HOOFDSTUK18

Op maandagochtend, 17 augustus 1942, begon voor Den Haag-Scheveningen en ook voor mij dus, een nieuwe periode. 'Die ochtend kwam een koerier van de Joodse Raad bij mij met de mededeling dat een uur later in Den Haag, aan het kantoor van de Joodse Raad in de Hartogstraat, een vergadering zou worden gehouden. Ik moest onmiddellijk komen, daar het van het grootste gewicht was. Hij zei nog dat ook de heren Kopuit en Koning door hem waren gewaarschuwd.

De Hartogstraat is een smal, onooglijk straatje, dat de Kneuterdijk met de Hoogstraat verbindt. Het kantoor van de Joodse Raad was op de eerste en tweede verdieping. Het pand moet voorheen een pakhuis met wat schamele kantoorruimte zijn geweest. Het was een oud, uitgewoond huis, vies, stoffig, neerdrukkend. Het straatje zelf deed mij steeds denken aan een plaatje dat ik eens had gezien van een oud Jodenkerkhof ergens in Duitsland.

De afstand van mijn huis naar de Hartogstraat bedroeg bijna een uur. Want wij moesten toen lopen. De tram mocht niet meer worden gebruikt.

Ik begaf mij geagiteerd naar de vergadering. Wat kon dat zijn? Beslists niets goeds. Enige dagen eerder, ik meen op de dinsdag ervóór, dus de elfde augustus, was de Oberst bij mij geweest en die had mijn zelfvertrouwen danig doen toenemen. Ik had een paar optimistische dagen beleefd. De heer Metz kwam, was zeer nederig, mompelde wat, deed verlegen toen ik over het halb-abgeholzte Polen sprak, knipperde zenuwachtig met de ogen toen ik zei dat ik zijn geval aan Schumann persoonlijk zou voorleggen. Maar hij had duidelijk instructies om niets te zeggen. Zijn belangrijke Arische familie wilde hem zo snel mogelijk weg hebben. Geliquideerd naar het buitenland. En het leek hun elegant om dat via die Schumann te doen. Dat liep dan buiten de instanties in Den Haag om en niemand had natuurlijk van deze Schumann gehoord. Dat was kennelijk een onbekende, kleine, onbelangrijke generaal, die afgescheept was met zulk een Joden-emigratie. Dat Metz-bezoek had mij nog opgewekter gemaakt. Die Schumann zat blijkbaar wel goed in elkaar in die Duitse bureaucratische chaos. Maar nu ineens die dringende oproep. Binnen een uur op de Joodse Raad zijn. Een andere wereld. Daar kwam geen Oberst smeken om een plaatsje voor een Metz. Daar heerste gehoorzaamheid, gedrukte gehoorzaamheid soms, daar heerste ook de bureaucratie.

De vergadering was groot. Vele mij onbekende gezichten naast de enkele bekende. De kamer was halfduister, somber. Een bouwvallige tafel, met aangeschoven kleinere tafels vormden het centrum. Oude stoelen eromheen. Niet iedereen was al aanwezig. Men wachtte en praatte wat met zijn buurman, die ook niet wist waartoe men hier was. Mijn buurman bleek nog nooit van mij gehoord te hebben. Ook dat kwam dus voor. Hij vroeg of ik bonthandelaar was en zweeg ongeïnteresseerd toen bleek dat ik 'econoom' was.

Edersheim zat aan het hoofd van de tafel, door Kaufmann bediend, zoals een adjudant zijn heer bedient. Edersheim zat er met een gezicht als een sfinx bij. Ik kon niet door zijn glanzende uilebril heen kijken. Ik meende dat hij mij vaag had toegeknikt toen ik binnenkwam. Ik kan mij echter ook vergist hebben. In ieder geval zag Edersheim er niet bepaald florissant uit.

Men wachtte nog wel een veertig minuten. De laatste binnenkomenden waren de Scheveningers Kopuit en Koning. Zij verontschuldigden zich wegens de grote afstand. Niemand zei dat ik toch net zo ver had moeten lopen en dat ik bijna een uur eerder was gearriveerd. Men had wel andere zorgen dan op deze dingen te letten. Toch scheen Edersheim wat kregelig door hun late verschijnen.

