HOOFDSTUK 27

Thuis tref ik een huis vol mensen aan. Alsof er helemaal geen gevaar heerste. Alleen alle medewerkers waren inderdaad verdwenen. Voor de rest echter wachtte van alles er om nieuws uit de eerste hand te vernemen. Dat ik die middag vroeg al even thuis was geweest, was al bekend geworden. En men verwachtte verdere ontwikkelingen.

Ja, mijn vrouw was dolblij. Voor haar was het een droom. Mijn grootvader glunderde alsof hij zeggen wilde: welk een wonderen beleven wij toch. Lily is juichend. Doch de anderen schijnen niet beseft te hebben wat ik meegemaakt had. Strauss was er, zoals steeds, geïnteresseerd in nieuws en ook echt meelevend. Doch iedereen had alleen belangstelling voor de 'lijst', voor de 'reis'. Hoe is het daarmee? De S.D. heeft het dus verloren van Schumann? Ze hebben je moeten laten gaan!

Want voor iedereen was Schumann Schumann, was hij de generaal de machtige uit Berlijn. En eigenlijk was niemand echt bang voor me geweest. Ik moest eraan wennen: voor iedereen was Schumann Schumann. En nu was het bewijs geleverd: de S.D. die nooit een Jood vrijliet als hij eenmaal gearresteerd was, al had hij niets gedaan, deze S.D. liet een man, die in het middelpunt van een grote actie staat, los! Dan moet die man wel grote machten achter zich hebben.

Ik hoorde dat er de eerste dag toch wel een behoorlijke paniek had geheerst. In heel Den Haag. Met andere plaatsen had men toen, door het ontbreken van communicatiemogelijkheden, eigenlijk geen contact. Pas langzamerhand sijpelden berichten door, en dan wist men nog niet wat waarheid was en wat gerucht.

Maar in Den Haag wist men het direct. De Joodse Raad had, heel terecht, besloten er zich niet mee te bemoeien. Het was hun zaak niet. Alleen had Edersheim zaterdag tegen de avond een telefoontje gehad van de S.D., hij wist niet van wie, die iets wilde weten over mijn persoon. Edersheim had Amsterdam verwittigd en daar had men, na een spoedbijeenkomst van de drie of vier grootsten, besloten hetzelfde standpunt in te nemen.

Wat de menigte betreft, daarin bleken zich ineens verschillende groepen gevormd te hebben. Er waren er, die zeiden: 'Zie je wel, we hebben altijd al geweten dat het mis moest gaan. Handen af van die zaak. Is veel te gevaarlijk.' Een andere groep vond dat voor mij gevochten moest worden, dat ik toch zoveel goeds had gedaan, dat men mijn vrouw en kinderen moest zien te redden. En zij geloofden dat ik het wel winnen zou. Het grootste deel der mensen wilde echter de kat eerst uit de boom kijken. Niemand evenwel uitte in de verste verte een gedachte welke aanduidde dat wellicht de hele Schumann niet bestond.

Typisch was de reactie van een zekere heer Schmerler uit Den Haag. Hij was bonthandelaar, in het groot; een welvarend man ook. Was van Oost-Joodse origine. Doch poogde zo goed als het ging zich aan het Westen aan te passen. Zonder daarbij iets van de Joodse principes of traditie, los te laten. Leefde op Joods-orthodoxe wijze.

Ik kende Schmerler slechts oppervlakkig. Vóór de oorlog hadden wij wel eens contact gehad in verband met een bestuursfunctie die hij bij de Agudath Israel vervulde. Ik was toen lid van het bestuur van de Jeugdbeweging van deze organisatie en ik heb wel eens in Den Haag, onder zijn voorzitterschap, gesproken.

Toen de emigratiegeruchten kwamen, is hij ook bij mij geweest. Ik heb hem erop gewezen dat alles pas zin had als hij of wel heel goed gesperd was uit anderen hoofde, of wel onderdook. Hij meende dat zijn bonthandel hem voorlopig wel bescherming kon geven. Daar ik van Berlin wist dat die bescherming niet slecht behoefde te zijn, liet ik het daarbij. Ik hoorde toen een hele poos niets van hem.

Ineens echter verscheen hij weer. Hij moest mijn raad hebben. Raad in wat? Hij wilde met zijn zaak ophouden; dat werken voor de Duitsers hinderde hem. Werkelijk, ook zulke mensen bestonden! Hij had zijn Verwalter een beetje misleid, die kon het met een klein restantje verder proberen, hij echter wilde nu, wat hij gered had, goed investeren. En wat voor raad ik nu gaf: beleggen in bepaalde vellen of wel in goud of postzegels of effecten. Ik keek wat verbouwereerd en zei, dat ik dat onmogelijk kon weten. Hij moest zelf maar een keuze maken. Alles had zijn voor en tegen. Nee, ik moest het zeggen. Wat ik ook zei, deskundig of niet-deskundig, hij zou dat volgen. Waarom? vroeg ik. Wel, er was 'iets' met mij, volgens hem. Iemand die in zulke tijden tot dergelijke successen kwam, die mensen uit kampen hield, die mensen in Westerbork kon sperren, die mensen kon laten onderduiken en alles ging goed, nou, met zulk een mens is er iets. Daar zat een aparte kracht in.

