HOOFDSTUK 19

De Maastrichtsestraat is een stille straat, afgesloten van het gewoel der andere straten. Een burgerlijke straat, deftig-burgerlijk. Zij lag op nog geen vijf minuten gaans van mijn woning.

Voor het huis dat was aangewezen om als tijdelijk kantoor van de Joodse Raad te dienen, liepen al enige tien tallen mensen heen en weer. Anderen stonden in groepjes verderop in de straat te praten.

Binnen bleek iedereen van de staf reeds aanwezig te zijn. Ook de adviserende heer Kurt Beck uit Rotterdam. In de voorkamer aan de straatzijde dus, stonden een aantal bureaus en tafels. De lijsten lagen er al op stapeltjes. Men was al wat geprikkeld door mijn wat late komst. Het was nog wel geen vijf uur, doch men had er zich blijkbaar reeds vóór vier uur geïnstalleerd.

Een gesloten enveloppe op mijn tafel bevatte de namen van de medewerkers en een korte, puntsgewijze aanduiding van de die morgen reeds besproken procedure. Onderstreept werd nog eens dat wij vooral geen beslissingen mochten nemen over vrijstellingen, doch alles aan de Expositur moesten voorleggen opdat deze de beslissing zou kunnen nemen. Eén zinnetje beviel mij al helemaal niet. Het luidde ongeveer: 'Vrijstellingen door uw bureau gegeven zullen ongeldig worden verklaard en de betrokkenen zullen derhalve zonder meer op transport worden gesteld.' Dat was rnannentaal. Zo sprak het 'schorem van de Nederlandse politie', om de termen van het meisje De Lange te gebruiken, doch zo mocht een Joodse instantie niet spreken. Al sprak zij dan ook alleen uit de tweede hand. De manier van redigeren wees erop dat men gaarne deze terminologie overnam. Het stond mannelijk, stoer, Arisch!

Ik stelde mij aan de medewerkers voor. Alleen de 'portier', Robert v.d. Bergh was mij bekend. Bij mij thuis had hij dezelfde functie vervuld, en ik geloof dat dat hem hier deze plaats had bezorgd. Ervaring is wat waard!

De heer Beck, die een sympathieke indruk maakte, zei alleen: 'U weet natuurlijk zelf wel hoe u alles moet inrichten. Maar mocht u vragen hebben dan ben ik er. We moeten vooral de mensen snel afhandelen, anders komen er opstoppingen op straat. Ze moeten ook meteen weer naar huis. We moeten zeggen dat wij niet bevoegd zijn om op hun vragen te antwoorden en dat we ook niets weten.'

Ik vond dat ik toch wel wat aan de medewerkers moest zeggen voor we begonnen. Ik vroeg dus om stilte en zei ongeveer het volgende:

'Over enige minuten moeten wij, tegen onze gevoelens in, met een droef werk beginnen. Ik kan u daarover niets anders zeggen dan wat er in de instructies van de Joodse Raad staat. Maar één ding wilde ik u vragen: bedenk dat er straks mensen voor u komen te staan en geen nummers of cartotheekkaarten. Stelt u zich dan voor dat u daar staat, of uw vrouw of kinderen, en behandelt u de mensen op die wijze. Al kunt u ze misschien niet helpen, door menselijk te zijn in de goede zin van het woord kunt u toch veel voor ze betekenen. Weest u dus vriendelijk, meelevend, verbeeldt u zich wat het voor de mensen betekent alles ineens af te breken. Misschien staat u zelf over enige tijd wel voor hetzelfde. En dan, wat het werk betreft, ieder geval moet ook aan mijn bureau komen. Er kunnen geen beslissingen worden meegedeeld zonder dat ik de mensen het laatste heb gesproken.'

'Dat is godsonmogelijk,' riep een der heren medewerkers. 'En dat is lijnrecht tegen de instructies van de Joodse Raad in. Daar protesteer ik tegen. Wij moeten de mensen juist zo snel mogelijk wegwerken. Weet u dat er oproepen voor duizend personen hier behandeld moeten worden tot morgenavond tien uur? Moet u ze allemaal in die tijd ook nog gesproken hebben?'

'Niet alle duizend zullen komen. Laat het maar aan de omstandigheden over. In ieder geval gaat niemand hier de deur uit zonder dat hij ook bij mij is geweest.'

'Nogmaals, dat is tegen de instructies. Ik protesteer,' riep weer die man. 'U moet alleen alle lijsten paraferen. Voor de rest behandelt u de gevallen net zo als wij allemaal. U bent hier niet de baas! U bent niets meer dan wij, u krijgt gevallen aan uw tafel evenals wij. De lijsten mag u dan paraferen, of tekenen, mijnentwege, en u mag naar de Expositur ermee. Maar u mag hier niet de baas spelen.'

'Meneer, als het u niet bevalt, kunt u meteen gaan. Ik ben verantwoordelijk en ik doe wat ik denk dat goed is. Ik ben wel degelijk de baas. U hebt zich naar mij te schikken.'

Ik was wat boos geworden en het leek mij goed al bij het begin vast te stellen dat ik mij zou laten gelden. Want ik rook al de collaboratie, het genot van mee te mogen doen, uitverkoren te zijn bij zulk een gewichtig spel.

De man echter werd eveneens boos. Nu zelfs giftig, kokend.

'Wij laten ons niet ringeloren door Polakken, wij zijn Nederlanders!

Door jullie is al die ellende gekomen, door jullie rabbijnen, door jullie smerige Poolse Joden.'

Hij schreeuwde met overslaande stem. Een tweede viel hem nu bij.

'Ach wat, maak je nou niet druk. We gaan gewoon protesteren bij mr. Edersheim. Ik ken trouwens Asscher ook goed. Wie benoemt er nou zulke Polakken als chef. We zijn hier nog altijd in Nederland, begrijpt u dat?'

'Prachtig, dan jullie allebei eruit. Ga maar naar wie jullie willen, hier wil ik jullie niet hebben. Eruit nu!

De twee weifelden even, doch gingen meteen toen ik een beweging maakte in hun richting.

'Nog meer reflectanten om weg te gaan? Zeg het dan beter meteen.'

Niemand zei wat. Alleen Beck kwam naar mij toe, legde zijn hand op mijn schouder en zei: 'Prachtig hebt u dat gedaan. Ze hadden ook al bezwaar tegen mij, omdat ik van Duitse origine ben. U durft wel!'

'Geen kunst. U weet toch dat ik een privé-verbinding heb met General von Schumann? Ik hoef niet bang te zijn.'

Ik zei het om de anderen enerzijds goede maatjes met mij te maken, plooibaar dus, en anderzijds om gezag in te boezemen. Wie wil er nu ruzie hebben met Generaal Schumann?

Het maakte inderdaad indruk. Ik wil niet zeggen dat men ineens sympathie met mijn houding en met mijn voorgenomen maatregelen kreeg. Men wilde echter met mij nu geen ruzie en men dacht zeker dat ik mijn afwijkende handelingen zou kunnen verantwoorden met mijn speciale positie.

Die twee bleven weg. Wel kwam een uur later Kopuit even melden dat ze bij hem waren geweest met hun klachten, doch dat hij ze naar huis had gestuurd en getroost met eventueel ander werk, in een ander bureau, in de toekomst. Ook Kopuit zocht heel klaarblijkelijk alleen maar goede relaties met mij, wegens Schumann. Wel gemakkelijk, al deze neven-relaties, vond ik. Wat Kopuit echter dacht, zal niet zo heel ver verwijderd zijn geweest van wat die twee weggestuurden dachten.

Ik begreep, dat er nu een nieuwe categorie Joden ontstond. De veiligen, de Joodse Raad-groten, de Wehrmacht-werkers, zij zouden hun positie verdedigen, door dik en dun. Zij hadden meestal geen Schumann nodig. Integendeel, Schumann zou hen laten emigreren, naar ver, men zou er vluchteling zijn, in kampen misschien, men zou Nederland moeten verlaten. De meeste mensen wilden echter helemaal niet weg uit Nederland, zij gaven er de voorkeur aan om in Nederland te blijven, gedekt door bijzondere posities met bijzondere papieren, sterk in bijzondere relaties. En toch voelde men ook een vreemd soort jaloezie tegen de emigratiemensen. Men was jaloers en wilde toch ook niet in de positie zijn van de anderen. Het was een algemene onlust welke zich daar doorheen uitte.

Ik had nu nog maar zes medewerkers overgehouden, behalve dan Kurt Beck en onze portier Robert. Het leek mij meer dan genoeg. Zo had ik ook wat meer overzicht, zou niet zoveel aan mijn aandacht ontglippen. En vooral, men had nu gemerkt dat ik niet bang was, dat ik 'zware' Duitse relaties had en dat ik dus rustig wat verantwoordelijkheid op mijn schouders durfde laden, dat ik durfde afwijken van 'instructies' van de Joodse Raad.