Ik herinner mij zijn openingswoorden. 'Met een bloedend hart,' zo begon hij. Hij vertelde dat vandaag voor een vijfduizend personen brieven zouden worden bezorgd, inhoudende dat zij zich hadden te melden bij daartoe aangewezen bureaus van de Joodse Raad. Deze zouden de oproepen moeten bestuderen om na te gaan of er personen bij waren die in aanmerking kwamen voor een vrijstelling. Dat waren dan personen met b.v. dooppapieren, gemengd-gehuwden of andere, niet nader te specificeren opgeroepenen. Deze personen zou men op een aparte lijst moeten schrijven en deze lijst moest dan worden bezorgd bij de 'Expositur', daar had je dat woord weer dat ik uit het telegram van Westerbork reeds kende, - aan de Hartogstraat, dus hier, op dit kantoor. Die Expositur zou nagaan of de opgaven klopten en dan de uiteindelijke beslissing nemen. De kantoren mochten uitdrukkelijk niemand, zelfstandig vrijstellen. Men mocht ook niets beloven in die zin. Men mocht alleen zeggen dat men het geval zou voorleggen aan het hoofdkantoor, dat dat de beslissing zou nemen en de filialen daaromtrent op de hoogte zou stellen.

Een schuchtere vrager wilde weten of ook de employés van de Joodse Raad zulk een oproep zouden ontvangen. Ik zie de man nog zitten, schuin tegenover mij, een paar stoelen dichter bij Edersheim. Allicht, die man vroeg voor zichzelf En iedereen was geïnteresseerd. Waren niet allen hier employés van de Joodse Raad?

Edersheim antwoordde dat het zeer onwaarschijnlijk was dat zulke Joodse Raad-mensen een oproep zouden ontvangen. Koning vulde hem aan niet te zeggen dat alleen de A-lijst oproepen kreeg en dat de Joodse Raad die A-lijst toch immers zelf had opgesteld en aan de Duitse autoriteiten, - dat woord gebruikte hij, - had doorgegeven.

Men begreep. De vruchten van de strijd om de C-lijst begonnen zichtbaar te worden. Gek, ook ik voelde mij ineens veiliger. Dat was tenminste realiteit, dat was geen Schumann, ook geen smekende Oberst adjudant. Maar ik hield mij ook voor dat deze realiteit wel een harde moest zijn. Stuur ik niet de ander weg, dan stuurt de ander mij weg. Zo is het nu eenmaal. Sinterklaas-Schumannen bestaan alleen maar in fantasie en alleen daar kan men vriendelijk iedereen hulp beloven. Hier echter was het de gewone wereld, de wereld zoals zij is. Hier genoten wij nu de vruchten van onze hardheid. Wij stonden op de C-lijst en wij hadden vastgesteld wie er wel en wie er niet op kwamen. Door die anderen bewust op te offeren hadden wij ons gered. Maar wat had het geholpen als wij het niet hadden gedaan? Dan zouden die anderen ons wel hebben weggestuurd. Als i.p.v. de maatschappelijke notabelen de religieuze de lijsten hadden moeten opstellen, dan zaten waarschijnlijk zij nu aan deze tafel en kregen de anderen, de maatschappelijke notabelen, de oproepen. Hard, maar waar. En niemand kon iets doen tegen het feit van deze oproepen. Die kwamen vanuit een andere wereld, van de 'Duitse autoriteiten', zoals Koning dat had uitgedrukt.

Edersheim sprak nu verder. Ja, de Joodse Raad wist dus wel wie er géén oproepen zouden ontvangen. Doch onder de wel-opgeroepenen konden personen zitten die uit anderen hoofde niet hoefden te gaan, zoals dus die gedoopten, etc.

Verder kregen wij nu lijsten met erop vermeld wat de vertrekkenden mochten meenemen. De lijsten werden nu meteen uitgedeeld. Het leek heel wat. Een volledige werkuitrusting. Edersheim vertelde dat de Joodse Raad een winkel inrichtte' met toestemming van de Duitsers - hij zei tenminste niet 'autoriteiten', - waar men deze dingen kon kopen als men ze zelf niet bezat. Onvermogenden zouden deze dingen tegen gereduceerde prijzen of zelfs gratis kunnen verkrijgen. Daarmede zou zich een heer Staal belasten.

De opgeroepenen zouden zich morgen, dinsdag, 's avonds laat, naar het Staatsspoorstation moeten begeven. Daar zou een trein klaar staan om hen naar Westerbork te vervoeren. Vóór die tijd zou de Expositur doorgeven of de op de lijsten voor vrijstelling geplaatsten inderdaad vrijgesteld zouden zijn. Naar het station zou van de tram gebruik mogen worden gemaakt. Als men de oproep toonde mocht men de lijnen die naar het Staatsspoorstation gingen gebruiken. Een gunst dus weer.

Mooi geregeld. De oproep als vrijkaartje voor de tram.

