, doch het kortte natuurlijk geld. Men moest nieuwe, valse persoonsbewijzen hebben. Die kon hij verschaffen. Tegen f300.- à f500.- per stuk. Dan moest men hem de stamkaarten geven. Tegen f5.- per keer zou hij zorgen dat de bonnen er kwamen. En dan moest men natuurlijk pensiongeld betalen. Dat begrootte hij op f150.- per persoon per maand. De adressen waren ten dele door hem verschaft, ten dele waren het adressen van anderen afkomstig. Hij noemde de Helenastraat, de Molenstraat, de Van Boetzelaerlaan, de Willem de Zwijgerlaan. Hij kon nog wel aan meer adressen komen, zo nodig. De mensen deden het omdat zij bereid waren Joden te helpen. Maar tenslotte moesten zij ook leven, konden dus niet erop toeleggen. En dan het risico natuurlijk, daar moest ook wel een vergoeding voor zijn.
Ik vroeg of de mensen het dan niet uit idealistische motieven deden. Natuurlijk mochten zij er niet op toeleggen, doch het leek mij onjuist dat er 'verdiend' zou worden aan dit soort zaken. Verdienen aan de nood van anderen was geen goed uitgangspunt voor iets dergelijks. Dat kon ook inhouden, als men het wat ruw omdraaide, dat de hulp zou ophouden als de verdiensten ophielden.
Dat moest ik niet zo cru zien, vond Kester. Natuurlijk wilde men de Joden wel helpen. Doch het leven was niet zo gemakkelijk, men wilde zelf ook eens iets extra hebben. En dan, er waren geen idealisten, meende hij. 'U zult lang moeten zoeken, ik tenminste ken er geen.' Dat men het deed was ook omdat men wat wilde doen,tegen de Duitsers, best, maar het was ook een avontuur.
Ik werd, na mijn eerste geestdrift, in de loop van dit gesprek steeds meer ontmoedigd. Ik begreep nog niet dat altijd de eerste beweging tot stand komt door de overmoedigen, de naar avontuur hakenden, de relletjes-zoekenden. Dat in eerste instantie veel schuim aanwezig is, dat geldzucht dan de prikkel vormt. Ik leefde te veel in een theoretisch beeld van mensenliefde, van vaderlandsliefde (wat is dat eigenlijk), van de verontwaardigde Nederlander die zijn verdrukte, vervolgde, met de dood bedreigde landgenoot te hulp zou schieten. Zeker, men zou zelf wel zorgen dat de helper niets te kort kwam, men zou met hem delen, men zou zijn hele bezit aan hem afdragen. Doch om bij voorbaat dat alles te stellen als een 'zaak', nee, dat verdroeg ik niet goed. Dat kost zoveel, dat zoveel, en dan helpen we wel. Net alsof je met een aannemer te maken had. De voorstellingswijze was ruw, op z'n minst onelegant.
Het waren de eerste verschijningsvormen van het begrip onderduiken. Het onderduiken werd nooit een fijngevoelige zaak. Er bleef steeds dat stempel aan kleven dat in het begin gevormd werd. Zeker moeten er talrijke idealistische gastheren bestaan hebben, die zich zelfs zouden schamen iets aan te nemen. Doch die waren dan niet te vinden. Men bood misschien goede vrienden op deze wijze onderdak aan. Doch de onbekende, het nummer, het geval, kon, zeker in het begin, nergens terecht. Men durfde eenvoudig eigen vrienden niet te vragen, men durfde het ze niet aan te doen. Ik kwam ze later wel tegen, deze echte helpers, die belangeloos vrienden, soms zelfs vreemden, hulp aanboden. Zij bleven echter sporadisch. Voor de massa golden heel vaak andere maatstaven.
