HOOFDSTUK 22

 

            Men had mij thuis niet eens gemist. Ik was zo vaak weg voor allerlei lijst-zaken. Er zaten verschillende 'Ariërs' op mij te wachten, met berichten, boodschappen, verzoeken voor ondergedokenen. De stoet die meekwam moest afgehaald worden. Het was bijna routinewerk geworden. Een deel kon zichzelf helpen. Had al wegen, doch had nog gewacht. Deze stoot was genoeg geweest. Men wilde weten hoe men met mij contact kon houden. Want men wilde mee met de 'trein'. Ik verzocht hun het 'Joodsche Weekblad' te lezen. Daar zou een herhaald bericht in worden geplaatst. Op dat moment zou de lijst gelegaliseerd zijn, - magisch begrip werd dat toen, - en dan bestond onderduiken niet meer formeel, want dan was men immers waardevol uitwisselingsmateriaal geworden. Anderen kregen een spring-adres of een toezegging ervoor, die uiterlijk begin van de week zou worden gerealiseerd.

            De jongen, die die middag ons huis was ingevlucht, was in de loop van de middag weer vertrokken; doch kwam 's avonds terug. Hij had gehoord, toen hij bij mij op het slot van de razzia wachtte, dat ik eventueel kon helpen met een onderduikadres e.d. Ik heb hem papieren kunnen geven. Geld beweerde hij zelf te hebben, van zijn ouders die in '40 gevlucht waren en hem toen niet meer konden meenemen. Hij vertrok heel laat die avond, zonder ster, met de papieren. Weken later kreeg ik een briefkaart van hem, uit Antwerpen, met een groet. Daarna heb ik nooit meer iets van hem gehoord. Hij heette Adler, en in '48 zei men, dat hij in Israël was. Ik weet het niet.

            En zo ging het leven verder. Scheveningen was stiller geworden. Verschillenden waren al weg. Ondergedoken, of al in België of Frankrijk. En toch waren er nog zo heel velen over. Die kwamen, bleven komen. Het verhaal van de Tekenacademie had zich verspreid. Niemand kende de ware toedracht. Doch ieder wist dat ik kwam, zag en overwon. Alles had voor mij gerend: vanaf Edersheim tot die Duitse Temeie (Jiddisch woord voor hoer) en Fischer toe. Fischer zou zelfs vol angst alle Weinreb-mensen de deur hebben uitgezet. Zulk een pached (angst) had hij voor die generaal.

            Wat wil je meer? Er werd over mij gezwijmeld. Ik weet hoe een Duits-Joodse advocaat, Strauss, me alleen maar kwam bekijken en hoe hij mompelde: 'So jung und schon so berühmt.' De Oost-joden mompelden over bijzondere krachten.

            Ja, bijzondere krachten had ik wel nodig. Want ik besefte dat het zó niet langer meer kon. Dat moest nu wel vastlopen. Maar intussen bleven mensen behouden. Wie weet waartoe en wat er uit hen voortkwam.

            Ook uit Westerbork kwamen na die razzia weer telegrammen. Niet eens zo heel veel. Het viel me nog mee. Ik vroeg me ook af waarom de anderen niet telegrafeerden. Wisten die er niet van of mochten ze niet? Ik kende Westerbork nog niet.

            Ik bevestigde nu alles. Voelde me sterk ineens, om twee redenen. Ik had ervaren dat als je je maar aan de regels van het spel hield, alles kon. Zolang tenminste niet ontdekt werd dat die von Schumann helemaal niet bestond. En ten tweede wist ik dat het nu toch gauw ten einde zou zijn. Invasie of arrestatie, de beslissing zou nu spoedig volgen. Dus wat gaf het nog wat ik deed.

            Dat het met de administratie in Westerbork ook niet alles was, had ik al gemerkt. Het kwam voor dat voor iemand waarover al getelegrafeerd was en die al door mij was teruggehouden van deportatie, (dat heette toen 'gesperd'), door een tegen-telegram, een tijdje later opnieuw een telegram kwam. Die sperde ik dan dus ten tweeden male. Dat zat daar blijkbaar ook nogal chaotisch in elkaar. Mijn goede geheugen deed mij de namen, met vaak de geboortedata, precies onthouden. Soms zelfs nog jaren lang. Die chaos daar deed me goed. Dat betekende dat ze wel niet zo gauw tot precieze controle zouden komen. Maar toch, op de een of andere manier moest het nu wel misgaan, voelde ik. Het was te massaal geworden. Iemand moest nu wel eens in Berlijn informeren. Gewoon via administratieve routine. Ik wachtte er gewoon op. Zoals een ongeneeslijk zieke misschien tenslotte op het einde wacht.