Er zouden nu over de stad verschillende bureaus van de Joodse Raad in functie worden gesteld. In Scheveningen kwam het bureau aan de Maastrichtsestraat. Alleen voor deze actie. Het zou tot woensdagochtend geopend blijven. Daarna moest het weer dicht. Het was het woonhuis van een Joodse familie. Op de begane grond. Dat bureau zou onder leiding vade heer Weinreb komen, hoorde ik Edersheim monotoon verder vertellen. Hij kreeg er 8 à 10 medewerkers. Hij noemde namen. Deze mensen zouden via koeriers melding krijgen zich bij mij op dat bureau om 5 uur namiddag te melden. Goed geregeld weer, dat alles. De koeriers deden nu ineens belangrijk werk. Edersheim noemde ook de bezetting der andere bureaus. In ieder bureau zou ook iemand aanwezig zijn uit Amsterdam of Rotterdam, die al ervaring had opgedaan met dergelijke zaken. Zij zouden als experts, als adviseurs, dienst doen, om te vertellen hoe het bij hun was gegaan, hoe zij alles hadden klaargespeeld. Hij noemde nu ook deze namen. Ik hoorde dat ik een heer Kurt Beck uit Rotterdam toegewezen kreeg om mij te vertellen hoe hij het in Rotterdam had gedaan. Het klopte allemaal prachtig. Er zaten toch ook wel organisatorische hersens aan deze Joodse Raad, constateerde ik wat bitter. Ja, die hoefden ook niet te werken met codelijsten onder de vloer. Die hadden echte, officiële lijsten, met echte, officiële Duitse autoriteiten. Al waren dat dan ook geen generaals. Bittere jaloezie maakte zich van mij meester. Deze kerels kregen het toch maar voor elkaar. Hier zaten b.v. hun resultaten. Deze mensen waren alle nu officieel vrijgesteld. Ik kende alleen maar camouflage-vrijstellingen. Vrijstellingen met het gevaar ieder moment ongedaan gemaakt te worden. Doch wat waren deze Joodse Raad vrijstellingen meer waard? Ook die zouden vroeg of laat ophouden te bestaan, ook voor hen kwam 'september'. In deze omgeving werd ik realistischer. Ik keek eens rond en meende dat misschien Edersheim, Simons, Kaufmann, Koning en nog een enkele wel heel lange vrijstellingen zouden hebben. Doch al die anderen?

Edersheim sprak en sprak, het kabbelde toonloos verder. Het onderwerp leende zich ook niet tot een enthousiaste redevoering. Zijn toon leek op die van de klaagzangen. Hoewel het buiten mooi weer was, was het in deze kamer somber. De ramen lieten nauwelijks licht door. Overal dichtbij muren van andere huizen.

Hij vertelde dat wij met de opgeroepenen kort doch vriendelijk moesten praten. Vooral niet lang, want dan kwamen wij niet klaar. Opstoppingen in de afwerking konden dan eens kwade gevolgen voor de filiaalhouders hebben. Zij zouden verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor de stroeve gang van zaken op hun kantoor. Het was oorlogstijd, voegde hij er nog aan toe.

Als de mensen veel vroegen moesten wij maar zeggen dat in Westerbork alles verder wel aan hen zou worden uitgelegd. Wij moesten alleen datgene zeggen wat onze adviseurs ons uit hun ervaringsschat zouden meedelen. Alles sober, volgens waarheid, zoals hij het ons nu ook vertelde. Of er nog vragen waren.

Ja, er waren vele vragen. Of men vanuit Silezië mocht corresponderen. Ja.

Of men in gezinsverband bleef. Zeer waarschijnlijk.

Of men geld naar Silezië mocht meenemen. Dat zou men in Westerbork wel vernemen.

Of niet-opgeroepenen meemochten met eventueel opgeroepen familie. Ja

maar dat moest dan met spoed worden aangevraagd.

Wat men moest doen als mensen meedeelden niet te zullen vertrekken, dus 'weigeraars'. Die moest men wijzen op een ongeveer een week eerder in het Joodse Weekblad verschenen bericht, dat iedereen die zich onttrok aan deze arbeidsinzet, onherroepelijk en zonder genade naar Mauthausen zou worden getransporteerd. En wij moesten duidelijk onderstrepen wat Mauthausen betekende. Er mocht dus vooral geen aanleiding worden gegeven voor praatjes dat de Joodse Raad de mensen niet duidelijk genoeg had gewezen op hun plichten. Een der aanzittenden riep emotioneel: 'Heren, denkt aan uw eigen hachje. Weest voorzichtig. Houdt u vooral aan de instructies. Anders zit u in de volgende trein naar Mauthausen! Wij moeten onze plicht doen. Er is geen keus!'

Men vroeg ook hoe men kon vaststellen of een 'doop' echt was of niet. Dat moest men aan de Expositur overlaten. Men moest natuurlijk alle overgelegde papieren bijvoegen.

Of ziekte als motief gold voor uitstel. Nee, dat zou in Westerbork worden nagezien. Iedereen die in staat was per trein vervoerd te worden moest mee. Zo luidden de Duitse instructies. Men moest zelfs oppassen met dokters-attesten. Die golden niet. Wie een kwaal had zou in Westerbork worden onderzocht.