Niemand zou wel meedoen met afwijken, doch men zou niets doen als ik alles op eigen verantwoordelijkheid deed en hen er niet bij betrok. Zij zouden wel zorgen dat op hun werk en op hun methode geen aanmerkingen van de Joodse Raad zouden komen. Tenslotte was het de Joodse Raad die hun bescherming gaf, die hen rustig thuis kon laten blijven. Een des te groter gunst nu zo vele anderen hun humoesten verlaten, alles achterlaten. Men zou dus wel oppassen om met deze belangrijke Joodse Raad moeilijkheden te zoeken. Braaf zijn, niet in ongunstige zin opvallen, meedoen in het apparaat, zich onmisbaar maken.

Robert opende nu de buitendeur. Van buiten drong luid geroezemoes door.

De eerste mensen kwamen nu de kamer binnen. Zij werden over de zes tafels verdeeld. De anderen hield Robert in de gang, ik hoorde hem nummers geven om een volgorde te bepalen. Dat kunstje kende hij al.

De man die naar mijn tafeltje werd gedirigeerd, stuurde ik terug. Ik vroeg hem voor het eerste tafeltje te wachten totdat de personen daar klaar waren en na afloop pas naar mij te komen. Ik wilde nu alleen luisteren. Ik stond dus ook op en wandelde door de kamer heen om vooral alles goed in het oog te houden. Beck knipoogde en zei: 'Ik begrijp u wel.' Ik weet niet wat hij bedoelde. Ik voelde een vreemde spanning bij mij opkomen. Hier wordt dus over het verdere levenslot van deze mensen op deze wereld beslist. Daarbij mag men niet aan betrekkelijke zaken denken. Nu wakker blijven, attent. En vooral zorgen dat ik van ieder geval op de hoogte bleef.

Ik ging achter het tweede tafeltje staan. Het werd beheerd door een meneer Brandel.

Hij begon stipt zijn instructies op te volgen. Hij noteerde de personalia op de deportatielijst en begon daarop te vertellen hoe de mensen zich hadden te gedragen. Het waren een mij onbekende vrouw met een dochter van ca. 16 jaar.

Brandel vergat zelfs niet te vertellen dat zij vanuit Silezië konden corresponderen, via de Joodse Raad, met hun familie die hier nog bleef. De dame knikte beleefd en vroeg alleen: 'Maar ik kan mijn huis toch niet zo maar achterlaten. Wie zorgt voor de opslag van de meubels? En de fotoalbums, en de boeken. Hoe moet dat?'

'Dame, dat maken wij in orde. Er wordt nauwkeurig inventaris opgemaakt en één onzer afdelingen zorgt voor de richtige afwikkeling.'

Ja, ik hoor het hem nog zeggen. 'Richtige' afwikkeling. Die man had zeker iets te maken met notarissen. Het klonk ook als de bekende frase: 'Spreek met Loeb en het komt in orde.'

De dochter vroeg nu of zij daar eventueel haar lessen zou kunnen voortzetten.

'Ongetwijfeld, jongedame, natuurlijk is daar ook een Joodse Raad en zoals die hier alles regelt is het daar ook. Daar kunt u van opaan.'

Ik weet niet waarom, maar opeens moest ik aan de abholzende Kriegs-verbrecherliste denken.

Die twee waren nu klaar en zichtbaar tegen zijn zin zei Brandel dat ze nog even naar mijn tafel moesten.

'Die meneer moet nog z'n handtekening zetten.'

Zij kwamen nu naar mijn bureau, en ik ging er haastig achter zitten. Ik begreep nu wel zo'n beetje hoe het toeging.

Volgens instructie had ik nu inderdaad niets anders te doen dan ze aan te nemen. Verder niets. Het betrof een zgn. 'eenvoudig geval'. Geen vrijstellingkans, dus vlot afwerken. Laten doorstromen. Want daar stonden al weer anderen voor mijn bureau. Van een ander tafeltje komende. Ik zag nog hoe Beck ze naar mij toestuurde. De man achter de tafel had gezegd dat ze konden gaan, maar Beck stuurde ze van de deur terug, naar mij toe. Aardig van hem, vond ik. Blijkbaar had hij de pest aan die nieuwe goden. Hij leek me flexibeler, met wat meer fantasie uitgerust. Ik was blij dat hij daar aan de deur stond. Die kon ik wel vertrouwen.

De dame keek toe hoe haar papieren nu op mijn tafel werden gedeponeerd. Ik keek erin. Inderdaad, geen doopgeval, niet gemengd gehuwd. Vol-joods, zonder werk. Ik moest nu snel improviseren.

'U voelt u natuurlijk wel ziek. U zult dus wel niet kunnen vertrekken. Dat kan ik zo wel zien.'

De vrouw keek mij sprakeloos aan. Zij dacht zeker dat ik gek was. Hoe komt zo'n beambte erbij te zeggen dat zij ziek was. Wat ging hem dat aan, waar bemoeide hij zich mee. Hij was toch geen dokter?

Ik zag haar afwijzing. Dus ging ik verder: 'Als u ziek bent hoeft u niet te vertrekken. Dan kan er een medische verklaring worden opgesteld.'

'Dat kan niet,' viel een van de aanwezige medewerkers mij in de rede. 'Ziekte geldt niet. Dat wordt in het kamp beoordeeld. Daartoe hebben wij geen bevoegdheid.'

'Nou, dan verander ik voor deze keer de spelregels. Wij spelen dat het wel kan en dat het dan maar hier moet worden onderzocht,' meende ik.

Ik wist nog wel helemaal niet hoe ik dat alles moest verklaren en regelen. Ik nam mij meteen voor 'dokterspapier' te laten drukken, op welke naam dan ook. Doktersverklaringen tellen nu eenmaal meer in de wereld dan verklaringen van de Opperrabbijn of van de Paus. Ik zou gewoon wit papier nemen en er deftig de een of andere naam op tikken.

Maar de vrouw ontnam, althans voor haarzelf, verder initiatief.

'Maar ik ben helemaal niet ziek en ik wil ook geen valse verklaring hebben. Als de Joodse Raad vindt dat ik moet gaan, dan ga ik maar. Trouwens, de heren zeggen toch dat het daar in Silezië goed is geregeld?'

'Dat kan niemand zeggen, want niemand van de heren is er geweest. Dat nemen wij aan, wij hopen het.'

Ik dacht weer aan de zwengelende vrouwen, op de troosteloze vlakte met de lage huisjes. Wat wisten wij van daar? Volgens de autoriteiten was mijn broer in Mauthausen overleden aan embolie en volgens Vink was het er een barbaarse hel. Ik moest die vrouw dat proberen duidelijk te maken.

Mevrouw, luistert u eens naar mij. Niemand weet iets van hoe het daar is. Wij uiten hier allemaal veronderstellingen die ons weer gesuggereerd moeten zijn door de Duitsers. Want alleen die weten wat daar wel is. Wij moeten die Duitse suggesties met heel veel korreltjes zout nemen. Daarom, neemt u nu maar zo'n attest en wacht u maar af wat er gaat gebeuren. Of nog beter, u gaat niet naar huis, doch u gaat ergens anders heen. Misschien kan ik u wel aan een logeeradres helpen.'

'Geen sprake van. Ik wil me niets te verwijten hebben. Hebt u nooit van Mauthausen gehoord? Leest u niet het Joodse Weekblad? Meneer, past u op, u mag zo niet praten. Tekent u mijn papieren nu. Ik ben de enige niet die gaat.'

'En die meneer zegt dat daar ook een school is van de Joodse Raad, dan kan ik er verder leren. Nee moeder, we gaan,' vulde de dochter nog aan.

Nu mengden verschillende medewerkers zich erin.

'Ziet u wel, de mensen in Nederland houden van orde, van het opvolgen van instructies. Wij zijn niet gewend te leven als de Joden in Polen, wij zijn Westerse mensen.'

'In zulke tijden hebben de Joden van Polen misschien wel gelijk. Die hebben een instinct ontwikkeld voor het ontkomen aan vervolgingen. Misschien moeten wij wel van hun leren,' probeerde ik nog.

Maar het hielp niet. Verschillende personen, die met hun oproep al in de kamer stonden, mengden zich in het gesprek. Zij durfden niets te riskeren. Het leek hun veiliger, tactischer, om gewoon de verordeningen op te volgen. Zij redeneerden als de Joodse Raad. De Joodse Raad was dus geen uitzondering. Het was een teken van de mentaliteit der velen. Zo was de doorsnee-burger-Jood.