            Toen liet opeens de Joodse Raad weten dat zij zich genoodzaakt voelde, gezien de vele verhalen, de Duitsers in te lichten over de datum waarop ik ongeveer het eerste transport verwachtte. De S.D. had al geïnformeerd. Die verwachtte tijdig ingelicht en ingeschakeld te worden. Dat kon toch tegen die tijd? Dan was in Berlijn immers alles geregeld en dan zou er toch geen bezwaar meer zijn tegen samenwerking? "Op allerlei gebied werkten S.D. en Wehrmacht samen.

            De heer Kopuit kwam er 'officieel' naar vragen. Hij had zich in een 1 belangrijk gezicht en pak gestoken en droeg een nieuwe leren diplomatentas.

            Ik behandelde hem even officieel en zei: 'Uiterlijk in de loop van september. Ik verwacht dat omstreeks de tiende het bericht binnenkomt en dat het eerste transport ongeveer de twintigste kan vertrekken. Natuurlijk, het is oorlog, en van alles kan gebeuren. Maar die data kreeg ik dezer dagen zelf te horen. Van een koerier uit Berlijn, die mijn stukken in ogenschouw nam en meenam.'

            Kopuit keek nog gewichtiger. Windekind, het Judenreferat van de S.D. in Den Haag, was de hel, het Binnenhof de eerste hemel, doch Berlijn stelde de zevende hemel voor. En daar komen maar koeriers als engelen uit Berlijn neerdalen.

            Ik wist: in september moest er wat gebeuren. Voor het uiterste geval nog een klein uitstel tot begin oktober. Maar dat was dan ook alles. De oorlog moest nu wel tot een heftige actie overgaan in het Westen. Want in Rusland drongen de Duitsers met enorme vaart weer vooruit. De afstanden waren groot. Hun leger lag daar, ver weg. Wanneer was er beter moment om in het Westen aan te vallen dan nu. Men kon toch niet wachten totdat Rusland helemaal had gecapituleerd?

            Kopuit vertelde het niet alleen aan de heren van de Joodse Raad. Hij of zij lieten het doorsijpelen. Grote beweging alom. Een uit ingeschrevenen gevormd reiscomité wilde dringend met mij vergaderen. De heren Staal en Levino waren de grote bonzen. Ik moest ze wel thuis ontvangen en ik moest meedoen. Er werden serieuze berekeningen gemaakt. Hoeveel vierkante meter heeft een mens nodig in een trein om zo en zoveel dagen te reizen? Hij moet ook kunnen slapen. En het eten: niet overlaten aan de Joodse Raden onderweg. Zelf ervoor zorgen. Berekeningen werden opgesteld over hoeveelheden en variatie. Ik vond het verstandig op matiging aan te dringen. De Duitsers waren tenslotte geen Sinterklazen. 'Nee,' zei men, 'wij kunnen nu eisen stellen. Want wij hebben recht op dezelfde behandeling als de Duitsers die voor ons in de plaats komen. En die krijgen het heus niet slecht onderweg. Wij hebben nu rechten.' Gekke discussies over fantomen. Maar intussen werden mensen aan de deur weggestuurd. Dus ging ik steeds weer kijken wie er binnen kwam. Tenslotte waren dat reële gevallen en waren die reiscomités even absurd als de als-maar-door-tikkende Slottke. Ik moest die mensen troosten, raad geven, moed geven, opdat ze de fut kregen om wat te doen, om voorlopig althans onder te duiken.