De woningen zouden via de Joodse Raad worden verzorgd. Dat was het antwoord op weer een andere vraag. De mensen moesten alles achterlaten zoals het was. Men mocht er niets uit meenemen, dat niet op de lijst stond van mee te nemen goederen. 'Alles is immers via Lippmann-Rosenthal geïnventariseerd,' werd er nog aan toegevoegd. Strafbare handelingen zouden tot in Silezië worden geboet, hadden de Duitsers gezegd.

Zo waren er nog allerlei vragen, belangrijke en onbenullige. Wij kregen echter daardoor een goed beeld van wat wel en wat niet mocht. Edersheim orakelde maar voort.

Toen niemand meer iets te vragen had, - het was inmiddels omstreeks één uur in de middag geworden, - sloot hij de bijeenkomst. Zijn slotwoorden maakten weer indruk op mij. Hij herinnerde eraan hoe zijn vader en grootvader hadden meegewerkt aan de opbouw van de Haagse joodse Gemeenschap en hoe hij zich nu moest voelen de leiding te hebben bij de liquidatie ervan. 'Ik weet echter geen andere weg en ik geloof dat wij nog het verstandigste handelen met te doen zoals wij nu doen. Ik wens u allen sterkte.'

Geschuif van stoelen. Luid doorelkaar gekakel. Gestommel op de trap.

Warempel, er heerste een opgewekte stemming! Men voelde zich, men had wat te doen, en, vooral, men was ineens gepromoveerd tot 'gewichtig persoon'. Men zou aan de ene kant van het bureau zitten, aan de andere kant zouden de angstige opgeroepenen verschijnen en men zou hun kunnen vertellen dat ze heus weg moesten, dat niets hielp. En men zou kunnen vertellen wat mee mocht, dat men corresponderen kon, dat niet-opgeroepen familie ook mee mocht, als daar maar een officiële aanvrage toe werd ingediend.

Ik keek rond of er ook sombere gezichten bij waren. Nee, behalve dat van Edersheim, dat eerder kregelig dan somber scheen, had iedereen een lachend, geagiteerd uiterlijk. Men voelde zich geladen met activiteit. Men zou zijn kantoor voorbeeldig leiden.

Edersheim keek nu naar mij en riep over het geroezemoes heen, dat ik natuurlijk met mijn emigratiekandidaten een officieel verzoek kon indienen om deze te vrijwaren voor wegzending. 'Geeft u ons maar een lijst van de reflectanten, dan behandel ik dat wel.'

Een enkeling luisterde nu mee. De anderen gingen verder met praten. Ik wilde net beginnen met te vertellen dat ik immers geen lijst mocht geven van Schumann. Edersheim echter onderbrak mij. Hij maakte een snijdende handbeweging " zei dat op dit moment toch heus wel andere belangen op het spel stonden dan Schumanns verre aanwijzing. 'Anders gaan uw mensen morgen onherroepelijk weg. Bedenkt u dat goed! Geeft u mij dan nu eindelijk die lijst. De mensen zullen u dankbaar zijn.'

Gelukkig had ik met zulke verzoeken al rekening gehouden, de vraag trof mij dus niet onvoorbereid.

Ik wendde mij tot Edersheim, met mijn Schumann-gezicht, en zei: 'Ik zal daarover contact opnemen met Berlijn.'

'U kunt hier telefoneren,' bood Edersheim coulant aan. Geen sprankje wantrouwen, hij geloofde in Schumann. Waarom ook niet. Iedereen geloofde erin.

'Nee, ik telefoneer met Berlijn altijd vanuit de Ortskommandantur, dat moet ik van daaruit doen. Die hebben een speciale lijn,' Schumannde ik verder.

'Ja, u kunt daar natuurlijk komen. Enfin, u laat mij het resultaat wel weten. Want ik wil natuurlijk alles doen om uw mensen thuis te laten.'

Dat nu juist vooral niet, dacht ik. Juist nu niet. Misschien dat de mensen nu wel genoeg geschokt worden om onder te duiken of alsnog te vluchten. Hoewel, de berichten van de grens werden pessimistischer. Er kwam haast niets meer door, hoorde ik de laatste dagen. Dan maar onderduiken. Nu zou de stimulans er zijn.

Tezamen met de pratende, opgewekte groep, verliet ik het gebouw. Ook opgewekt. Doch om andere redenen. Nu liep ik immers de kans mij van mijn emigratie-aspiranten te ontdoen door ze te dwingen onder te duiken. Dan was ik van ze af, was ik van die ellendige druk af. En dan zou ik zelf mede onderduiken. Als ik verdwenen was, zou niemand van hen duopduiken. Dan was ik op gezegende wijze van die vermaledijde Schumann af.