Het was bitter dat te constateren. Ik moest dus realistisch blijven. Ik moest even aantippen dat er een mogelijkheid van ontkomen, van niet-gaan naar Westerbork bestond. Heel even maar aantippen. Wie wilde, zou dat wel begrijpen. En die kon ik dan helpen.

Het was zelfs goed dat de meesten niet wilden. Want waar zou ik met zovelen zijn gebleven? Nu zou ik het aankunnen. Inderdaad, ik had die reacties moeten verwachten. Ik was weer te emotioneel geweest, ik was weer te hard van stapel gelopen. Die Joodse Raad-medewerkers waren niet slechter dan de doorsnee-ambtenaar. Ze waren uitslovers voor de god der bureaucraten, ze waren uitslovers om zichzelf niet te branden. Ze waren het gemiddelde weer. En al die mensen waren als gewone burgers, kudde, vee. Ik zou de uitzonderingen moeten afzonderen. Dat moest de tactiek worden.

Dus ging ik ijverig de lijsten tekenen en ik liet alles bij mijn tafel voorbij marcheren. Vóór ik tekende vroeg ik: 'Hebt u zelf misschien nog iets te berde te brengen als motief voor uitstel? Ik bedoel, bent u eventueel bereid te blijven tegen de instructies in?'

Of ik zei: 'Erg bang voor Mauthausen? Of waagt u het erop? Misschien kan er dan wel iets aan gedaan worden.'

De meesten schudden van nee op iedere aanmoediging om niet te gaan. Wel hadden zij allerlei bezwaren om te gaa, doch zij wilden legaal blijven, via de Joodse Raad. Als ik uiteenzette dat de Joodse Raad voor hun geen mogelijkheden bezat, - de Joodse Raad had hen toch al op de A-lijst gezet, - dat zij zich dus juist op on-Joodse-Raad-wijze moesten zien te helpen, dan bleek het alternatief niet zo moeilijk. Dan besliste men in de zin van de Joodse Raad. Soms gepaard met kernachtige vloeken aan het adres van die Joodse Raad. Doch deze lieden zouden, als zij Joodse Raad moesten spelen, ook lijsten hebben opgesteld, alleen met andere namen dan. Zij waren alleen boos op het lot dat zij het niet waren die de lijsten mochten samenstellen en zij waren gebelgd dat men hen, juist hen, had uitverkoren om nu weggestuurd te worden.

Toch bleken er reflectanten te bestaan om niet mee te gaan. Ik geloof dat er in totaal van de ca. 500 verschenen personen, respectievelijk representanten voor die 500, want er kwamen niet meer dan een 150 à 200, de rest betrof kinderen of andere gezinsleden die gewoon thuis bleven en de zaak door de vader lieten behandelen, ik geloof dus dat er van de 500 personen een 150 waren die eventueel bereid waren de risico's van het niet-gaan op zich te nemen. Aan deze personen verzocht ik de volgende avond bij mij thuis te komen, tussen tien en twaalf. Tot tien uur immers zou het bureau geopend moeten blijven. Voor die keer was de avondklok voor Joden vervallen verklaard. Alweer een gunst, net zoals het trammen op vertoon van de oproep. Nu, als er dus Joden op straat mochten zijn, konden zij evengoed naar mij thuis komen. Ik zou dat altijd kunnen verantwoorden met mijn leiderschap van dat Scheveningse Joodse Raad-filiaal.

Ik moest dus zien dat er voor zovelen een vluchtadres of andere vluchtweg was. Ik zou beginnen met ze te vragen zelf voor iets te zorgen, via vrienden of kennissen. Alleen als dat onmogelijk zou blijken zou ik proberen ze onder te brengen op de mij ter beschikking staande adressen en met de in mijn bezit zijnde persoonsbewijzen. Maar ik had er lang niet zovele en ik wilde ook niet in één keer alles weggeven.

Er kwamen ook mensen die ik al kende, die al via Schumann met mij in verbinding stonden. Bij hen constateerde ik hetzelfde verschijnsel. De meesten durfden niet onder te duiken, wezen het soms zelfs fel van de hand. Wat? Illegaal worden? Nooit. Dan liever niet emigreren, hoe zuur dat ook was. Maar ze wilden geen conflict provoceren met de Duitsers. Een deel echter, weer ongeveer 30%, wilde het eventueel aanzien.

Doch al deze durvers waren hoogstens bereid eventueel thuis te blijven op grond van medische attesten, van andere zogenaamde verklaringen. Maar, thuis blijven. Daar ging het om. De ster aanhouden. Vooral dus niet weggaan, breken met de cartotheekbestaan. Ik zou ze moeten dwingen om hun huis te verlaten. Want men stelle zich mijn angst voor, voor het geval mensen thuis toch zouden worden gearresteerd, in het bezit van een valse medische verklaring, door mij opgesteld, door mij getekend. Of in het bezit van een andere valse verklaring of van een door mij geïnspireerde smoes.

Dat alles diende alleen om de mensen in beweging te brengen, om hun rare behoefte aan papieren schijn te bevredigen. Zoals zovelen alleen wilden onderduiken als ze een vals persoonsbewijs kregen. Terwijl zo'n persoonsbewijs bij een behoorlijke controle hun al heel snel de nek zou kosten. Als men ondergedoken was moest men toch binnen blijven. En als men binnen werd gevonden, dan hielp zulk een vals persoonsbewijs toch geen snars. Het leverde dan alleen groot gevaar op voor de leverancier. Daarom waren die papieren en verklaringen voor mij uitsluitend middelen om de mensen in beweging te brengen. Het had allemaal nog een legale schijn, hoe vals het ook was. Tot het einde toe wilden de mensen meedoen aan dat spel van bureaucratie. Al wisten ze zelf dat alles vals en onwaar was met hun papieren.

Zo deed ik dus reeds die namiddag en avond van de zeventiende augustus heel wat ervaring op. Uitgeput kwam ik thuis. De volgende ochtend zou reeds om 8 uur worden begonnen en de dag zou tot 10 uur 's avonds doorgaan.

Ik nam de lijsten mee. Tegen de instructie, denk ik wel; doch die instructies konden mij niet zo heel veel schelen. En ik begon nu allerlei ,mensen die bereid waren eventueel, zij het dan onder een papieren schijn, niet te vertrekken, op de lijst te zetten voor vrijstellingen, welke dus de volgende dag aan de Expositur moest worden afgegeven. Als motief zette ik er van alles achter. De papieren welke als bijlage mee hadden gemoeten, 'vergat' ik maar. Wel schreef ik heel listig erbij dat de verklaringen op vel no. zoveel waren te vinden, dat de bijlagen in de map lagen, doch ik besloot in ieder geval geen vellen mee te sturen met verklaringen, - wat zou ik ook hebben moeten verklaren, - en ik zou dus geen map met bijlagen toevoegen. Ik hoopte erop te mogen rekenen dat men in de vreselijke chaos, die ongetwijfeld morgenavond zou heersen, wel zou menen dat die vellen en mappen ergens waren zoek geraakt. Men zou dus die mensen misschien wel voorlopig uitstel geven. En ik zou aan de mensen kunnen zeggen dat zij legaal konden wegblijven van de trein. Daarna zou ik ze geleidelijk wel weg krijgen.

En de Joodse Raad plus Expositur zouden naar die mappen zoeken, zoeken, zoeken. Ik zou ze de schuld geven dat ze al die belangrijke gegevens waren kwijt geraakt. Welk een chaos ook, die administratie van de Joodse Raad. Nee, ik had geen moment wroeging. Alleen maar een heerlijke genoegdoening.

Op de lijsten schreef ik dan variërend motieven als: 'Gedoopt, zie papieren in bijlagenmap.' Of: 'Zwaar ziek. Niet te transporteren. Zie verklaring ziekenhuis.' Natuurlijk liet ik wijselijk na te vermelden welk ziekenhuis het was. Zoek maar uit, dacht ik.

Bij verschillende zette ik: 'In opdracht van emigratie-autoriteiten terug te houden. Zie verklaringen.' Er waren geen verklaringen natuurlijk. Die Joodse Raad kon ook geen orde houden!

En die mensen moesten dus weg, snel weg. Dat zou het werk worden voor de komende dagen.

Die nacht heb ik niet geslapen. Ik hoorde de eerste vogels tjilpen, ik deed de overgordijnen weg en zag dat het buiten al licht werd. En ik werkte door en peinsde door. Ik luisterde naar het geronk der vliegtuigen. Misschien toch nu de invasie? Het weer was er goed voor. Nu vooral dus volhouden, nu niet capituleren. Ik voelde me niet eens moe.

De achttiende augustus begon dus vroeg. Velen waren de zeventiende nog thuis gebleven. Nu echter kwamen zij opdagen. Zelfs het aanmelden wilden zij uitstellen.

Er kwamen nu dan ook wat meer 'wilde' mensen, niet zovele legalen.

