HOOFDSTUK12

De volgende dag maakte ik bekend, dat ik een brief had ontvangen van von Schumann, als antwoord op mijn aanvraag naar de kosten, en dat dit nu de kosten waren. Tevens liet ik de formulieren tikken welke ik naar Berlijn zou hebben op te zenden. En dan vertelde ik dat ik voorlopig alleen maar 300 personen mocht en dus kon helpen en dat alle anderen genoteerd bleven op een wachtlijst. Zij zouden bericht krijgen zodra er nieuwe mogelijkheden kwamen. Ik kon er ook niets aan doen.

Zelf wilde ik bovendien ook eerst afwachten hoe alles zich zou ontwikkelen met die tewerkstellingen, met het onderduikfront, etc., etc. Dat experiment met de 300 leek mij al omvangrijk genoeg.

Het liep allemaal heel vlot. De voorstelling van zaken maakte een goede indruk. Velen achtten fl.100,- te weinig. Ik stelde hen gerust. Dat was 'voorlopig'. Misschien zou later, als het zover was, nog wel meer worden gevraagd. Wellicht waren dat nog alleen maar de voorbereidingskosten. Vreemd, de mensen vertrouwen het niet goed als het niet duur is. In ieder geval had ik binnen enkele dagen een 18 mille. Want de financiële toestand viel mee. Men bezwoer mij niet belachelijk te doen, men had het geld. Men wees erop dat men ook geld uitgaf voor zwarte sigaretten, voor zwarte olie, etc. Men scharrelde met dit en met dat en ik hoefde mij daar niet druk om te maken. Wat waren die fl.100,-nou!

Ik was blij dat ik mij in die financiële toestand wat had vergist. Ik was dus te pessimistisch geweest.

Er gebeurde echter ook iets anders. Ik had het al een beetje verwacht. De nog niet bij deze 300 gerekenden waren allesbehalve tevreden. Waarom hij wel en ik niet, heette het steeds. Sommigen hadden zeker gelijk. Ik ben echter ook maar een mens en ik moest vaak kiezen tussen twee gelijkwaardige hulpbehoevenden. Ik troostte hen met de mededeling dat, zodra de toestand voor hen ernstiger zou worden, zij bij mij konden komen.

Doch ook zij die al naar alle zijden beschermd waren, waren boos. Hoe kon ik hen overslaan. Zij waren belangrijk, men had hen nodig, waar ter wereld ook! Ik zei, dat zij dan op andere manier moesten gaan, omdat die emigratie nog lang niet aan de orde was. Wij waren eerst aan de eerste voorbereidende stappen. Het kon nog heel lang duren. En zij hadden immers zoveel andere bescherming. Praktisch de hele C-lijst van de Joodse Raad verscheen en was boos. Men had gehoord dat men 'al betaalde' bij Weinreb. Dan was er dus zeker iets. Ik was daar al die tijd bang voor geweest. Doch wat kon ik doen? Ik moest geld hebben.

De geruchten over Silezië werden steeds angstiger. Nu weer had men in Amsterdam dit gehoord, dan weer dat. En niemand wist het precies. Dus iedereen wilde wel bij mij onderdak. Ik wees op de 300, die vol waren, op het reeds bestaan van een reservelijst met honderden erop. 'Of zij dan op die reservelijst mochten. Dat wilde ik niet weigeren aan gevallen waarvan ik aannam dat eens snel hun toestand gevaarlijk kon worden. Ik wilde hun naam weten, hoe ik ze bereiken kon. Het werd te veel om te onthouden. Toen ontwierp ik een code die ik alleen kende. Ik ging daarbij uit van de Hebreeuwse Bijbeltekst. Voor iedere naam nam ik een ander vers als code. Zo kon ik de namen met de nummers van de letters in dat vers terugvinden. Voor geen enkele naam dus bleef de code dezelfde. Idem voor adres. Zonder Hebreeuwse Bijbel en kennis van het Hebreeuws zou die code nimmer te ontcijferen zijn. Ik legde de gegevens in mijn mappen met gegevens van oude, vooroorlogse statistische onderzoekingen, die op het Nederlands Economisch Instituut waren gemaakt. Die wemelden toch al van cijfers. Geen mens zou ooit verschil tussen de ene groep cijfers en de andere zien.