Onderweg nog kwam ik de eerste Joden tegen met een oproep. Wat liepen ze haastig. Ik schaamde mij om naar ze te kijken. Ik schaamde mij dat ik geen oproep had. Ik probeerde mij te verbeelden dat het niet Schumann was, die mij via de Joodse Raad die, oproep had bespaard. Kopuit en Koning hadden immers ook geen oproep. En vele honderden zouden er vrij van blijven. Althans voor het moment.

In Scheveningen heerste een geagiteerde stemming. Ik had in de Hartogstraat reeds gehoord, dat van de 5.000 opgeroepenen een 1.000 Scheveningers waren. Dat was volgens de verhouding ongeveer juist. Alleen, in Scheveningen woonden de meesten nogal op elkaar en viel zoiets eerder op. Ik trachtte een omweg te maken om de mensen te ontlopen. Wat hielp het echter. Thuis stonden, zaten en lagen wel een 60-tal opgewonden lieden, schreeuwend, huilend, ruziënd. Men wuifde mij met de oproepen toe, alsof ik ze verzonden had. Mijn vrouw keek radeloos rond.

Ik bedacht dat ik hier, thuis, dus niet in de Joodse Raad was, dat ik dus vrij-uit kon praten. Hier golden niet de instructies van de Joodse Raad. Hier kon ik proberen de mensen in beweging te krijgen.

Goede voornemens! Men liet mij nauwelijks aan het woord. De mensen waren razend van paniek. Al zei ik dat men het toch heus wel had kunnen zien aankomen, het hielp niet. Want inderdaad, wie denkt graag aan de dood? Iets dergelijks is dat immers. Men verdringt die gedachten, heet het.

Iedereen wilde mij nu afzonderlijk zijn of haar lot uiteenzetten, bewijzen dat hij een speciaal geval was, helemaal niet te vergelijken met welk ander geval dan ook.

Rustig trachtte ik over de koppen heen, luid pratend, nogmaals te benadrukken dat dit alles niets uitstaande had met de voorgenomen emigratie, dat die alleen doorgang kon vinden als men zich veilig had gesteld, als men niet in Westerbork zat. O, wat was ik nu bang voor Westerbork. Stel je voor, dat deze mensen in Westerbork kwamen! Ze zouden me rust noch duur geven, ze zouden me bombarderen met brieven, telegrammen, ze zouden daar de administratie razend maken. Dat moest dan wel verkeerd lopen. Wie zou zich bij zulk een paniek houden aan welke afspraak dan ook. Westerbork zou dan wel moeten nagaan hoe het met die Schumann zat, of men de mensen wel mocht terughouden, voor hoe lang dat zou zijn. De hemel beware mij ervoor.

Ik zei dus dat het nu de goede kans was om onder te duiken, om te vluchten, waarheen dan ook.

'En Mauthausen?' vroeg men agressief 'Gunt u ons Mauthausen? Dan maar liever Westerbork en Silezië. Dan hebben we pech gehad. Mauthausen willen we beslist niet!

Ik kon ze geen ongelijk geven. Mocht ik de mensen dat risico wel laten nemen, alleen omdat ik pprivé bang was voor het demasqué van de generaal in Westerbork? In Polen had men werkkampen. Goed, de vrouwen waren er alleen, - weer zag ik de pomp met de vrouwen en kinderen eromheen, - de mannen werkten zwaar. Maar, het was allemaal geen Mauthausen. Was ik dus niet te voorbarig, te voortvarend, met mijn adviezen om zich aan die bureaucratische legaliteit te onttrekken? Ik had gemakkelijk praten. Was het niet ook voor mijn gemak dat ik de mensen wilde laten onderduiken? Om af te zijn van dat gezeur met die generaal die nu toch niets kon uithalen?

Ik voelde weifeling bij mij opkomen. Ik besloot toch eerst geval voor geval te bezien. En zo ging de hele middag voorbij met oneindig geklets, gezwam, gezeur. Ik liet iedereen uitpraten en praatte, kletste en zwamde zelf evenveel om wellicht door het praten een nieuwe weg te ontdekken. Al pratende had ik al zo vaak in de afgelopen maanden ineens nieuwe wegen zien opdoemen, goede, bruikbare wegen.

Maar hier was het hopeloos, nutteloos. Er was geen uitweg. Dus bleef ik apathisch praten, aanhoren, etc. etc. En ik herhaalde steeds, zij het voorzichtiger nu, mijn idee van het onderduiken. Ik zei dat men zich geen zorgen moest maken om het geld of de papieren of de adressen. Dat men alleen maar moest willen. Doch men durfde niet, steeds weer kwam die naam Mauthausen naar voren, het bericht in het Joods Weekblad was nog te recent, de geruchten over Mauthausen lagen nog te vers in het geheugen. Westerbork werd beschouwd als een model van Silezië, en Westerbork had niet dat nachtmerrieachtige, al was men helemaal niet van plan om Westerbork als een draaglijk iets te gaan beschouwen.