Ik herinner mij het meisje Trachtenberg. Ze kwam naar mijn tafel. 'Freek, wat denk je? Zal ik hoilechen?' (hoilechen is van het Hebreeuwse holech, dat 'gaan' betekent Hoilechen wil dus zoveel zeggen als 'er vandoor gaan').

'Wat dan? Weet je hoe?'

'Als je het me aanraadt doe ik het. Ik zal wel een weg vinden.'

'Maar probeer een safe weg. Niet intippelen op domme praatjes, maar serieus blijven. Zal ik je helpen?'

'Als het nodig is kom ik. Ik ga dus niet mee. Wat schrijf je nu op de lijst?'

'Dat je emigreert.'

We lachten. Ze ging er ook vandoor. Kwam het nog 's avonds laat beraadslagen. En ze kwam erdoorheen!

Zo kwam ook Eugen Heilmann. Wij waren samen op de H.B.S. geweest. Hij had scheikunde gestudeerd in Leiden. Duitse Joden, die allang in Scheveningen woonden. Hij kwam nu breedvoerig beraadslagen. Overwoog alle voors en tegens. Ik viel hem in de rede en beweerde dat je zoiets niet kon berekenen. Je moest het doen, hopen dat God je weg zegende, en het verder maar aan de omstandigheden overlaten. Risico's? Natuurlijk. Maar bestonden die niet ook in Silezië? Zou daar dan alles rozegeur en maneschijn zijn? Na die vernietigende bombardementen op Keulen en het Roergebied? De Duitsers konden zich op de gevangen Joden wreken.

De Heilmanns gingen evenmin. Ze zochten en vonden onderduikplaatsen. De moeder kwam erdoorheen. De vader en de beide zoons moeten in de zomer van 1944 zijn gevonden.

Daar was Joine Teichteil. Een nette jongen, niet al te slim. Hij werkte meen ik bij een bakker. Hij huilde. Want men had hem gezegd dat hij moest gaan. Men had niet eens op zijn vragen geantwoord.

Ik troostte hem. Zei dat al die mensen nu zenuwachtig waren. Maar hij moest maar 's avonds bij mij komen. Dan zou ik hem wel veilig wegmoffelen. Hij moest met zijn broers etc. komen.

Hij wilde niet. Hij voelde zich zó beledigd door die Joodse Raad-beambten, dat hij liever niet in Nederland wilde blijven.

'Het is ten hemel schreiend, zoiets gemeens. Je moet die gemene gezichten eens zien. Nee, ik wil hier niet blijven. Met zulke mensen is een vervloekt land vervloekt'.

'Denk je dat de Polen beter zijn? Doe niet zo stom en blijf hier.'

'Nee, je weet niet hoe ze mij beledigd hebben.'

Hij kwam 's avonds inderdaad niet. Ik heb nooit meer van hem gehoord. Ook niet uit Westerbork. Maar dat zegt niets. Zijn broers bleven behouden, zij ontkwamen naar het buitenland. Eén moet, zoals ik later hoorde, in Noord-Afrika gesneuveld zijn, vechtende in het Britse leger.

Daar kwamen de Epsteins. Groot gezin, met naar ik meen zeven kinderen. De beide oudste jongens, Abram en Mendel, waren bontwerkers. Mevrouw Epstein, een kleine, wat ronde vrouw, kreeg prompt slaande ruzie aan één der tafels. Ze gilde: 'Jullie bandieten, jullie moordenaars, heb je me niets anders te zeggen dan dat ik met al mijn kinderen moet weggaan? Hoe stellen jullie je dat voor? Men moest jullie doodslaan.

Waarom helpen jullie ons niet liever?'

Zij krijste, gilde, buiten zichzelf. Haar man stond er wat verlegen bij. De man achter het tafeltje wilde haar wegduwen en riep Robert, onze portier. Die had echter andere scholing en hij bleef bedaard toezien. Mevrouw Epstein liet zich niet duwen. Ze smeet de papieren van de tafel, schopte ertegen. De man riep: 'Haal de politie.'

Het was helemaal niet nodig dat ik ingreep. De Epsteins konden zichzelf wel helpen. Want nu stormden de beide zoons en een dochter naar voren. De wegstuurder vluchtte naar een achterkamer. Daar bleef bij wel een half uur. Daarna haalde Beck hem eruit. Maar hij was te zenuwachtig om verder te werken en wilde naar huis.

'Ja' zei ik, 'ook op weg naar het abattoir r rukt zich wel eens een koe los. Dat is het risico van een Joodse Raad-beambte. U moet hier blijven werken. Anders meld ik straks dat u wel de Joodse Raad gebruikt maar niet ervoor wilt werken.'

De man schoof angstig weer bij. Anderen hadden zijn papieren al opgeraapt.

Ik had plezier in die Epstein-rel. Ik bestelde ze uiteraard ook voor de avond. Ook zij gingen niet, natuurlijk. Ik gaf hun papieren, adres, geld. Zij komen later nog in het verhaal terug.

Er waren nog vele gevallen die de moeite van het vertellen lonen. Ik zou er echter nog tientallen pagina's voor nodig hebben.

De lijst groeide dus. De 'nep'-lijst. Want de echte was maar heel pover. Slechts een enkele gedoopte kwam erop voor en een paar gemengd gehuwden. Ik moffelde ze weg tussen de andere door mij voor vrijstelling voorgestelden. Wat gaf het. Ze zouden toch niet gaan. En zij konden thuis blijven als zij dat beliefden. Dat moesten zij tenslotte zelf weten. Zij liepen geen direct gevaar.

Tegen zes uur kwam een koerier uit Den Haag, met het verzoek: 'De lijst voor de Expositur. Althans voor zover die nu klaar is. Het laatste deel kon dan na 10 uur worden gegeven. En ook een opgave hoeveel mensen er al geweest waren. Plus een lijst van de niet-verschenen opgeroepenen. En ook of de heer Weinreb mee wilde komen om bij de Expositur zijn lijst te expliceren.'

Natuurlijk kon ik niet meegaan. Want mijn lijst gedoogde geen explicatie. Mijn lijst was duister, mysterieus, onbewerkbaar. Ze was natuurlijk ook veruit de langste.

Ik voelde ook angst. Als die lijst aan de S.D. onder ogen komt, komen die mij wel halen. Want dat was alles te grove sabotage, het lag er te dik op.

Doch terug kon ik nu niet meer. Ik vertrouwde erop dat de Joodse Raad mij wel dekken zou en de lijst niet aan de S.D. zou tonen. Tenslotte wierpen zij dan ook een smet op zichzelf Zij hadden mij benoemd. En dan, de generaal! Je kon nooit weten, Weinreb had die generaal. Die geheimzinnige generaal! Zoek geen gedonder met hem. Hou je gedekt. Je kunt immers niet weten.

De koerier kreeg dus de lijsten mee, plus nog vele papieren. Welke? Onbruikbaar geworden formulieren, drukwerk, lege mappen. Een heel pakje. Men zou nooit geloven dat ik dat had meegegeven. Ik gaf hem bovendien nog een echt briefje van mijn hand, met de mededeling dat ik mij om acht uur op weg zou begeven naar de Hartogstraat.

Geen haar op mijn hoofd dacht eraan, dat echt te doen. Ik wilde er juist niet zijn. Ik wilde alleen nog meer chaos scheppen. Weinreb wel vertrokken om acht uur, doch nimmer gearriveerd in Den Haag. Totdat ze weer eens een koerier konden zenden om mij te gaan zoeken. Als die mij vond zou ik zeggen dat dringend werk mij had verhinderd te gaan. Ik kon eventueel de Wehrmacht met een spoedopdracht laten opdraven. Tenslotte zou de Joodse Raad ook zonder mij wel functioneren. Ik was er alles behalve een topfiguur. Ik was maar een enkele kleurige gevelsteen.

De dag ebde af en was toch vol spanning. Dramatische tonelen kwamen tegen de avond veelvuldiger voor. Men raakte vermoeid.

Daartussendoor liepen de 'Ariërs' in de heerlijke zomeravond te wandelen. Vrouwen met kleurige zomerjurkjes, mannen luidruchtig lachend, kinderen schopten tegen een bal op straat en renden weg voor een naderende agent.

Zo leven spoken te midden van de mensen. Wie zijn hier de spoken en wie de mensen?

Om acht uur werd het mij te veel. Ik zei dat ik het kantoor ging sluiten. Wie nu nog niet geweest was, zou wel niet meer komen. En als er nog iemand kwam en het kantoor gesloten vond? Wel, dan moest hij maar niet naar de trein. Pech gehad. Wilde hij per se, dan kou hij altijd nog naar de Hartogstraat wandelen.