Het gevolg van deze nieuwe golf was dat ik tenslotte de omstandigheden kende van een 1500 gezinnen, omvattende een 4 à 5 duizend personen. Van velen wist ik dat zij financieel zelf heel goed het onderduiken zouden kunnen verzorgen. Dat zij soms ook de verbindingen ertoe zouden kunnen vinden. Heel voorzichtig, om mij niet bloot te geven, gaf ik ideeën om het eens die kant uit te proberen. Een enkeling begreep en knikte met een blik van verstandhouding. De meesten wilden er niet van horen. Van deze ca. 1500 gezinnen leken een 300 à 400 mij het meest hopeloos. Niet altijd financieel, doch heel vaak omdat zij onhandig waren, traag, niet wetend waar het te zoeken. Ik besloot aan deze te denken als de omstandigheden het nodig maakten en als het dan ook nog mogelijk zou zijn. Ik hield mij voor dat ik niet overal tegelijk kon helpen, dat ik mij moest beperken tot daar waar ik net was. Een reddingsboot moet in de buurt blijven van de schepen die in nood verkeren en niet verder weg eens kijken of er nog meer schepen in nood verkeerden, de schepen in de buurt daarbij verlatende. Dan hielp men de een noch de ander. Ik moest blijven beseffen dat ik slechts één mens was, in een zeer gevaarlijke positie met die Schumann, dat ik dus niet te veel moest willen doen. Ik had aan die 300 al een hele kluif. Daarachter stonden nu weer andere 300 en daarachter nog ontelbaren meer. Ik moest dus wel zorgen het overzicht niet te verliezen.

Niet alleen Hagenaars kwamen. Reeds in april en mei waren ook wat Rotterdammers en Amsterdammers gekomen. Daar ik echter onmogelijk in Rotterdam en Amsterdam hetzelfde spel met de Arbeidsbureaus aldaar kon gaan spelen als ik reeds in Den Haag deed, moest ik ze allen afwijzen. Want ik kon hun niets bieden. En ik wilde alleen met mensen praten als ik in staat was enige bescherming te bieden, zoals mij dat in Den Haag met het Arbeidsbureau was gelukt. Datzelfde grapje nu ook in Amsterdam en Rotterdam uithalen leek mij gewoon zelfmoord. In Den Haag kon ik nog even opbellen, en die man reageerde gelukkig op de telefoon en vroeg niet om te komen spreken, vroeg geen stukken. Datzelfde ook in andere plaatsen te verwachten, zou dwaas zijn.

Ik zei dus tegen deze Rotterdammers en Amsterdammers, dat ik alleen ingezetenen uit Den Haag kon helpen. Dat was dus in april en mei zo geweest. Doch nu, tegen einde juni, nu ik besefte dat het Arbeidsbureau zijn rol uitgespeeld had, nu ik de weg naar het onderduiken gevonden had, plus de stille hoop dat generaal von Schumann toch nog wel ergens ineens zou kunnen opduiken, - al had ik niet het flauwste idee nog hoe, - nu vond ik het, in die ellendige tijd; hard om de niet-Hagenaars ongetroost weg te sturen. Ik had niets anders dan troost aan te bieden, troost met een ver, onbereikbaar, onbestaanbaar iets. Maar dat was in die dagen, toen men alleen maar hoorde, dat kan niet, dat mag niet, dat hoeft niet, dat zal niet, iets levengevends. Als een zieke, bevreesd voor een ongeneeslijke kwaal bij een arts komt en die arts ontdekt dat hij voor niets bang is, dat hij die kwaal niet heeft, of dat er wel een genezing bestaat, en hij troost hem, dan is dat iets heel moois. Doch, het is tevens iets logisch, iets van een natuurwetenschappelijke aard. Anders is het, als de arts ook ziet dat er geen genezing is, en hij moet hem toch troosten, hij neemt de onwaarheid op zich. Dat is on-logisch, dat is on-natuurwetenschappelijk, doch, het is menselijk. Het is veel en veel moeilijker. De meeste mensen zouden zeggen: 'Laat ik me niet in leugens en moeilijkheden storten, wat heb ik eraan, en zij zeggen niets, of iets halfs, waarbij zij hopen dat de patiënt dan wel zelf zijn conclusie zal trekken. Dat is meer en meer het maatschappelijke geworden.