Het duurde even voor ik het kon verwerken. Deze jongeman, deze Kester, wilde dus wel hulp bieden. Maar, hij zei het met zoveel woorden, het was voor hem ook een avontuur, een zaak, een tijdverdrijf. Moest ik nu mensen via hem laten 'onderduiken', zoals hij dat noemde? Doch was er een keus? Had ik een andere weg? Als het maar redelijk veilig was, wat konden mij de motieven dan schelen. Maar was het veilig? Ik zou dat nog moeten onderzoeken. Er bestond dus het alternatief: naar Silezië, -of naar Polen, zoals de jonge Marx het uitdrukte, - en daar alle risico's ondergaan die Duitse werkkampen voor Joden konden meebrengen, risico's nog groter dan die in de Nederlandse werkkampen, waar ik zo tegen gevochten had, of wel naar zo'n onderduikplaats, voortgekomen uit een voor mij moreel nog niet acceptabel mengsel van motieven, met daarom ook niet te onderschatten risico's, met de kans om bij vastlopen na zo'n stap uit de legaliteit, naar Mauthausen te worden gebracht. Naar een onvoorstelbaar afschuwelijke dood dus. Het was moeilijk om te beslissen; zeker om voor anderen te beslissen. Het zag er toch niet mooi uit. Marx had eerst zo'n hoop gewekt van idealisme, van nieuwe mogelijkheden.
In ieder geval moest ik echter met deze uitwijkmogelijkheid rekening houden. Ik had niets anders en de gedachte was goed en er was dus een kans op verwezenlijking. Misschien kwam wel van het een het ander. Misschien kreeg ik al doende de juiste contacten. Misschien was Kester de eerste stap.
Nee, die oogopslag beviel mij niet. Zoals hij mij nu weer aankeek. Wilde hij nu al geld hebben? Ik had nog wat eigen geld, doch ik had nu nagenoeg geen inkomsten meer. De adviezen die ik gaf waren steeds gratis geweest. Slechts wanneer het zaken betrof die aan de cliënt voordeel, d.w.z. geldelijk voordeel brachten, bedong ik een honorarium. Doch die zaken waren nu praktisch ten einde. Er vielen geen Joodse zaken meer te doen. Ook van het Economisch Raadgevend Bureau trok ik mij nu terug. Het werd voor de collega's te lastig en te gevaarlijk. Ik had bovendien praktisch geen tijd meer voor de zaken aldaar. Het Nederlands Economisch Instituut had mij per 1 november 1941 moeten ontslaan, en had mij toen, zoals in de statuten stond, tien maanden salaris moeten uitbetalen. Voor ieder dienstjaar een maand. Doch ik werkte, zoals reeds beschreven, clandestien verder. Daarvoor nam ik en kreeg ik geen salaris. Ik had toch tien maanden extra gekregen en men kon het moeilijk in de boeken noteren dat men mij verder nog salaris betaalde. Ik werkte er dus gratis. En ook dit werk moest ik nu opgeven. Het was doorgedrongen tot jaloersen daar, misschien Nazi's, hoewel ik dat niet eens denk. En zij hadden mij een heel grove dreigbrief geschreven. Of ik niet begreep dat Joden uit Instituten hadden op te hoepelen. Of ik óók naar een concentratiekamp wilde. Ik was er dus mee opgehouden. Het loonde niet om voor 'economische onderzoekingen' naar een concentratiekamp te vertrekken.
Ik had uitgerekend dat ik met het aanwezige geld het wel een paar jaar zou kunnen uitzingen. Ik had mij ook vaak afgevraagd in die dagen hoe ik mij voorstelde 'een paar jaar' nog gewoon te kunnen blijven door-leven. Want, of wel de invasie kwam deze zomer, of ik liep vast met mijn generaal von Schumann. Als de invasie kwam, dan kwam er weer gewoon, normaal werk, en als de invasie niet kwam, dan was alles toch uit. Daarbij voegde zich nu ook de dreiging van wat wij in die weken noemden 'Silezië'. Al had men mij op de C-lijst geplaatst, wat gaf het, nu ik die Schumann-affaire had. Die zou toch een einde aan mijn bestaan maken. Mijn vrouw en kinderen? Ik hoopte, dat als zij het zouden overleven, zij wel de steun van anderen zouden vinden als het restant van het geld op was. In die dagen maakte ik bij een notaris in Den Haag een testament, waarin ik aangaf waar ik mijn kinderen wel en waar ik ze niet opgevoed wenste te hebben. Ik gaf familie van mijn vrouw, in het buitenland, op als eventuele opvoeders, voor het geval mijn vrouw ook de oorlog niet zou overleven. Geld had ik niet te verdelen. Het testament maakte dan ook met geen woord melding van geld.