Ook de medewerkers waren amechtig. Tenslotte moest ik het maar weten. Ik was uitdrukkelijk de verantwoordelijke man.

In de namiddag was er nog al wat heen en weer geloop geweest tussen de Maastrichtsestraat en het bureau aan de Brugsestraat, het woonhuis van Kopuit. Daar resideerde ook Koning, en op dat bureau kon men telefonisch contact opnemen met Den Haag. Alleen voor deze ene dag, heette het. Men kon Den Haag vragen stellen.

Doch de telefoon deed het niet. Dus werkte men van daaruit met koeriers. Dat alles verhoogde de misverstanden, de verwarring. Aangekomen berichten waren vaak al door de feiten achterhaald.

In de avond verhuisden Kopuit en Koning naar het kantoor in Den Haag, waar ik ook heen had zullen gaan, doch waaraan ik mij had onttrokken. Ik was benieuwd wat zij met mijn lijsten zouden doen.

Maar eerst wilde ik naar huis. Heel even slapen. Ik had sedert maandagochtend nog geen oog dichtgedaan, ik had nauwelijks ook gegeten. Ik was murw.

En voor tien uur had ik al alle mensen besteld. Ook Kester zou dan komen en Wit.

Doch thuis komende ontwaarde ik reeds een hele menigte. Men zat, stond en lag weer in alle kamers, men praatte, lachte, huilde, discussieerde, ruziede. Lieve hemel, waar moest ik slapen?

Toch liet ik mij even vallen in de kinderkamer. Ik verzocht om mij één uur te laten slapen. Om negen uur moest men mij maar wekken.

Ik werd vanzelf wakker, hoorde luid geroezemoes, hoorde ook luid en aanhoudend bellen. Ik keek op de klok en zag dat ik nauwelijks een half uur had geslapen. Ik voelde mij nog wel erg moe, bonzend hoofd, docht stond maar meteen op. Waste me wat en slingerend liep ik de kamer uit.

Er waren nu zeker wel een tachtig mensen in huis. Iedereen bijna had wat te vertellen.

Hier moest orde in komen. De mensen kwamen om de zekerheden, om de 'papieren', waarmee ze tegenover zichzelf wilden aantonen dat zij recht hadden om niet naar de trein te gaan. De hand van zulke gelovigen is gauw gevuld. Ik moest nu dus papieren produceren.

Mielek en Kerz waren er ook. Er was nog een tweede schrijfmachine meegebracht. Zomaar gepikt uit het kantoor van de Joodse Raad. Die houden we maar hier, vond Mielek opstandig.

Ik schreef op blocnotevellen conceptjes voor de te tikken brieven. Ik liet het in die brieven voorkomen alsof ik arts was, liet mijn adres echter weg. Zo schreef ik b.v. 'De heer... (in te vullen dus naar believen) heeft vanmiddag een hevige hartaanval gehad welke hem gedeeltelijk heeft verlamd. Hij kan zich pas over een week bij u melden. Ik verzu hem gedurende deze week niet op te winden daar anders levensgevaar bestaat.' Ik zou die brief wel tekenen.

Andere brieven vermeldden hevige aanvallen van diabetes, met coma, of van trombose, van longontsteking. Steeds iets dat reizen onmogelijk maakte. En steeds vermeldde ik dat de patiënt zich zou vervoegen bij de juiste autoriteiten om zich beschikbaar te stellen voor de arbeidsinzet, na vier dagen, een week, vijf dagen, e.d. Nooit gaf ik een langere periode dan een week op. Want ik wilde dat deze mensen binnen een week weg zouden zijn. Maar zolang moesten zij zelf even rust hebben met die brief. Het was een kalmeringsmiddel.

De mensen accepteerden deze brieven. Nog gekker, ze vonden soms een hartkwaal beter dan een acute blindedarmontsteking. Geloofwaardiger. Alsof ooit iemand bij een onderzoek zulk een brief serieus had genomen. Zonder adres, getikt op blanco papier! Ik rekende erop dat geen dezer brieven ooit in handen van de Duitsers zou vallen. Trouwens, hoe kon een gezonde verwachten dat zelfs de domste Duitser zulk een brief zou geloven, de patiënt erbij ziende.

Er werd hevig getikt. En iedereen kreeg zijn brief. Per gezin vond ik één brief voldoende. Ik legde de mensen uit, dat zij recht hadden thuis te wachten op het herstel van de zieke huisgenoot. Dat was regel, zei ik. Wisten ze veel. Ze geloofden alles. Ze wilden vooral zulk een brief hebben. Het gaf een legaal tintje aan hun nu ingetreden illegaliteit. Mensen zijn werkelijk grote kinderen. Zij houden nooit op te spelen.

Naast deze 'medische' brieven verstrekte ik ook 'economische. Verklarende b.v. dat de heer X werkte in het bedrijf van de firma Y (een niet bestaande naam werd gefantaseerd), welke firma voor de Wehrmacht auto's, bont, textiel, of wat dan ook produceerde en dat de firma voor de betrokkene een aanvraag voor vrijstelling had lopen. Ook dat was natuurlijk alleen maar een kalmeringsdrankje. Want ook die brieven hadden geen werkelijke waarde. Zij waren alleen maar de eerste stoot naar de illegaliteit. Ik maakte mij niet ongerust dat deze brieven in Duitse handen zouden vallen. En zo ja, ze waren zó stom? Ik zou ze loochenen. Alsof dat loochenen zou helpen. Ach, eigenlijk deed ik alles in een doodvermoeide staat, de dingen niet meer ziende in hun werkelijke verhoudingen. Ik overzag het niet meer. Op dat moment kon niets mij schelen.

Daarnaast zat ik met Kester te bespreken wie nu met hem zou meegaan. En wie naar de andere adressen zou gaan. We maakten een lijst op, in code weer. Kester begon met het transport. Die avond laat werden zo een vijftiental personen weggebracht, naar diverse adressen in Den Haag. Zij kregen persoonsbewijzen mee, waar nodig geld. Kester kreeg nu ook het restant geld voor zijn onderduikers. Dat leven beviel mij beter. Hier bestond tenminste geen gekke generaal, hier was alles reëel.

Voor een tiental anderen werd bepaald, dat zij de volgende dag naar Rosendaal zouden vertrekken om van daaruit verder naar België en Frankrijk te worden gebracht. Dat waren mensen die het zelf konden betalen. Ik bedacht dat ik nu ook dringend een fonds moest maken om onvermmogenden dezelfde kans te geven.

Ik sprak deze mensen even toe en zei, dat het een gevaarlijke weg was. Dat zij dus heel voorzichtig moesten zijn, zich niet onnodig bloot geven, vooral ook niet te gehaast zijn. Ik vertelde mij bekende verhalen van vluchtelingen gepakt in bioscoop of op het sportveld, of in cafés. Raadde dus aan om steeds binnen te blijven, zich niet op plaatsen te begeven waar veel mensen kwamen.

Een twintigtal anderen wist zelf wel een weg voor onderduiken. Zij wilden met mij alleen afspreken hoe zij mij konden bereiken om te horen wanneer de 'reis' zou plaats vinden. Ik verzekerde hun dat daarover dan bericht in het Joodse Weekblad zou staan, dat ook de Joodse Gemeente het zou weten, idem de Joodse Raad. Dus moesten zij hun Arische vrienden eens ongemerkt bij een van deze bronnen laten informeren.

Ik dacht: als ze nu eenmaal weg zijn, vergeten zij die reis wel. En terug naar de legaliteit kunnen zij immers dan toch niet meer. Zij zullen wel wennen.

Er bleven nog een 80 over waarvan ik op dat moment niet wist waarheen zij moesten. Ik had echter voldoende aanknopingspunten om ook voor hen op vlucht- of onderduikonmogelijkheden te hopen. Voorlopig moesten zij maar naar hun eigen huis terug. Ik verwachtte daar in de eerste dagen geen gevaar, te meer daar ik al deze mensen op de vrijstellingslijst had opgenomen. Tot dat uitgezocht zou zijn, zouden er wel een paar dagen heen gaan. Toch raadde ik hun aan, indien mogelijk, bij andere Joden zolang te logeren. Als zij maar binnen bleven, zou dat geen gevaar kunnen. Ik dacht aan mijn eigen niet gemelde schoonzuster en grootvader.

Velen vertrokken nu. Doch vele anderen kwamen binnen. Sommigen hadden zich bedacht en besloten toch niet naar de trein te gaan. Zij kwamen nu om raad. Zij stonden niet op de vrijstellingslijst, omdat zij eerst hadden opgegeven wel naar Westerbork te willen gaan. Hun raadde ik aan zolang bij kennissen te logeren. Deze nacht konden zij echter nog gerust naar huis gaan. Zij moesten morgen maar weer contact met mij opnemen.