Ik wist nooit, als ik troostte, óf ik in dit geval hulp zou kunnen geven. Ik meende meestal dat ik dat toch nooit zou kunnen doen. Ik wist in ieder geval dat de troost die men vroeg en die ik gaf, nl. dat ik zou proberen deze mensen toch nog op de een of andere manier mee te nemen met die emigratie, een fictie was. Maar ik wist dat men het graag hoorde. Men wilde weg uit deze heksenketel, uit deze hel, men wilde dat eind-ideaal zien. Men kan zeggen, dat het misschien een materialistisch eind-ideaal is, dat men misschien 'hogere' waarden had moeten nastreven. Ik kon dat onmogelijk zeggen. Voor mij beginnen die hogere waarden steeds pas op een ondergrond van materiële waarden. In deze wereld moet men eerst kunnen leven, wil men de kans krijgen hogere waarden nte streven. En als dat leven zelf wordt aangetast, dan is het de eerste plicht dat te herstellen. En niet te vragen of die personen naderhand wel hogere waarden zouden nastreven of zwarte handel zouden bedrijven. De mensen, arm en rijk, waren radeloos, voelden zich in een val die nu gesloten werd. Daarom waren zij al blij als er ook maar een heel ver, praktisch onzichtbaar, doel was, als niet gezegd werd: het is uitgesloten, het gebeurt niet. Want de mensen begrepen met hun logische verstand heel goed dat het niet kon. Men wist nl. dat er gesproken en ook geschreven was over 30 families. Dat er voor die 30 families nog alleen maar de principiële toezegging was, dat er nog een nadere brief zou moeten komen, aankondigende het volgende stadium, het meer praktisch-administratieve stadium van die zaak. Men wist dat die brief, waar men steeds om vroeg, nog niet eens gekomen was. Men wist dat ik, hopend op een verder plan, een uitwisselingsplan, alvast een 300 personen had ingeschreven. Alleen op de vage toezegging, zoals ik zelf het steeds formuleerde, dat die toezegging in een later stadium op schrift zou worden gezet, waarna dan voor die 300 personen weer van allerlei administratief zou hebben te gebeuren. Dat wist men, dat besprak men met elkaar, men had verder niets te doen, dus besprak men alles en analyseerde men alles van alle zijden. En reken maar, dat die analyses gebruik maakten van iedere letter van de brief van von Schumann. Er zal zelden zulk een letterzifterij zijn toegepast als op die brief. Men zal ook ieder woord van mij van alle zijden hebben bekeken, gewogen, afgetast. Dus men wist hoe vaag het nog zelfs voor die 300 gelukkigen stond. Men wist en zag ook met eigen ogen dat er vele honderden meer kwamen, geleidelijk aan te zamen zelfs duizenden. Allen wisten heel goed dat de Duitsers nooit vele honderden, laat staan duizenden, zo maar zouden laten emigreren. Alles zag er juist heel anders uit. Men analyseerde samen hoeveel mensen er al wel bij mij geweest waren. Mijn helpers hielden soms met 'turven' de inventaris bij van de bezoekers. Zij kwamen al spoedig in de duizenden; afgezien nog van de honderden brieven die kwamen en die alle beantwoord werden met een stencil, waarop stond dat de 'lijst' allang vol was, doch dat de applicant genoteerd was op een wachtlijst, voor alle eventualiteiten, en dat hij wel via de Joodse Pers zou vernemen of en wanneer er kansen voor hem zouden bestaan. Ik liet met opzet de Joodse Pers optreden in die brieven, opdat de mensen niet in Godsnaam thuis nog op post van mij zouden gaan zitten wachten.

In zulke tijden klampt men zich vast aan dromen. Zo droomde men dus van een 'reis', eens, weg uit deze ellende. Een kern van een reis zat er ergens, wie weet, welke wonderen er dan kunnen gebeuren.