Maar wat was mijn eigen bezit in vergelijking met de bedragen die Kester noemde? Met dat geld zou ik hoogstens een paar families voor beperkte tijd kunnen helpen. Dat was geen oplossing. Om werkelijk grootscheeps te kunnen helpen waren kapitalen nodig. Althans kapitalen voor die tijd en in mijn ogen. Natuurlijk zouden verschillende mensen een en ander ook voor zichzelf kunnen bekostigen. Dan had ik alleen maar te zorgen dat ik wist waar zij heen konden gaan en of dat redelijk veilig was. De rest zouden zij dan zelf afwikkelen. Velen echter bezaten ook in normale tijden niet het bedrag dat nu vereist was voor dat 'onderduiken'. Laat staan in deze tijd nadat er voor velen al een hele poos geen inkomsten meer waren geweest. En velen, die eerst wel nog wat hadden bezeten, waren het kwijtgeraakt of het was alweer opgegeten. Men kreeg officieel via de Joodse Raad f250.- per maand van zijn geblokkeerde geld of bezittingen. Dat zou uiteraard ophouden als men ging onderduiken.
Ik ging globaal eens na, hoeveel van de mij bekenden, in staat zouden zijn zelf dit onderduiken te bekostigen. Ik kwam tot ongeveer 50 van de 300 die ik als 'ernstige gevallen', als in ieder geval te helpen, 'genoteerd' had. Van de 250 die het dus niet zouden kunnen doen, waren er een 150 die er, zolang ze nog thuis woonden, behoorlijk konden komen. Ik schatte dat een honderdtal zelfs nu op de rand leefde. Vaak niet wist hoe de volgende dag rond te komen. En dat dan nog gevoegd bij de toch al reeds heersende ellende.
Het waren globale schattingen die ik zo maakte, later bleek dat inderdaad de verhoudingen ongeveer zo lagen. En buiten deze 300 personen waren er nog vele anderen geweest, die ik in april en mei had beloofd dat zij in aanmerking zouden komen. Ik had nl. eerst 37 mannen, meestal gezinshoofden, genomen. Met hun gezinnen mee waren er dus al ca. 120 personen! Ik had destijds alleen mannen genoteerd, omdat in die periode alleen mannen gevaar liepen. Van de overige genoteerden liepen er een 70-tal nog rond met de angst dat zij een oproep zouden ontvangen voor het werkkamp, omdat zij al gekeurd waren. Van deze 70 oordeelde ik er 50 als hopeloos. Zij bezaten geen werk, geen Verwalters, geen 'belangrijke' familie, etc. Die 50 sloot ik dan ook in in mijn gevallen met hoogste urgentie. Dat waren dus weer 50 mannen. Met de mee schatte ik hen op een 180 personen. Zo kwam ik al op driehonderd personen. Zij vormden een 87 gezinnen. Van deze '37' en '70' had ik verder een 30 personen op de C-lijst van de Joodse Raad gezet. Dat waren precies 10 gezinnen. Voor deze 30 personen nam ik nu uit de overgebleven 113 gezinnen de in mijn ogen moeilijkste gevallen. Alleenstaande vrouwen, gebrekkigen, e.d. Ik hield ook aan die '300' vast, omdat ik dat getal destijds aan de Joodse Raad had genoemd en ook anderen wisten van die '300' waarover onderhandeld zou worden voor Austausch, etc. Ik wist niet of er niet te zijner tijd toch nog vaste gegevens zouden moeten worden verstrekt en dan wilde ik tenminste zelf een beeld hebben hoe ik die 300 in zulk een geval zou vullen. Al had ik besloten nimmer aan een instantie namen of lijsten door te geven, men zou ook wel 'aantallen' kunnen gaan tellen, zoals tenslotte de chef van het Arbeidsbureau ook wel dat aantal van 37 kende.