Ik voelde dat ik nu beslist veel meer geld moest hebben. De inschrijvingsgelden waren in de laatste weken gestadig toegenomen, omdat ik toen al voelde aankomen dat er heel binnenkort veel geld nodig zou zijn. Het ging nu echter met massa's weg. Ik moest nu dus maar een nieuwe lichting oproepen om de f100.- per persoon te betalen. Dat zou dan wel weer een twintig à dertig mille opbrengen. En ik moest nog méér hebben, voor de onvermogenden die bereid waren het land te verlaten.

Het werd ondanks alles een gezellige drukte. Veel heen en weer geloop, de bel ging steeds weer. De schrijfmachines hamerden. Het was een prettig werk, concreet. Ik moffelde nu mensen weg, het ging vlot, ik had die dag velen gezien en velen de tip kunnen geven. Volkomen onbekenden zaten en stonden nu ook hier, bereid om zich te onttrekken aan de ban van de bureaucratie. Er werd nu ook gelachen. En de vrouwen bedienden met surrogaten, limonades, zwart snoep. Het leek wel op de sfeer op de dag dat het Arbeidsbureau de vrijstellingen had gegeven. Werden hier niet ook vrijstellingen gegeven, vrijstellingen van die trein die vannacht zou vertrekken? En men kreeg nog geld en papieren toe. Ik voelde mij een Sinterklaas en ik was zelf veel opgewekter dan op die middag van het feest van de Arbeidsbureau-vrijstellingen.

Ineens stond een koerier van de Joodse Raad voor mij. 'Eindelijk, meneer Weinreb, ze zoeken u door de hele stad heen. Waar was u de hele tijd?'

'Thuis natuurlijk.'

Maar u zou toch naar het hoofdkantoor komen? Ze zoeken zich een ongeluk naar u. Ze hebben u dringend nodig. Vanwege de vrijstellingslijsten. Of u meteen dr. Haak opbelt.

'Wie is nou ineens dr. Haak? Nooit van gehoord. Die bel ik dus ook niet op.

'Weet u niet 'Wie dr. Haak is? Dat is de Expositur! Hij beslist wie meegaat en wie niet meegaat! Hij praat met de Duitsers, met de S.D.!'

'Rustig laten praten. Heb ik niets mee te maken. Ik heb mijn lijsten afgegeven en daarmee uit. Ik heb hier veel belangrijker werk te doen. Ik moet voor de Wehrmacht al dat gedoe met die emigratie regelen. Kijk eens wat een mensen hier zijn. Zegt u maar, wat u gezien hebt en dat ik dus onmogelijk weg kan.'

'Maar belt u hem dan tenminste op. Hier is het nummer. U kunt toch uit de telefooncel bellen? Nou mag iedereen op straat. Ik heb ook een witte band voor u. Dan mag u zeker.'

Ik voelde dat ik wel moest bellen. En dan was het de kunst nu, die dr. Haak te overdonderen. Het zou wel een Duitser zijn, een Duitse Jood. En die bogen nog het meest voor generaals. Maar toch moest ik nu voorzichtig zijn. De man mocht niet boos op mij worden.

'Dus begaf ik mij naar de telefooncel. Het duurde nogal lang tot ik de heer Haak aan de telefoon had. Door het toestel hoorde ik een hevig geroezemoes. Het leek wel mijn huis.

'Um Gotteswillen, wo stecken Sie doch, Herr Doktor. Wir brauchen Sie dringend.'

Ich kann unmöglich fort. Ik sehe nicht ein wozu man mich braucht. Ihr habt ja dort genug Leute. Ich muss vieles erledigen für die General Schumann-Emigration.

'Das ist es ja eben. Wbrauchen von Ihnen eine Liste mit den Namen von allen eingetragenen. Damit diese Lente einfach zu Hause bleiben können. Ich habe also erreicht bei der Gestapo das alles auf der Weinreb-Liste gesperrt bleibt.'

Het was de eerste keer dat de naam Weinreb-Liste viel. Dr. Haak die ik niet kende, had het 'erreicht'. Vreselijk. Welk een verleiding. Alles kon thuis blijven. Met goedvinden van de S.D. Welk een succes!

En toch kon ik niet. De mensen mochten niet thuis blijven. Want eens, misschien wel heel snel, zou alles uitkomen, en dan had men ze maar op te halen en de hele mooie Weinreb-Liste zat in Mauthausen.

Rustig blijven dus, mij niet laten meeslepen door dat schone aanbod.

'Es tut mir leid, Herr Doctor, aber ich habe den Auftrag von General von Schumann keinerlei liste aus zu händigen. Die Zahl und die Namen der Mitglieder sind Geheimnis, hohes Geheimnis. Man könnte mich dafür hängen. Das wollen Sie doch wohl nicht?'

'Dat ist doch aber toll. Dan soll eben die Wehrmacht diese Leute sperren lassen. Mein Gott, diese Kompetenzen. Ich werde ja verrückt dabei. Was soll ich nun machen? Die Schlotke und der Fischer verlangen eine Liste, eine Weinreb-Liste, und der Schumann sagt, es sei Geheimnis, Reichsgeheimnis!'

Nieuw woord. Reichsgeheimnis. Dat klinkt geweldig. Dat moet ik in de toekomst maar ook gebruiken. De generaal met het Reichsgeheimnis. Het lijkt wel de Nibelungenschat.

'Lieber Herr Doktor,' ik was weer heel rustig. Die Haak was een dood. gewone Duitse idioot, dat voelde ik. Die kon je alles wijs maken. 'Lieber Herr Doktor, ich habe eine guten Rat für Sie. Lassen Sie von der Sache ab. Sonst werden Sie noch zermalmt zwischen S.D. und Wehrmacht. Dann schaut keiner mehr nach Ihnen um. Lassen Sie ab. Sagen Sie einfach diese Liste ist noch nicht aktuell da keiner davon aufgerufen ist.

Bisher sind nur eventuelle künftige Teilnehmer aufgerufen und für diese wird eine spezielle Reglung gemacht.'

'Ja, ich verstehe, ist es aber nicht jammerschade das Sie nichts machen können? Was soll nun mit den Leuten geschehen? Ich kann nichts machen ohne Liste. Stellen Sie sich nur vor, ich hahe schon eine Liste, die Weinreb-Liste aufgestellt und nur die Namen fehlen mir noch.'

De verleiding was wel erg groot. Welk een succes zou dat niet betekenen als nu ineens bekend werd dat alle ingeschrevenen, kortom iedereen die terecht of ten onrechte een beroep zou doen op dat ingeschreven zijn, dat allen nu bericht kregen dat zij thuis konden blijven. Welk een hemel op aarde, welk een applaus, welk een aureool! Ik stond te talmen aan de telefoon, het was ook te mooi. Maar dan zag ik tegelijkertijd ook de onafwendbare gevolgen. Iedereen zou nu thuis blijven om zich te beroepen op die nieuwe 'lijst', op dat wat nu ineens heette de 'Weinreblijst'. Ik mocht niet toegeven aan het succes, aan de populariteit van de beschermende engel, ik moest er vooral niet zelf in gaan geloven.

'Es tut mir besonders leid. Ich muss schliesslich auch an meine eigene Sicherheit denken.'

Dat zou wel inslaan. Wie dacht er nu niet aan 'eigene Sicherheit', wie dekte zich nu niet op alle mogelijke bureaucratische wijzen, wie wilde nu niet 'legaliteit'.

Ich kann mich jetzt unmöglich mit dem General von Schumann zerstreiten. Der soll nun mal sehen wie er seine Devisen zusammen kriegt. Der Teufel hole diese ganze Gesellschaft.'

'Ja, also, dann machen Sie gar nichts? Dann werde ich einfach der Gestapo sagen dass der General im Moment noch nicht im Bilde ist. Ich muss doch schliesslich wohl etwas sagen. Und das ist wohl das Beste, denn vieleicht kommt der Schumann am Ende doch noch mit einer Lösung heraus. Das mache ich also.'

Einde. Dat betekende dat er voor wie naar de trein ging, géén vrijstelling zou zijn. Iedereen moest het nu maar zelf weten.

Doch wat zouden de mensen doen als ze in Westerbork aankwamen? Zouden ze zich niet van daaruit massaal tot mij wenden? Nog indringender? Wat een ellende.

Thuis heerste een nog grotere chaos. Berichten, geruchten, gehuil, getik, discussies. Opgewonden stemmen. Steeds weer de bel die ging.

Kester was nu in volle actie. Wit hielp intensief. Aardige kerels, hulpvaardig. Ze deden het echt niet ter wille van het spel. Kester misschien wel, dat was iemand met wilde ogen en wild optreden. Doch Wit deed het puur uit behoefte om te helpen. Ook anderen kwamen nu, andere 'Ariërs', vrienden, collega's. Daar was Schut, daar kwam Postma. Aardig, prettig. En ze waren nu wel nodig ook.