            Want die comitéleden dachten alleen aan hun positie hier en nu en daar en later. Ze beweerden zelfs dat ze daar later lintjes voor zouden krijgen. Men had over en weer relaties die deze lintjes weer zouden aanbevelen. En die comitéleden zagen iedere nieuwe Jood als een potentieel gevaar. Want ze kenden mij al: ik was te goed, ze moesten dus mij en daarmede henzelf beschermen tegen mijn ongeremde goedheid. Alleen, jammer voor hen, ik bezat een dictatoriale macht. Ik was de lijst. Wat ik wou gebeurde. Ik was vriendelijk, maar ik deed toch wat ik zelf wilde. Ook dat hadden ze gemerkt. Iedere nieuwe bel irriteerde ze.

            Toch kwam er uit de vergaderingen wat concreets. Ik leerde een hoop over reisdetails. Dat zou mij nog eens te pas komen. En er kwam een lijst van aanbevelingen, die ik aan Schumann moest doorsturen. Hoe het comité de reis nu gepland had. Met de namen van de comitéleden erbij, alstublieft. Je kunt immers niet weten.

            Er was zelfs een plan om potentiële smokkelaars te ontmaskeren. Men zou laten doorsijpelen hoe men b.v. diamant kon meesmokkelen. En dan zou men juist die plaatsen onderzoeken die men zelf had laten doorsijpelen. Men zou een antismokkelcommissie instellen, die alles éérst zou onderzoeken, voordat de Duitsers de bagage en de mensen te zien kregen. Want die Joden, dat zul je zien, kunnen het niet laten, zij zullen toch smokkelen. En daarmee het geheel in gevaar brengen.

            Er zou ook een circulaire verspreid worden met alle aanwijzingen. Tot in details geregeld. Zo werden de mensen genummerd. Geen namen meer, alleen nummers. En ieder nummer kreeg al zijn plaats in de wagons. Men had plattegronden van Nederlandse, Belgische en Franse wagons. Voor elke eventualiteit werden de plaatsen vastgesteld. Het werd een hele legpuzzel. Heel leerzaam.

            Per wagon een arts plus verpleegster. Per wagon een leider en een assistent. Taken werden verdeeld, niets werd vergeten.

            In Parijs moest men overnachten, vond men. Aan Schumann voorstellen. Tussen Gare du Nord en Gare de Lyon. Zo niet, dan in de wagons overnachten. In ploegen.

            Ook was alles voor onbezet Frankrijk geregeld. Want van daar uit zou de Austausch beginnen. De boel moest dus bij elkaar blijven. Nu leiders voor daar. Iedere tien personen onder een leider. Onder leiding van het hoofdcomité dat alle bevoegdheden had. Ik merkte, dat ik nergens meer was. Ik had niets. Want men had mij dáár niet meer zo nodig. Ik kreeg al een vaag voorgevoel van 'na-de-oorlog'.

            Berlin, één der comité-groten voelde zeker mijn verbouwereerdheid toen ik merkte dat ik in Frankrijk nergens meer bij was en dat niemand dat opviel. Hij zei vaderlijk vergoelijkend: 'Nou ja, voor u en uw gezin zal wel gezorgd worden. Na de oorlog krijgt u wel hier en daar een commissariaat. Bezit u privé-vermogen'?

            'Nee, ik heb geen rooie cent. Heb het nu ook niet nodig, want wat kan je nu kopen. Daarvoor zijn de fl 250.- per maand die ik ontvang voldoende.'

            'Nou ja, dan zal er voor u gezorgd worden daar.'

            Dat was alles. De rest zweeg. Wilde zich zeker niet verplichten. Kapitalisten, dacht ik. Toch geen mensen. Dat zijn demonen. Net als die tikkende spichtige juffrouw. Ze horen bij elkaar. Die begrijpen elkaar nu en die zullen elkaar altijd begrijpen. Ze staan dichter bij elkaar dan ze denken. Hoe zouden deze heren kapitalisten hen behandelen die aan hen onderworpen zijn? O, als je dat ontzettende opgeladen krijgt, dat macht en succes heet. Dat is dan je straf meteen, je straf voor God.