Kester had ook gezegd dat de 'gastheren' niet het risico zouden willen nemen mensen op te nemen die na een maand b.v. niet verder zouden kunnen betalen. Daarom eisten zij een aantal maanden 'vooruitbetaling.' Tenminste 3 maanden, sommige 6 maanden, en steeds moest dat bedrag 'vooruit' aanwezig zijn, als een soort garantiefonds. Dat betekende, rekende ik met Kester uit, dat een gezin van 4 personen, laten we zeggen met 3 volwassenen, aan persoonsbewijzen nodig had een f1.200,-. Dan voor drie maanden vooruit, een bedrag van f1.800,-, en dan moest meteen de volgende maand weer f600,- beschikbaar zijn, omdat de drie maanden vooruit als garantie moesten blijven staan. Dat betekende, dat men, om met zo'n gezin onder te duiken, meteen f3.000,- nodig had en ten minste de beschikking over nog een fl.000,- voor de komende maand en allerlei eventualiteiten. Deze bedragen zouden zeker niet meer dan 20% der in aanmerking komenden ter beschikking hebben. De anderen beslist niet.
Hoe verplaatsten de problemen zich. Tot dan had ik geen geldzorgen gekend. Nu ineens keek ik tegen een onoverkomelijke muur aan. Dat was nog erger dan het Arbeidsbureau. Voor 10 van zulke families, voor 40 personen was een bedrag van f30.000,- nodig, voor 400 personen drie ton! Dat ging alle voorstellingsvermogen te boven. Ik moest daar nog eens heel hard over nadenken. Bovendien, wat zouden de mensen zeggen als ik hun aanried 'onder te duiken', illegaal dus te worden. Ik herinnerde mij het verzet dat er reeds was als ik aanbeval de formulieren voor de zaken niet zus doch zo in te vullen. De meesten weigerden, slechts een 10 a 20% had het gedaan. En nu zou mijn raad moeten zijn: verstop je, maak dat je weg komt, ik kan je helpen een schuilplaats te vinden.
Die generaal vond men prachtig. Die was 'legaal. Stel je voor, een Duitse generaal, met rood op zijn uniform, met goud, welke hogere. macht bestond er dan zulk een generaal. Men liep mij na wegens die generaal, zijn rood en goud straalde af op mij. Dat was prachtig. Wehrmachts-relatie. Welk een toverwoord: Wehrmachts-relatie!
Ik herinner mij hoe mijn vrouw bij een Nederlandse tandarts op de Badhuisweg (hij was meen ik ook militair tandarts geweest, van het Nederlandse leger wel te verstaan) iets van goud voor een van die tanden moest hebben. Het was in 1941 nog, in de zomer. De man zei, dat hij het goud niet kon afstaan, want, hij had cliënten van de Wehrmacht, ziet u, en zulke relaties moet je natuurlijk laten voorgaan, want die vind je niet iedere dag. Natuurlijk niet.
Ik weet hoe men vol trots zei: 'Mijn man rijdt voor de Wehrmacht' of 'ik heb een hele goede kennis bij de Wehrmacht.' Men vond mij dus ook geweldig met die relatie. Zou men toen geweten hebben dat die generaal zo illegaal was als maar mogelijk, dat hij helemaal niet bestond, dat hij alleen maar door mij gecreëerd was om arme drommels uit die fijne werkkampen van de Heide Maatschappij weg te houden, hoe zou men zich dan van mij hebben afgewend. Hoe! Ik overdrijf niet als ik zeg, dat er zelfs kans had bestaan dat men mij bij de Duitsers had aangegeven. Niet de NSB-ers, nee, de Joden en sommige andere fatsoenlijke Nederlanders. Want welk een brutaliteit toch ook. Zeggen dat men een generaal heeft, iedereen laten gnuiven van genoegen om die generaal, die generaal die papieren verstuurde, papieren stempelde, die generaal die harde deviezen zocht, die Duitsers wilde uitwisselen, iedereen laten rillen van emotie om die generaal, die echte generaal, die geïnformeerde generaal, en dan ineens blijkt dat hij hem helemaal niet had! Nee, hij had geen generaal, hij kon niet eens een generaal hebben. Z'n public-relations-gezicht was niet echt, hij had die Wehrmachts-relatie niet, hij had helemaal niets bij die Wehrmacht, hij kende er zelfs niemand, hij wist niet eens waar de Ortskommandantur was, die schurk. Hij had niets met de Duitsers te maken. Neem dan de Joodse Raad! Die kwamen tenminste bij de hoogste Duitsers, confereerden echt met hen. Op die scheen echt het goud van de uniformen, hen werd echt de hand gedrukt. Zoals die Strauss later ook zei: 'Die Weissmann (de man die met Fischer samen de f2.000,- deelde, die ze per 'Jood' kregen voor hun zgn. vrijstelling, die niet anders hielp dan dat men ermee óók werd opgehaald), die Weissmann had tenminste echt met Fischer onderhandeld!' D.w.z. Fischers gevreesde, besidderde, geëerbiedigde straling, was op Weissmann echt neergedaald. Het papier van Weissmann droeg de echte S.D.-kop, met hakenkruis en al, had de echte handtekening van Fischer. Het was allemaal echt, zoals ook van de Joodse Raad alles echt was: Lages, Ausderfünten, etc., etc. Maar bij die Schumann was niets, letterlijk niets echt. Men had voor niets ontzag gehad. Nee, men zou mij beslist overgeleverd hebben aan de echte Duitsers wegens mijn fantoom-Duitsers. Ik voelde het aan het ontzag waarmee men over de generaal sprak. Men respecteerde in mij de achter mij staande echte, brief-schrijvende, mij voor prestaties voor het economische leven (d.w.z. eigenlijk de Duitse oorlogseconomie) op de schouders kloppende, generaal. Stel je voor, een Duitse generaal, een 'von' nog bovendien. Dat respecteerde men. Daarom was ik 'ik', daarom ook besprak men alles met mij.