Men gelooft dan in wonderen. Het is bekend hoe mensen in gevangenissen of kampen gedurende de oorlog de gekste, ongelooflijkste geruchten met diepe ernst geloofden. Zo geloofde men in februari 1943, in de gevangenis, dat de Russen Warschau hadden veroverd, dat de Amerikanen in Zuid-Frankrijk waren geland. Ja, ieder overvliegen van veel vliegtuigen, - en dat gebeurde nogal eens, - werd in de gevangenis aangezien als het begin van de invasie. Iedere luidere roep of onderlinge ruzie van wachtmeesters in de gevangenis werd beschouwd als het begin van de revolutie. Men geloofde alles. Niet tegen beter weten in! Men wilde niet anders weten. In het kamp, waar in tegenstelling tot de gevangenis nog wel enig contact met de buitenwereld bestond, waar ook wel, kranten kwamen, geloofde men iets minder extreme zaken, maar, men geloofde weer veel meer dan buiten het kamp.

Het typeert de gevangene, dat hij zich aan illusies overgeeft. Hij beseft niet dat hij het doet. Anders zou het hem ook geen troost geven. In de 'onderduik,' waar men dus niet gevangen is, zijn de verhoudingen ineens veel reëler. Men weet zich bevrijd van de druk, men hoeft niet meer ieder moment te vrezen, - al vreest men nog genoeg, - men vergeet vaak de angst, en meteen liggen de verhoudingen in het beoordelen van de toestand anders.

In de zomer van 1942 waren wij allen eigenlijk gevangenen. We wisten ons in een val, we wisten dat vluchten levensgevaarlijk was. Wij schatten het op fifty/fifty, hetgeen achteraf zelfs een heel goede schatting blijkt te zijn geweest. En men meende, juist omdat de invasie immers ieder moment kon komen, dat men dan 100% kans had te blijven leven. Er was niet meer die 50% kans op Mauthausen bij. Men dacht dus ongeveer als de gevangene in kamp of in gevangenis. Men hoopte intens en vertrok de verhoudingen, men maakte ze scheef. Men interpreteerde te optimistisch. Daarbij kwam nog dat de berichten over de oorlog ook zo waren. Althans de politieke en de propagandistische.

Het tweede front was toegezegd voor de zomer 1942. De Duitsers namen de Atlantikwall serieus. Aan N.S.B.-ers werd aangeraden de kuststreek te verlaten. De Engelse radio wekte de indruk dat het nu wel komen zou. Iedereen die dus in die tijd enigszins onder druk of in angst leefde, hoopte het des te intenser en interpreteerde alles wat er gebeurde in die zin. Toen wij in die dagen eens twee Duitsers door de Scheveningse Stevinstraat zagen lopen met helm en geweer, wisten we dat er alarm was bij de Duitsers, dat de Engelsen nu komende waren. En feestelijk verheugd gingen we naar huis.

Ieder moment met blauwe lucht werd beschouwd als het moment. Nu zou het komen. Als dan ook nog vliegtuigen bromden, dan was het nog zekerder. Geruchten-makers beleefden een gouden tijd.

Maar juist in die periode beleefde ik iets merkwaardigs. Ik was in Amsterdam en liep, op weg naar kennissen in de Den Texstraat langs het gebouw van de Nederl. Handel Mij. Opeens word ik door iemand herkend, aangehouden, vrolijk begroet. Het was mijn oud-collega van het Nederlands Economisch Instituut, drs. Renooy. Hij was al, meen ik, sedert 1935 niet meer op het Instituut, en ik geloof dat ik hem sedertdien niet meer of nauwelijks meer had ontmoet. Wel wist ik dat hij een heel goede, en ook belangrijke positie innam bij de Nederl. Handel Mij. Als goede oude collega's praatten wij wat voor het gebouw. Al spoedig kwam natuurlijk het gesprek op de oorlog.

'Wat denk je ervan?' vroeg hij mij.

'Als het weer zo blijft, dan hebben we gauw de Engelsen hier,' meende ik.

Grote, verbaasde ogen van Renooy.

'Man, ben je helemaal gek? De Engelsen hier? Hun schepen zijn getorpedeerd, ze hebben nog niets. Eerst moeten de Amerikanen nog naar Engeland. En die hebben ook nog niet genoeg materiaal. Hoe kun je zoiets nou denken? Geloof me, dit jaar komen ze helemaal niet, volgend jaar heel misschien. Ik reken op niet eerder dan maart 1944. Dan hebben we hier Amerikanen! En misschien ook nog wat Engelsen. Jij bent toch econoom. Reken eens, al dat materiaal, die bewapening, uitrusting. Tot dat er is! Nee hoor, geen illusies, misschien september 1943, maar dat geloof ik óók nog niet. Ik reken op maart 1944.'