Ik hield de mensen nu stuk voor stuk voor ogen, dat als zij niet uiterlijk morgenmiddag besloten hadden van mijn kansen voor hen om onder te duiken gebruik te maken zij geen kans meer hadden, dat zij dan onherroepelijk naar Westerbork moesten. En ik maakte met resolute stem aan iedereen bekend dat men mij dáár wel vergeten kon. Stilletjes hoopte ik dat men dan in de wirwar niemand daar ontmoeten zou die wel door mij was teruggehouden. Want wat er dan gebeuren zou! Men zou mij nog op die afstand verscheuren.

De mensen zagen wel in dat er geen keus meer was, als zij niet mijn weg kozen. Maar ook ik was geïntimideerd. Had ik niet mijn enige broer in Mauthausen verloren? En hoe? Had dokter Vink mij niet de details over Mauthausen verteld, details, die ik niet wilde geloven maar die ik toch wel wist?

Zo sprak ik met ze af dat ze in ieder geval na hun verschijnen aan het bureau van de Joodse Raad, waar ik nog zou zien of er wellicht andere wegen voor hulp aanwezig waren of konden worden gecreëerd,

morgenavond eerst toch nog bij mij thuis zouden komen om te zien wat er dan eventueel te doen was. Kon er geen wonder gebeuren? En zou men niet, te midden van de zeker heersende algemene paniek, toch besluiten om onder te duiken? Met het risico van Mauthausen?

Zo sprak ik en sprak ik en ik praatte mij wat hoop in. Stel je voor, een hele dag was er nog. Er kon zovéél gebeuren.

Een hevige, lange bel, een tweede, nog langere. Men stort naar de, deur. En men komt bleek terug.

'Twee politieagenten voor u,' zegt men bevend.

De agenten staan ineens in de hal. Rode koppen, harde gezichten. ", 'Bent u Weinreb?'

Geen meneer nu, alleen Weinreb. Toch arrestatie? Zou het nu, in de gemene spanning, toch zijn uitgekomen? Was er iets door Bialer in Rotterdam uitgelekt? Was men daar gaan nazoeken? Of had de Oberst eens, nieuwsgierig, te goeder trouw, bij een collega geïnformeerd naar die generaal von Schumann, en had die collega, ook nieuwsgierig, het eens nagegaan? Alles kon. In ieder geval, die agenten keken dreigend.

'We hebben hier een Jodin, ze liep zonder ster op straat en nou zegt ze dat u haar helpen moet. Ze zegt het wel, maar dat gaat natuurlijk niet. U wilt toch niet zeggen dat dat mag? Dat zijn toch officiële verordeningen? Die moeten we volkenrechtelijk opvolgen.'

Dat woord volkenrechtelijk gaf me even een steek. Welk een domheid in de massa. Als het maar een geleerd, onbegrepen tintje heeft, dan is het meteen goed, heilig, moet alles eraan worden opgeofferd.

Toch gaf de mededeling over de 'Jodin' me ineens weer rust. We zijn kleine egoïsten. Het ging dus niet om mij, het ging om een ander. Men dus niets, nog niets, gevonden. Het was nog niet 'half september'.

Ik zocht die vrouw met mijn ogen. De agenten zagen het en wezen met hun hoofd naar de straat.

'Een collega heeft haar. Het is nogal een brutaaltje.'

Het feit dat het niet om mij ging, gaf me ineens weer moed.

'Laat ze toch even binnenkomen. Dan kunnen we horen wat ze bedoelt. Want iedereen weet toch dat je niet zonder ster op straat mag.'

Een der mannen ging weer naar de voordeur, riep wat, en even later kwam een derde agent binnen met een meisje. Ik kende haar vaag. Het was een Schevenings Joods meisje, De Lange. Een knappe verschijning, donker, een typisch mooi Joods meisje. Ik zag dat ze versuft rond keek, het was haar allemaal te veel ineens. Zonder ster lopen betekende toch ook Mauthausen? Al had men nog niet van vrouwen in Mauthausen gehoord, niemand maakte zich illusies. Waarom had dat idiote kind dan ook op klaarlichte dag zonder ster gelopen? Iedereen kon toch zien dat ze Joods was, haar gezicht, haar wezen, alles straalde het uit. Ze was naar ik schat een jaar of negentien, kon echter ook voor wat ouder doorgaan, ze was al een echte vrouw.

Was ze in paniek weggerend? ze óók een oproep ontvangen? Waarom dan zonder noodzaak die ster afgedaan? Men greep haar toch niet op straat als ze een ster aanhad?