Ik bedoel niet de oude getrouwen, die al jaren en jaren kwamen, die al kwamen toen er nog geen Duitsers hier waren, die al kwamen toe zij zagen dat ik hem net zo kneep voor de Duitsers als zij, die zagen hoe ik mijn eigen broer niet kon helpen, zelf een ster droeg, etc., etc. Die oude getrouwen beschouwden voor een deel die generaal als een onbelangrijk onderdeel. Maar een deel van hen kreeg ook die onderdrukten-shock, en zij droegen hun vroegere menselijke respect voor mij, hun, vroegere zeker ook aanwezige sympathie en vriendschap, over op de man die de generaal afstraalde. Ik werd een ander voor hen. Hun respect kreeg andere maatstaven. Ik wist dat ook deze oude getrouwen furieus zouden zijn, als zij zouden merken dat hun respect géén overheid had betroffen, dat zij zich dus in het uiten van hun gepeupel-respect hadden ontbloot, dat zij hadden laten zien hoe zij overheid verafgoodden, welke overheid het ook moge zijn. Want zij hadden zich te kennen gegeven, zij hadden hun echte visitekaartje van angstige hielenlikker getoond.
Zij zouden zich hun gesprekken herinneren, hun vragen naar het aantal sterren, genietend dat zij zo'n relatie hadden. Ik herinner mij nog hoe een van deze Joden mij sprak van 'geflochtene Achselstücke'. Ik had toen nog geen idee wat dat betekende, al kende ik von Schumann toen officieel al maanden lang. Ik dacht dat het een bepaald soort documenten waren, 'Stücke', of een stempel, maar daar ik op alles wat gewichtig leek maar bevestigend antwoordde, zei ik dat hij natuurlijk dat altijd had. 'Dus hij is steeds in uniform, en zo praat hij met u en gaat hij met u? Wat een eer, wat een eer! Daar zal men later sprookjes over vertellen.' Ja, zij genoten van die echte, levende generaal, zij kenden zowat zijn menu, zijn auto, en zij gaven zich ontzettend bloot. Vooral de Duitse Joden 1 Strauss, Berlin, hoe vreselijk gaven zij zich bloot. Op de voet gevolgd door de Oost-Joden. Sommigen van hen waren zelfs nog sterker getroffen door de magie van de Duitsgeneraal. Bedenk eens, een Duitse generaal. Bij de Nederlandse Joden was er vaak wel een schamper lachje, maar toch, alle respect, een generaal. Dat lachje was het gewone Nederlandse lachje over militaire dikdoenerij en had meestal niets te maken met het feit dat het een Duitse generaal was.