Ik hakkelde wat bezwaren. Want voor mij was het alsof hij het doodvonnis uitsprak. Ik kon het dagen, weken, misschien twee of drie maanden rekken, doch dan moest het ontzet komen. Zo niet, dan was ik onherroepelijk verloren. En daar sprak Renooy over jaren, over 1944. Dat bestond eenvoudig niet in mijn bewustzijn. Ik besloot bij me zelf, dat Renooy een rare pessimist was. Hoewel, hij was altijd een vrolijke jongen geweest, opgewekt, vol grappen. Maar dat wilde ik nu niet weten. Renooy was een pessimist, abnormaal, onredelijk, hij snapte het niet. En overigens, had de Engelse radio niet zelf gezegd, dat de invasie deze zomer kwam? Had niet Churchill zich in die zin uitgelaten? Luisterden wij daarom clandestien opdat die gekke Renooy dat zou torpederen?

Doch wat was het geval? Renooy had een goede, safe baan. Onmisbaar, daar in die hogere regionen van de Nederl. Handel Mij. Hij had geen zorgen. De oorlog bedreigde hem niet persoonlijk. Amsterdam kende nauwelijks luchtaanvallen van de Engelsen, met politie had hij niet te maken. Hij was econoom, had een baan, niemand zocht hem. Als je je nergens mee bemoeide, bemoeide men zich ook niet met jou. Had hij haast? Helemaal niet. Natuurlijk waren die Duitsers rotkerels, idi, ploerten. En ze zouden die oorlog ook verliezen. Maar, even rekenen. Rustig rekenen. Die Duitsers torpedeerden nogal wat schepen. Zij overdreven misschien, maar veel moest wel kloppen. Dat bleek uit alles. De Engelsen bleken in 1940 helemaal niet voorbereid. Wat zij hadden gehad, verloren zij grotendeels bij Duinkerken. De Amerikanen zaten ook niet zo erg voorbereid. Kijk maar naar de Stille Oceaan. Dus, redeneerde hij, dat duurt nog wel even. Hij heeft gelijk gekregen. Hij was zelfs nog te optimistisch geweest. Het heeft nog ruim een jaar langer geduurd dan zijn meest pessimistische schatting! Zelfs hij zag de verhoudingen nog niet eens reëel.

Renooy overleefde de oorlog rustig op die plaats. Later ging hij als directeur van de Bank van Suriname naar Paramaribo. En daarna werd hij directeur van de Nederl. Handel Mij en Hoogleraar aan de V.U. te Amsterdam. Hij had de gelegenheid rustig te denken en te handelen. Het is helemaal geen verwijt aan hem, beslist niet, want hij was altijd een patente kerel en een prettige, behulpzame oudere collega geweest, maar,. . . . Renooy hoefde niet te troosten, had ook geen behoefte aan troosten, wist zelfs niet dat er behoefte aan troost bestond. Nogmaals, het is geen verwijt.

Een ander voorbeeld uit die zelfde tijd. Er was in Scheveningen een arme Joodse onderwijzer, Jolles. Een Oost-jood, ik meen uit een plaats niet ver van Lemberg. Hij was in de dertiger jaren uit Polen naar Holland afgezakt. Eerst alleen; later liet hij zijn vrouw en twee kinderen overkomen. Hij gaf privé-lessen en had net niet genoeg voor zijn levensonderhoud, zodat daar regelmatig werd gehongerd. Letterlijk. Hij had een soort economische trots en wilde niet dat men het wist. Men wist het toch, men oordeelde naar het uiterlijk van het gezin. Zij zagen er verhongerd uit. Verder was het een net, schoon gezin, onopvallend, braaf Wanneer wij konden schoven wij wel eens ongemerkt een tientje onder het tafelzeil, om ze een prettige week te bezorgen.

Jolles droeg een baard, een Oost-joodse baard, en een wat langer dan normale jas, een tussending tussen kaftan en Westers jasje. Zwart.

Toen in juni alles spannend begon te worden, had ik hem op een lijst gezet van 'Joods gemeentepersoneel' als godsdienstonderwijzer. Niet eens op de C-lijst, omdat ik wist dat de Joodse Raad nooit een armoedzaaier als Jolles op de C-lijst zou accepteren. Ik hoopte hem via een functie bij een Joodse Gemeente te redden. De Joodse Gemeente nam mijn aanbeveling serieus en stelde hem 'formeel' aan als godsdienstonderwijzer. Hij hoefde daar overigens niets voor te doen.