Eikelboom hing ook rond, met Mijp en met Eekhout. Die hadden niets te doen, ze wachtten op opdrachten.

Daar kwamen de eerste berichten. Men had mensen met rugzakken zien gaan. Naar de tram, naar het station. Ze gingen in groepjes. Dat was het dus. Ze gingen, bij gebrek aan een alternatief dat te verwezenlijken was.

In zulke momenten schijnt er bij mij een recalcitrante en ook vastberaden stemming te komen. Misschien is het wel de om mij heen heersende paniek die mij tot vreemde reacties brengt, misschien komt er dan een soort desperado-stemming. Ik schijn dan soms de proporties uit het oog te verliezen.

Want ineens begin ik orders uit te delen. Arnold, Mijp, Dirk, Mielek, Kerz, allemaal nu naar de tramhaltes hier. Arnold en Mijp op de fiets, Dirk ook, fietsen jullie langs de route van lijn 8 en van lijn 9 en waar jullie Joden zien die met rugzakken op weg zijn, zeg ze dan dat ze, als ze toch nog menen raad te kunnen gebruiken, hier moeten komen, zeg, dat het van de Joodse Raad is.

Vragende gezichten. Wat moeten ze hier doen? Als ze het vragen?

Daarover hoeft niet gepraat te worden. Ze kunnen nog één keer hier komen. Misschien kan er nog iets gedaan worden.

'Probeer je nog iets met de emigratie?' vraagt Mielek gewichtig-hoopvol.

'Klets niet, ik moet ze nog een keer zien. Ik wil ze aanbieden hulp te geven met onderduiken of zo, ik zie wel.'

'Weet je wel dat dat sabotage is? De Joodse Raad zal je vermoorden. Je gebruikt hun naam!'

'Kan me niets schelen. Nu gaat het om andere belangen. Die naam van de Joodse Raad kan me gestolen worden.'

Men haalt nog wat schouders op. Kester grinnikt, Wit kijkt ernstig. Maar men gaat. Ik ga zelf ook, neem Lily nota bene mee. Ik ga naar de haltes aan de Nieuwe Parklaan, bij het Circus en dan naar de volgende, aan de Stevinstraat. Ik zie niemand en word ongeduldig. Het lopen gaat ook zo traag.

De gewone wandelaars zijn er wel, nog gebruik makende van de zomeravond. Zij wandelen, lachen, laten de hond uit. Twee werelden, twee noodlotten. Wat is belangrijker? denk ik even. De hond in alle rust uitlaten of geconfronteerd worden met de wereldgeschiedenis, eenzaam staan, vervolgd. En niemand die het ziet. Het gaat aan de anderen voorbij.

Maar ons heeft het geraakt. Of we willen of niet. Wie wil nu zo iets? Het moet ons hebben. Zoals levenden ineens in de dood getrokken kunnen worden.

Gejaagd trek ik weer op mijn woning af. Er viel nu in dat donker niet veel te doen buiten. Jammer van die verknoeide tijd.

Voor mijn deur fietste een agent. Keek niet en vroeg niets. Te donker om sterren op onze kleren al dan niet waar te nemen. Ik wil naar binnen gaan. De agent komt terug, fietst weer voorbij, kijkt nu wel. Opdracht om op mijn huis te letten? Onzin.

Wat onzin. Hemaal geen onzin. Binnen is het een enorme chaos. Waar komen al die mensen ineens vandaan? Toch van tramhaltes. De anderen hebben er een paar gevonden. En dan zijn er een hele serie die eenvoudig niet naar het station wilden gaan, die uit zichzelf al hierheen kwamen, eenvoudig omdat men dacht dat ik wel 'goede verbindingen' zou hebben met de Duitsers of met de Joodse Raad of met wie dan ook. Ik was de enige waar nog iets 'ongewoons' van verwacht kon worden. Wat men er verder ook van dacht. In zulk een tijd kan alleen het ongewone uitkomst bieden. Al het 'normale', al het 'safe', had gefaald. Zo zaten en stonden ze daar nu, schreeuwend, hysterisch soms, anderen stil, gedrukt, verward.

Dat kan niet lang zo doorgaan, dacht ik. Er moet nu toch echt wel wat gebeuren. Het weer is mooi: invasie! Of de bevolking zal in verzet komen, men zal dat niet toelaten. Het zijn toch óók Nederlanders, men was toch steeds goed met elkaar geweest. Er zal nu wel hulp komen. Nog even geduld. Al vele druppels waren over de emmer . Genoeg nu. Iets onverwachts zou nu komen, iets vreemds, iets ongewoons. Ik voelde het.

En zo begon ik, in zekere zin ijskoud, aan 'voorlopig' uitstel. We moesten nu alleen nog maar dagen winnen, hoogstens weken. Reëel blijven! Nu niet peinzen over de 'lange duur', nu alleen handelen voor het moment. Even dacht ik aan de 'perspectivische toekomstvernauwing' ' een theorie uit de economie ter verklaring van het feit dat arme mensen, desperado's, bereid waren rente van wel 100% te betalen, als ze nu maar geld kregen. 'Leen mij tien gulden, dan krijg je volgende week twintig terug.' Volgende week was zoiets als 'verre toekomst'. Men verdrong de toekomst, als men nu maar te leven had. Hoe ineens de economie toegepast kan worden op het eigen leven en in wat voor omstandigheden! En wat lag dat allemaal nu ver weg, die tijd dat ik 'aan economie deed'. Ook dat was perspectivisch verkleind tot een hoegenaamd niets. 'Heden-beleving' heette dat. Ik had geleerd dat dit verschijnsel zich ook bij soldaten aan het front voordeed. Al hun handelingen werden alleen bepaald door het resultaat op dat moment. Men lachte omdat er op dat moment geen vijandelijk vuur was. Dat dat een uur later wel weer zou komen, speelde nu geen rol. Men roofde, verkrachtte, men schonk alles wat men bezat weg, alleen omdat slechts 'het moment' een rol speelde. Nu dit. Later speelt geen rol. 'Après nous...'

Zo voelde ik mij ineens. Bewust. Zag hoe de theorie ook op mij van toepassing was. Ik realiseerde mij ook het gevaar. Want zei die theorie niet dat er toch nog een toekomst kwam? Dat de rijke, gezeten burger, niet bereid was meer dan 5% rente per jaar te betalen, dat reeds 25% rente per jaar voor hem waanzin betekende, dat iemand die dat deed een gevaarlijke, onbetrouwbare gek moest zijn. Over 100% per week, meer dan 5000% per jaar konden zij zich niet eens een voorstelling maken. En toch was ik dat nu van plan, was ik eigenlijk al een tijd ermee bezig een steeds hogere rente te betalen, te beloven althans. Want welke arme drommel heeft na een week het dubbele bedrag om terug te betalen? Hij heeft juist opnieuw geld nodig om het blote bestaan nog wat in al zijn bitterheid te rekken.

Ik wist dat ik zo volgens een intense 'heden-beleving' handelde, dat het dus eigenlijk 'fout' was, en toch... ik zag geen alternatief Een soldaat aan het front zal ook wel niet gevoelig zijn voor het inschrijven op een spaarbrief. Hij besteedt liever zijn laatste geld aan iets waaraan hij op dat moment behoefte heeft. Bij de generale staf, daar zal men eerder spaarbrieven kopen, daar zal men inschrijven voor cursussen Engels en Frans. Aan het front heeft men alleen belangstelling, voor datgene dat diezelfde dag vruchten afwerpt, voor datgene dat die dag nog de kans geeft verder te leven. De rest is 'scheisse', zoals de Duitsers dat zo cultureel uitdrukken.

Die mensen moesten nu niet weg. Morgen zien we wel verder. Ik beloofde rente van 100% per dag. Of ik het morgen zou kunnen betalen? Mag Joost weten. Het interesseerde me niet. Het ging om het 'nu'.

Dus begon ik brieven te schrijven, te tikken, te dicteren, links en rechts. Welk een paradijs was die Arbeidsbureau-baas-tijd, vergeleken met nu. Welk een ontspanningsoord waren die Westerbork-teruggehoudenen ondanks alle zenuwen. Toen dacht ik nog in termen van weken en maanden. Toen dacht ik nog een heel klein beetje realistisch. Nu echter dacht ik helemaal niet meer, handelde ik instinctmatig, in een roes.

Ik schreef een brief dat mevrouw Gottlob een ernstige galaanval had en dat ik het niet verantwoord achtte, dat zij zo op reis ging. Ik! Met mijn blote naam. Zonder enige aanduiding van beroep of functie waaruit ik zulk een oordeel bureaucratisch had mogen ter kennis brengen. Maar ik deed het met deftige omhaal.