Het werd het meisje te veel. De vele mensen bij mij, de drie agenten, de plotselinge overgang. En ze voelde zeker dat hier en nu haar laatste kans was. Daarom had ze zeker ook mijn naam genoemd. In paniek. Want hoe zou ik haar moeten helpen? Ik herinnerde mij niet dat zij of haar familie bij mij genoteerd stonden. Zij had nog alleen maar een moeder, en ik meen een broer. Heel ver weg was die moeder op de een of andere manier via aangetrouwde familie in Engeland, met mijn vrouw gelieerd. Zij hadden beiden althans met ene Rosa Telman te maken. Maar verder was er nooit bij mijn weten nader contact geweest.

De toestand was even vol spanning. De mensen in de hal begrepen heel goed dat het meisje voor een verloren zaak stond. Men kende dit soort gevallen. De mensen werden opgepakt, verdwenen, men wist niet waarheen, men hoorde niets meer van ze.

Ik zei het al, de opluchting dat niet ik doch een ander was opgepakt, - wat staat het daar gek zo, en toch was het zo, - had mij weer wat moediger gemaakt. Wie weet, ze waren nu eenmaal met haar hier, misschien kon ik er toch nog wat aan doen.

Ik vroeg de agenten of ze even wilden meekomen in de kamer. Het waren geen 'goede' agenten. Dat voelde ik direct al. Trouwens, waarom hadden ze haar niet gewoon laten doorlopen? Ze wisten toch wel wat er 'volkenrechtelijk' nu met dat meisje zou gaan gebeuren?

Ze namen het meisje mee en één snauwde: 'Ga daar in die hoek staan en geen praatjes.'

Het meisje begon nu te huilen. Ze voelde de voorproef Zo maar van straat opgepakt. Men ging rustig weg, op een zonnige dag, men is vol verwachting voor de toekomst, en daar ineens die confrontatie met de hel.

Ik voelde dat ik mij een air moest geven, ook al om te verantwoorden dat het meisje mijn naam had genoemd en dat ik niet meteen had gezegd: 'Het gaat mij niet aan. Breng haar maar naar het bureau of waar dan ook. Het zijn mijn zaken niet.' Dus begon ik een soort verhoor.

'Waar bent u opgepakt?'

'Aan de hoek van de Stevinstraat, ik wilde naar het postkantoor.'

'Waarom liep u zonder ster? U weet toch wel dat dat niet mag?'

'Ik begrijp het niet. Ik dacht dat er een ster op die blouse zat, ik snap het zelf niet. Ik heb er geen moment aan gedacht. Natuurlijk loop ik altijd met een ster.'

'Daar hebben we allemaal niet mee te maken,' mengde een der agenten zich in dat gesprek. 'Ze heeft zonder ster gelopen, ze is Jodin, dus gaat ze mee. Zo luidt de verordening, en wij hebben met al die praatjes niks te maken.'

'Toch heb ik er wel een beetje mee te maken,' begon ik voorzichtig.

'Dan gaat u ook mee. Vooruit, vertel het maar aan de heren Duitsers. Komt u dan ook maar mee.'

Hij was blijkbaar de hoofdman. Vaag bemerkte ik dat hij een streep meer had aan zijn arm dan de anderen. Hij was ook buiten gebleven met het meisje.

'Luistert u nou even rustig,' ging ik voort, terwijl mijn hart fladderde. Daar had je het nu. Nu nam hij mij ook mee en een terug bestond er dan ook voor mij niet meer. Nu moest ik wel hoog spel spelen. Dat veraaide vergeetachtige meisje ook!

'Luistert u nou even rustig. Ik heb er wel mee te maken. Ik behandel voor General von Schumann van het Oberkommando van de Wehrmacht de emigratie van een aantal Joden. Daar staan deviezen tegenover in het neutrale buitenland. Dat is een enorm gewichtige zaak voor het Reich. Dat meisje en haar familie gaan ook mee. De Joodse Raad Weet ervan en ook de heer Fischer van de S.D. weet ervan. Natuurlijk mag dat meisje daarom nog niet zonder ster lopen. Juist zij moest extra oppassen. Maar als u haar meeneemt komt er een heel gedoe met Berlijn. Want in Berlijn hebben ze liever deviezen, een halve ton voor één persoon, dan zo'n meisje op het politiebureau. Daarom stel ik voor dat ik een rapport over deze zaak stuur naar het Oberkommando van de Wehrmacht en dat die dan zeggen wat er gebeuren moet. Dan stuur ik een afschrift aan de heer Fischer en één aan de Joodse Raad. Die kunnen dan altijd nog hun standpunten bepalen.'

Het meisje had met grote ogen mijn verhaal gevolgd. Wat wist zij van al deze dingen. Zij had een zorgeloos meisjesleven geleid en ik zag dat ze eigenlijk nu voor het eerst pas hoorde van deze emigratie-affaire. Ze zei gelukkig niets, doch snikte intensief verder.