Het kan zijn dat de Joodse Gemeente toen tegen hem gezegd heeft, deze aanstelling bij de Joodse Raad te gaan opgeven, het kan zijn dat Jolles zelf behoefte voelde naar de Joodse Raad te gaan met deze nieuwe 'officiële' aanstelling. Hij kwam ontdaan, ontzet, terug van de Joodse Raad, bij mij, met trillende stem, bijna huilend.

Zijn verhaal: bij de Joodse Raad was hij terechtgekomen bij een meneer Gomes, Ik heb zelf nooit de eer gehad die man te ontmoeten, ik heb verder ook nooit van hem gehoord, maar ik neem aan dat Jolles de naam goed heeft verstaan.

Hij vertelde Gomes van zijn aanstelling en toonde het papier. Een papier was toen wat. Gomes nam hem wat op en zei toen, heel vriendelijk:

'Waarom hebt u er bezwaar tegen om naar Polen te gaan? U komt daar toch vandaan? U zult er best gauw weer wennen. Voor onze mensen is het moeilijker. Wij zijn er niet gewend.'

Jolles vertelde hem dat het niet om Polen ging, doch om de Nazi's. Dat hij berichten had van families daar, die heel erg slecht waren. Dat hij daarom liever hier bleef.

'Maar u neemt dan de plaats van Nederlanders weg. Die functie kan een Nederlander krijgen.'

'Die Nederlander kan toch óók een functie krijgen. Ik neem toch van niemand iets weg.'

'Nee, dat doet u wel. Ik ga daar niet mee akkoord. Ik houd uw papier hier. Ik zal de Joodse Gemeente zeggen, dat als zij op die manier met functies gaat strooien, wij daar niet aan mee kunnen doen.'

En hij hield zijn papier. Jolles' smeken hielp niet. Hij kreeg het papier niet terug.

Wat kon het die Gomes nu schelen. Moest hij zelfs tegenover de Duitsers echt bureaucraat blijven? Legaal, eerlijk, loyaal? Kon hij niet denken: 'Dat papier is natuurlijk een vod, 'ein Fetzen Papier', maar Jolles is er blij mee. Natuurlijk zal de Joodse Raad nooit bij de Duitsers al die pseudo-aanstellingen kunnen dekken. Maar die man is er blij mee, kijk zijn stralende, trotse gezicht. Ik kan toch niets voor hem doen, maar ik kan hem blij en gelukkig laten. Misschien gebeurt er een wonder.'

Maar dat kon Gomes niet. Hij was ambtenaar. Ik meen zelfs dat het een mr. Gomes was. Dus juridisch, formeel, administratief. Het spel moest echt gespeeld worden. En bovendien zette hij nog een boom op met Jolles over diens Poolse origine. Om die man nóg meer te tonen dat hij geen greintje hoop hoefde te hebben hulp of medewerking te ontvangen om in Nederland te kunnen blijven. En dat vind ik onmenselijk. Al is die Gomes nu misschien nog altijd een man in aanzien. Ik zou niet weten waar hij nu uithangt. Maar zulke mensen komen er altijd wel.

Natuurlijk probeerde ik voor Jolles een nieuw bewijs van aanstelling te krijgen. Het viel niet mee, want de Joodse Raad had de Joodse Gemeente op de hoogte gesteld. Ook dáár waren wel ambtenaren, en bovendien was men bang om met de Joodse Raad overhoop te liggen. Waren ze niet allen afhankelijk van de welwillendheid van de Joodse Raad?

Tenslotte kreeg ik het papier weer. Maar zover ben ik nog lang niet.