Men had mij in mijn legaliteit gevolgd, men zou mij in mijn illegaliteit niet volgen. Zelfs sterker nog: als men alleen maar zou merken dat ik illegale dingen deed, dan zou dat voor mij een gevaar betekenen, een bedreiging. Ik zou het mij niet kunnen permitteren, dat eventuele organiseren van onderduiken voor de ogen van de vele toeschouwers. Joodse toeschouwers, in nood verkerende Joodse toeschouwers. Ik spreek helemaal niet over mij onbekende Nederlandse toeschouwers, waaronder verraders of NSB-ers konden zitten. Nee, het gaat om de Joodse, de 300 ingeschrevenen plus de vele nog te verwachten reflectanten. Ik zon het heel discreet moeten houden, heel stil, en ik zou het heel voorzichtig moeten entameren. Niet wegens het gevaar van de Duitsers, dat was er natuurlijk altijd, doch wegens het gevaar dat men zou merken dat de legale Weinreb illegale dingen deed. Men zou zich bij de generaal willen redden door mij aan te geven. Men zou althans het uitbazuinen, geïnspireerd door wraakgevoelens, teleurstelling wegens de toch niet zo heel sterke, toch niet goud-rood-oppermachtige generaal. Men zou mij pesten, treiteren, dwars zitten. Gek, ik had heel sterk dat gevoel en ik dacht aan de hilariteit als de invasie kwam. Want dan zou men zich toch niet meer bloot willen geven in die ontzagmanie voor de machtige Wehrmacht? Dat dacht ik. Niet wetende dat er een collectief schaamtegevoel zou bestaan dat in een idiote hysterie zou uitbarsten.
Ik schrijf hier deze overpeinzingen neer, omdat zij ongeveer mijn gevoelens weergeven op het moment dat ik overwoog over te stappen op een andere illegale tactiek naast de reeds door mij gevolgde. Tot nog toe was ik illegaal geweest, met het hoogst mogelijke risico voor mij, doch alle anderen waren legaal gebleven en dachten dat ook ik legaal was. Maar nu zou ik de anderen moeten overtuigen om, wilden zij niet naar Silezië, illegaal te worden, ik zeg niet eens 'ook illegaal' omdat ik nog steeds de legale voor hen zou blijven. En ik wist dat dat heel moeilijk zou zijn. Men bleef liever tot aan het bittere einde leven in de fictie van de legaliteit dan dat men overstapte in de realiteit van de illegaliteit. Illegaal is ook een vreselijk woord. En men was immers opgevoed om braaf staatsburger te zijn, alles te doen wat de overheid beval, respect te bezitten voor de overheid. Men leefde in de fictie dat zelfs met de Duitsers op die weg omgegaan moest worden, dat men met hen kon corresponderen, onderhandelen, afspraken maken, vastgelegd in brieven, echt gestempeld. Men had respect voor wie zo deden en men haatte eigenlijk wie die regels overtrad. Men haatte niet de Duitsers. Toen niet en nu niet. Men doet wel vaak alsof, omdat die houding wel eens flink staat op z'n tijd. Men was bang voor de Duitsers en men schaamt zich nu, maar men haatte ze niet. Want, zij speelden het spel van de legaliteit. Zij gingen met advocaten om, bezaten stempels, hadden bureaus. Maar de mensen die zeiden dat dat allemaal maar onzin was, die er de gek mee staken, die de stempels namaakten, etc., etc., dat waren niet de echte, de goede. Ja, men had ze wel eens nodig, maar veel liever was men met de Duitsers verder gegaan. Hadden de Duitsers dat maar gedaan. Nu men dus moest, door dat domme onbegrip der Duitsers gedwongen, wel, dan moest het maar. Maar het waren toch niet serieuze figuren, die illegalen, het waren halve gekken, wilden. Ze waren onbetrouwbaar, het waren de tarters van de brave legale burger die o zo graag tot in de dood legaal zou zijn gebleven. Ik wist dat het moeilijk zou gaan, maar het zou moeten. Wie per sé niet wilde, wie razend zou worden, die zou ik rustig laten waar hij was. Ik zou de wenk geven, de goed te verstane wenk, eventueel via tussenpersonen, doch ik zou stoppen als ik de gevaarlijke verkeerde reacties zag. Ook op dit punt had ik in de voorgaande jaren reeds leergeld betaald.
Het zou dus noodzakelijk worden, daar zag het naar uit, dat ik mij ook met die wilden, die halve gekken, die illegalen, zou moeten gaan bezighonden. Het zag ernaar uit. En alle overwegingen, die in deze uren door mijn brein schoten, zou ik als realiteit moeten accepteren. Naast Schumann zou ook dat moeten komen.