De gezichten der agenten begonnen wat bij te draaien. Het was allemaal ook wel erg gewichtig. Ik voelde, dat zij de juiste ambtenarenmentaliteit bezaten van 'geen gedonder met bevoegdheden die niet gekwetst mogen worden'. Zij zochten het ongecompliceerde. Hier ratelde ik te veel instanties op. Allemaal gewichtige, allemaal gevaarlijke. Vooral dat afschriften zenden bleek een goede inval te zijn. Want de hoofdman zei:

Nou, vertel dan niet erbij dat wij haar gevonden hebben. Schrijf alleen maar dat ze zonder ster heeft gelopen en dat u nu vraagt welke straf zij moet hebben. Want als ze bij de S.D. onze namen zien dan moeten die weer van alles weten. En stel dat er rotzooi komt, dan zijn wij tenminste gedekt door uw brief waarin u vastlegt dat zij aangehouden was en dat u nu vraagt wat er met haar gebeuren moet. Wat denken jullie ervan?' vroeg hij, tot de anderen gewend. Die knikten maar. Mijn hoge relatie was te veel voor hen. Dat zag je aan hun gezichten.

'Toch verdient ze een oplawaai,' vond de hoofdman, en hij strekte zijn rechterarm uit om haar een draai om de oren te geven. 'Dat Jodengespuis moet leren wat orde is. Reken maar dat ze haar op de S.D. wel anders hadden geleerd.'

Het meisje zag het gevaar en voordat de hand haar had kunnen raken liet ze zich met een smak op de grond vallen en begon vreselijk te gillen. Het werd een enorme consternatie. Op de grond liggend kroop ze in mijn richting en klemde zich vast aan mijn benen.

De agenten schrokken van het lawaai en begonnen verlegen af te druipen.

'Mag ik voor de goede orde uw namen nog hebben?' deed ik gewichtig.

'Laat maar,' vond de hoofdman nu. 'Schrijf maar gewoon politie, 'Polizei', dat is genoeg.'

'Wilt u nog iets gebruiken?'

'Nee, we mogen van Joden niets aannemen,' zei bij met zichtbare trots.

Ze verdwenen en ik zag hoe de twee eerste op de fiets stapten en samen wegreden, terwijl de hoofdman te voet verder ging. Een andere richting uit.

Het meisje was nu stil geworden. Ze zat gewoon in een stoel en glimlachte verlegen.

'Heb ik dat goed gedaan?' vroeg ze ijskoud. 'Ik dacht, als ik maar flink hysterisch doe dan schrikken die kerels wel van me. Wat een schorem. Nederlandse agenten! Ik dank u heel bijzonder voor uw hulp. Dat was op het kantje af. Bijna hadden ze u nog meegenomen! Nou, ik ben u voor altijd en eeuwig dankbaar. U durft wel liegen! We hebben nooit van die emigratie gehoord. Stel je voor, een halve ton deviezen. Ik wou dat we die zelf hadden. U schrijft toch niet heus? Geen slapende honden wakker maken. Weet u, ik liep niet per vergissing zonder ster. Ik ben ondergedoken en ik was juist op weg naar een dominee, die mij helpt, met nog een vriendin. Maar die zag het schorem aankomen en die is het postkantoor ingedraaid. Die ziet er ook wat Arischer uit. Die dominee is reusachtig. Ik was even bij mijn moeder geweest, die is er tegen dat ik onderduik. En zo ben ik half thuis en half niet. Misschien kom ik wel weer helemaal thuis.'

Ik onderbrak even haar geratel. Geen spoor meer van opwinding. Alles over. Wat gaat dat snel bij vrouwen.

'Bent u al lang ondergedoken?'

'Nee, net vandaag. Maar ik vind het wel riskant. Zo zie je, je bent een tien minuten zonder ster en ze pakken je al op. Als u er niet geweest was dan zat ik al bij de S.D. nu. Die zijn vreselijk met meisjes en vrouwen. Daar heb ik hele verhalen over gehoord.'

Ik had andere belangstelling dan die omtrent de omgang van de S.D. met gearresteerde meisjes

'Kan die dominee meer mensen helpen met onderduiken? Heeft hij plaatsen?

'Weet ik niet. Maar je moet wel christen worden. Dat wil zeggen, het moet niet, maar je wordt het wel vanzelf dan. Hij vertelt erover en het is erg mooi.'

Dat laat me op het moment koud. Kun je hem vragen of hij ook andere Joden wil helpen?'

Ze zou het vragen. Thuis bij ons kreeg ze een jasje met ster en nu kon ze gaan.

Ze niet terug. Wel hoorde ik dat zij inderdaad bij 'een dominee' zat, dat ze zich had laten dopen, tot verdriet van haar moeder. Misschien mocht ze wel van de dominee niet meer uit na dat 'ster-incident'. En misschien vond de dominee het ook beter onbekend te blijven. Toch zag ik haar later nog weer terug. Doch dat is een onderwerp in een veel verdere fase van dit verhaal.