Ik dacht in die tijd heel vaak, haast dagelijks aan een Chassidisch verhaal, dat ook gaat over troost in een hopeloze situatie. Bij een Chassidische Rebbe, - ik meen dat hij ergens in het begin van de vorige eeuw leefde, - kwam eens een man die aan een ongeneeslijke kwaal leed. Ik geloof dat er over tering werd gesproken. Hij was bij vele geleerde artsen geweest, zelfs in Wenen bij professoren. Dat was in die tijd het hoogtepunt van mogelijkheden. Alle deze artsen en professoren hadden die man de legale waarheid verteld, nl. dat er geen hoop meer was, dat hij moest rekenen met weken, misschien met dagen. Hij zag er trouwens ook al zo uit; hij kon nauwelijks meer op zijn benen staan. Deze ten dode opgeschrevene kwam nu bij de Rebbe. Hij vroeg de Rebbe wat te doen, hij was radeloos. Wat zouden zijn vrouw en kinderen doen als hij stierf? Hoe zouden zij kunnen bestaan? En hij wilde nog niet sterven. De Rebbe keek hem aan en zag dat hij niet meer te helpen was, dat het inderdaad in een paar dagen zou zijn afgelopen. Toen zei hij tegen hem: 'Die artsen en professoren hebben het niet goed gezien. Zij hebben zich vergist. Ik zie het beter. Jij bent niet zo ziek. Jij bent alleen wat zwak. Ga naar huis, ga naar bed, rust goed uit. Jij zult herstellen, jij zult leven, jij zult zelf voor je vrouw en kinderen kunnen werken. Maak je geen zorgen. Je weet toch dat ik een bijzonder mens ben en dat ik goed kan zien. Nu dan, ik zie dat jij nog lang te leven hebt. Je zult mij je genezing nog zelf komen melden. Ik zie je hier al voor me.'

De man klaarde op, vreugde kwam op zijn gezicht. Vol moed vertrok hij.

Een week later kwam er bericht bij de Rebbe, dat die man was overleden.

De leerlingen kwam nu met de vraag tot hem: 'Hoe kon u dat toch tegen hem zeggen. Zag dan niet iedereen dat de dood al op zijn gezicht stond geschreven? Wij allen zagen toch dat die man nog maar dagen had. U hebt dat toch ook gezien en u weet toch ook dat deze ziekte ongeneeslijk is. Waarom heb u hem dan onwaarheid verteld? U hebt hem valse hoop gegeven. Wij waren al verbaasd toen wij u zo tegen die man hoorden praten. Wij begrepen u toen al niet. En nu is hij dood en u zei dat hij nog hier voor u zou staan, genezen, gezond.'

De Rebbe antwoordde: 'Natuurlijk heb ik ook gezien dat die man nog maar dagen had te leven. Ik begreep ook wel dat als al die artsen en professoren dat zeiden, dat er niets meer te doen was. Ook ik kon niets doen. Maar één ding kon ik wel doen. Ik kon die man de laatste dagen verblijden. Zagen jullie hoe hij hier weg ging? Blij, opgewekt, vol nieuwe moed. Een mens iets dergelijks te geven is toch iets heel kostbaars. Dat ik onwaarheid heb gesproken? Ik neem dit graag op me, met alle gevolgen ervan, als die er zijn. Maar ik weet dat ik een mens na al die ellendige tijd, een paar dagen blijdschap, herleven, heb gegeven. Wat is er meer waard dan dat? Wat kan een mens voor kostbaarder geschenk geven dan dat?'

Aan dit verhaal dacht ik heel vaak. In ieder geval deed ik niet als die artsen. Want helpen deden zij ook niet met hun waarheid. Maar bovendien maakten zij de patiënt intens bedroefd, radeloos. En ik vind dat gelukkig maken het hoogste is wat een mens voor een ander kan doen.

En bovendien, ik was ervan overtuigd, dat blijde mensen een uitweg kunnen vinden, die zij niet eens meer zagen in hun verdriet. Verdriet maakt dof, slaperig, passief. Blijdschap geeft elasticiteit. Ik zag het dan ook gebeuren, men kwam toch in actie. Men ontmoette zijn eigen Marxen die Kesters stuurden. Voor velen werd dat bezoek toch het in ontvangst nemen van een injectie die ging werken. Al zullen zij zich nu schamen voor hun geloof in zo'n droom. Zoals de gevangene van februari 1943 zich nog voor het hoofd kan slaan dat hij de verhalen heeft geloofd van de Russen in Warschau, dat hij zelfs opgewekt en vol moed werd door die verhalen. Misschien zit die Rebbe wel overal en vertelt hij overal van die verhalen? Ik moet zeggen, mij deed het horen van die verhalen destijds, in de gevangenis, goed. Ik kreeg er moed, hoop, levenskracht door.