Blijf nu maar thuis ermee' zei ik. 'Een dezer dagen zal ik jullie ergens heen brengen.'

'Nee, niet ergens heen, meneer Weinreb, thuis blijven. Als wij weggaan uit huis en ze pakken ons, gaan we naar Mauthausen.'

'Met die brief kun je alleen één dag, hoogstens twee, thuis blijven.

U hebt toch niets aan uw gal of waar dan ook? Thuis gaat niet.'

Ze huilde. Haar dochter, Rosa huilde mee. Zij was een aardig, verstandig meisje. Al volwassen. Ik zei dat zij met die brief van haar moeder mee kon blijven.

Maar ze wilden niet van huis weg.

Ik dacht: 'Laat ze maar een dagje van de emotie bijkomen. Morgen doen ze het wel. Want met die brutale brief van mij kunnen en mogen ze onmogelijk gevonden worden. Die brief is alleen een geruststelling. Het is de belofte voor de 100% rente voor morgen, terwijl ik morgen weer bij een ander hoop te kunnen lenen om deze rente plus kapitaal te kunnen afbetalen. Steeds fantastischer bedragen zou ik nu moeten lenen, iedere dag dat het nu langer duurde.'

Zo kreeg de familie Boekbinder een brief, waarin eveneens een ziekte als reden voor niet-verschijnen werd opgegeven, doch nu eens, voor de variatie, opgesteld door een niet-bestaande arts, met een gefingeerde naam. Ik stelde Boekbinder gerust met de mededeling dat die arts mij volmacht had gegeven deze brieven te schrijven in zijn naam. Als...ze maar alleen dienst deden om de ene dag van niet-gaan te overbruggen. Als men maar direct daarna onderdook.

Alweer bedrukte gezichten. Of ik niets had dat de mensen thuis kon doen blijven. Nee, dat had ik niet. Men moest zich in veiligheid stellen. Ik zou daarbij helpen met papieren, geld, etc. Voorzover men zelf niets had. Angstige teleurstelling, doorspikkeld met wat hoop, toch.

Mevrouw Epstein begon weer luidruchtig te huilen. Poolse emoties, dramatisering. Wat dochters assisteerden haar, een of twee zoons snikten mee. Het was een kinderrijk gezin. Ik meen dat zij zeven of negen kinderen hadden. De man was een ijverige nietsnut. Van beroep, zei hij, voorzanger. In Galicië tenminste. Sedert 1916 in Scheveningen deed hij echter niet veel daaraan. Probeerde van alles en was steeds arm. Men mompelde zelfs dat hij zich en zijn kinderen had laten dopen om aan geld te komen. Natuurlijk bleef hij orthodox Chassidisch Joods. De tweede zoon, Mendel, was zelfs als kind bij een zendingsdominee in huis geweest. Daar kreeg hij tenminste eten. Men vond het niet mooi, in Joods Scheveningen, zo omstreeks 1920, maar men lachte er toch om. 'Die stomme dominees ook, die het niet door hadden in hun zendingsijver.'

Het was een geroezemoes. Schrijfmachines ratelden. Gesnik en luider gehuil erdoorheen. Steeds weer nieuwe gezichten kwamen binnen. Ineens waren er ook vreemden die zeiden 'Joden' te willen meenemen. Zij wisten wel een voorlopig onderkomen. Hoe hadden ze mij gevonden? Gaan zelfs die geruchten snel? Hoe snel zou de politie het dan niet ook weten. Welk een bankroet van het geheim.

Coen de Vries met zijn basstem dirigeerde streng. Hij wist er meer van. Hij had kennissen van de posterijen, waar hij vroeger had gewerkt, geanimeerd. 'Voor een paar dagen,' heette het. Want de trein naar Zuid-Frankrijk zou snel vertrekken. Men moest maar even overbruggen. Het was niet eens zo illegaal, want 'de Wehrmacht wist ervan' en 'de Wehrmacht zou het dekken'. Met het vooruitzicht op die vertrekkende trein was men bereid voor 'korte tijd' behulpzaam te zijn. Ook Kester bedacht nu dat hij toch óók nog wel gaten zag, op deze wijze. En zo kwamen er nog weer onbekende Ariërs, die dat soort van 'onderduiken' wel aannemelijk achtten. Men neme het ze niet kwalijk. Vaak dacht ik aan het omgekeerde: als de Joden eens onder zulke omstandigheden niet-joden, onder groot gevaar, zouden moeten herbergen. Zouden dan niet ook alleen heel enkelen bereid zijn dat tot in alle consequenties te dragen? Zou men niet ook soepeler zijn als men nog wat gewichtige 'legale' perspectieven zag?

Maar nu had ik deze diverse 'Ariërs' in een moeilijk parket gebracht. Stel eens dat de invasie niet heel, heel snel kwam, ondanks alle mooie beloften via Radio-London en via de geruchten over die Radio-London. Dan zouden die mensen mij aanvallen. Of zouden ze, gewend eenmaal aan hun Joodse ongewilde gasten, ze houden? Maar wie zou dat alles dan financieren? Wie zou voor de bonnen zorgen? Zóveel geld had ik niet. Ik wist niet eens waar ze heen gingen. Met plukjes werden er mensen meegeno. Zelfs mij volkomen onbekende Joden, die door de chaos de weg naar de Hasseltsestraat hadden gevonden, gingen mee. En die hadden toch echt niets te maken met mijn Schumann. Snapten ze zelf wel dat het niet om Schumann ging, doch om het blote lijfsbehoud in die nacht? Of dachten zij dat zij, door mee te gaan, heel listiglijk dan toch automatisch genoteerd stonden voor die fantastische emigratie? Ik weet het niet. Verreweg de meesten heb ik niet meer teruggezien. Alleen hoorde ik van sommigen veel later dat zij op die manier toch, via nog vele avonturen soms, de dans waren ontsprongen. Als het begin er maar was. Een weg terug bestond dan niet meer. Men werd dan wakker in een nieuwe wereld en in die wereld realiseerde men zich dat het heus niet nodig was om met een ster te lopen en om te wachten op oproepen. voor arbeidskampen of voor arbeidsinzet in Silezië. Men werd wakker als ander mens.

Zo gingen ze bij plukjes weg. Het werd een druk verkeer. De rest stapte huiswaarts, met 'brieven voor een of twee dagen'. Ik wist eenvoudig geen andere raad voor ze. Ze wilden niet meteen mee naar een onderduikplaats. Ze wilden per se nog eerst naar hun huis. Ook zij hoopten nog op een wonder 'morgen'.

Deze lieden bezorgden mij de meeste angst. Want geen der brieven die ik had meegegeven was 'echt'. Het waren allemaal dik opgelegde smoesjes, die geen van alle stand zouden houden. De mensen waren echter radeloos en redeloos. Ik moest wel wat doen. Ik moest ze bovendien kwijt uit mijn huis. Het was inmiddels twee uur 's nachts geworden.

Een wonder is, dat zij letterlijk allen in die nacht nog heelhuids thuis kwamen. Niemand kreeg op straat last. Dat men dan niet besefte dat er toch heel wat 'kon', dat tegen-de regels was. Maar men zou het geïnterpreteerd hebben als een 'vergunning' van de Duitsers, die het deze nacht toestonden dat Joden op straat liepen. Hoewel de aanmeldingstijd voor de trein allang voorbij was.

Eén man werd die nacht echter toch gepakt! Geen Jood, doch mijn vriend destijds, de heer Wit. Hij was na twaalf uur, de spertijd voor de anderen, van mijn huis vertrokken, nadat hij ijverig had helpen tikken, organiseren, praten. Hij werd, op weg naar de Van Boetzelaerlaan, waar hij woonde, ik meen bij de Duinstraat, aangehouden. Hij heeft de nacht op het politiebureau doorgebracht. De andere ochtend mocht hij weer naar huis. Men had hem niet eens gevraagd wat hij zo laat op straat deed. Hij zei, dat hij zich eenvoudig verlaat had.

Benauwde slaap. Het werd reeds licht toen ik naar bed ging. Ik hoorde de vogels al fluiten toen ik de slaapkamer opzocht. En droomde slecht, sliep met hoofdpijn. Noemde mezelf gek, waanzinnig, moordenaar van mijn gezin en van mijn gasten. Hield mij als troost voor dat men niet goedkoop goed kon doen, dat alleen een grote inzet inhield dat men goed deed. Doch ik vroeg mij ook af welke waanzin in mij van mij verlangde dat ik 'goed deed'. Wat betekende eigenlijk 'goed doen'? Was het niet óók een soort egoïsme, een soort zelfbevrediging? Waar lag de grens tussen dat goed doen en geldingsdrang, tussen die houding en ambitie? Ik vond me knap gek en sliep in vol verwijten.