            Maar het comité kabbelde verder. Juffrouw Kerz werd binnengeroepen en kreeg allerlei gedicteerd. Kreeg ook instructies ter uitwerking. Zelfs aan schepen werd gedacht als de uitwisseling er zou zijn. Men had relaties overal, bleek nu. Als men maar eenmaal weg was. Op mij werd alleen nog gelet, of ik niet te vaak naar de bel liep. Mijn betekenis lag alleen maar tot en met de trein. Als die in Lyon binnenkwam, in het toen 'onbezette Frankrijk', was ik niets meer. Want dan was Schumann niet meer bevoegd. Dan telden Nederlandse consulaten en gezantschappen. En dáár had men relaties. Die hadden zij dan en niet ik.

            Verwonderd keek ik naar dat ijskoude spel. Chez vous, sur vous et sans vous.

 

            Er werd nog enige keren vergaderd, en op 4 september was alles gereed. Tot en met de brieven waarin ik het comité de leiding overdroeg . Om de demoontjes een beetje te plagen, zei ik dat de redactie mij niet helemaal bevredigde. Dus tekende ik die brieven maar niet. Ze keken getergd naar me, met tot oogspleten gesloten ogen. Ze dachten zeker: 'Wacht maar tot Lyon. Dan teken je wel.'

            Ik opperde nog wat bezwaren. Zou alles nog eens doornemen en het ze laten weten.

            Onrust nu bij de heren. Wat nu? Alles was toch besproken? Schumann moest nu onmiddellijk hun aanbevelingen hebben, anders werd het misschien te laat.

            'Weest u niet bang. Schumann is in Den Haag.'

            Grote beweging. 'Wat? Voor de reis? Is het al zover?'

            'Laat het maar aan mij over. U hoort het wel.'

            Even plagen. Trouwens Schumann was in Den Haag, zat zelfs met hen aan één tafel. Schumann, e'est moi, dacht ik Met plagerige genoegdoening. Ik gunde mij zo'n spelletje kapitalisten-plagen in afwachting van het komende.

            'Denken de heren overigens heel heel goed aan hun veiligheid, voor het geval deze reis onverhoopt in het water valt? U weet, de S.D. is er ook nog. Heeft iedereen zijn verdere sperren in orde?'

            'Reken maar. Maar zonder gekheid, ziet u in dit stadium nog gevaren?'

            'Bedenk dat het Duitsers zijn, nazi's, S.D., dat zij steeds weer hun woord breken. Alles kan in deze tijd!'

            'Ja, dat lied kennen we. Maar ze zullen wel wijzer wezen en die Austausch heus niet laten verlopen. We zitten goed.'

            Daarmee liep de vergadering af. De heren zijn er allemaal doorheen gerold, hebben allen de oorlog overleefd. En ze hebben het ten dele zelfs nog aan mij, alias Schumann, te danken gehad. Maar wie wist toen wat er nog allemaal komende was. Wie had het overleefd als hij alles geweten had.

            Het comité ging. Men pakte al koffers. Ik ging na wie nog niet ondergedoken waren en wie daarvan op korte termijn gevaar dreigde. Ik had volle dagen met de aankoop van persoonsbewijzen, met het bekijken van spring-adressen, met het regelen van de financiën voor de onbemiddelde onderduikers, met voorzieningen voor de dag dat ik er niet meer zou zijn.

            Mielek kreeg instructies voor zijn onderduiken in dat geval, onmiddellijk, zonder verwijl. Idem Kerz. Met tranen in de ogen vroegen zij waarom ik dat zo stringent regelde.

            'Kinderen,het is Oorlog. Wij hebben een duivel als vijand, geen mens. Wees niet alleen sterk als een sterk als de leeuw, maar ook listig als de slang. Neem alle voorzorgen en oefen in het wegkomen. Heus oefen!'

            Hetzelfde deed ik met alle andere medewerkers. Ik bekeek ze nog even met het gevoel: dat is dan misschien de laatste keer dat ik ze zie. Ook mijn gezin bekeek ik zo. Ik maakte mij weinig illusies over hun lot als ik eenmaal gepakt zou zijn. Maar liever toch samen weg in zo'n tijd. Ik maakte een nieuw testament op, voor het geval zij toch geheel of gedeeltelijk de oorlog zouden overleven. Regelde waar de kinderen wel en waar ze niet opgevoed moesten worden. Andere regelingen waren er niet te maken. Bezittingen had ik niet. Was wel gemakkelijk En ik keek naar de lucht en wachtte op de nu komende invasie.