Het is eigenlijk een soort Chassidische mentaliteit die in de Rebbe iets bijzonders ziet en afgaat op wat deze Rebbe zegt, op ieder gebied, al is hij er nog zo ondeskundig op. Want met die Rebbe is er wat. Niet iets materieel aantoonbaars, maar er is iets. Ik geloof dat Schmerler toen in mij ook iets dergelijks heeft menen te voelen.

Dus zei ik wat. Op zijn verzoek. Geroerd dankte hij. Ik voelde me als een soort orakel; maar toch wist ik, dat als je iets met volle overgave en sympathie voor de vrager zegt, er wellicht nog iets anders meespeelt dan alleen de logische raad.

Goed dan, Schmerler schijnt in Den Haag in de synagoge, toen bekend werd dat ik de vorige avond was gearresteerd, een hele rel te hebben veroorzaakt. Hij vroeg waarom men niet speciaal voor mij bad, waarom men zo gewoon deed; een mens immers, die zoveel had gedaan, die zich zo had gegeven, was in nood, in gevaar. De menigte reageerde nauwelijks. Het waren koude Hollanders. Hij echter ging toen in z'n eentje apart voor mij bidden, huilde en smeekte. Wie weet welke invloed dat gehad heeft? Wie weet op welke wijze daardoor Koch, Zöpf en de eventuele anderen gingen denken en redeneren? Er zijn meer verbanden dan men weet, er lopen meer draden, onzichtbaar voor ons, dan men beseft. Ik althans heb later geroerd dat verhaal aangehoord en ik heb het gevoel dat Schmerler met deze hartverwarmende emotie mij ook echt heeft geholpen.

Hoe snel ging het gerucht. Die zelfde avond reeds kwamen allerlei 'Ariërs' horen hoe de Wehrmacht dat gelapt had. Zij kwamen namens Joden, zij kwamen uit eigen nieuwsgierigheid. Het geval van mijn vrijlating had een enorme indruk gemaakt. Daar niemand wist wie de echte Schumann was, kon het niet anders of men beredeneerde het 'politiek'. Dat de S.D. kwaad wilde was duidelijk gebleken: zij hadden mij gearresteerd. Dat een andere instantie uiteindelijk machtiger was gebleken dan de S.D., was tevens duidelijk: zij hadden mij direct na het weekend weer vrij moeten laten! Als ik gearresteerd was i.v.m. het geval Turksma, - ik had ervan verteld ter motivering van de arrestatie van De Vries - dan was het wellicht nóg sterker, want dan was men zelfs gedwongen geweest mij na zulk een illegale relatie vrij te laten. Want het was duidelijk dat Turksma via mij moest zijn ondergedoken. En was het niet voldoende als men maar 'genoemd' werd i.v.nl onderduiken om gearresteerd te worden als men Jood was?

Dat alles goed en zeer goed was bleek ook uit het feit dat de Sperre in Westerbork bleef en zelfs zeer goed bleef. Want nu durfde ik zonder meer iedere aanvraag daar te honoreren. En aanvragen kreeg ik genoeg. Men vergete niet dat mijn Sperre kosteloos was. In Westerbork had niemand geld, dus kon ik er moeilijk wat voor vragen. Kwam familie pleiten voor een Westerborker, dan vroeg ik die f 100.- welke anders ook betaald moesten worden indien die familie daartoe in staat bleek. Andere Sperren daarentegen kostten letterlijk vermogens. Puttkammer-Sperre, Diamant-Sperre, etc., etc. kostten tenminste f 20.000,- per persoon, en dan niet in papieren oorlogsgeld, doch in buitenlandse deviezen of in diamant of grondstoffen. Daartoe waren maar weinigen in staat.

Nog dezelfde avond, maandag 14 september, ging ik na 8 uur de deur uit, naar Irma de Vries. Tot acht uur waren er de bezoekers. Voor het te laat werd glipte ik de deur uit. Ik voelde mij gek-safe na dat gesprek met Koch, na dat wonder, dat ongelooflijke, onbestaanbare wonder van mijn vrijlating ondanks Schumann, ondanks de ontdekte zwendel.

Irma was ein de wolken. Want als ik vrij was, dan moest Coen dus ook gauw komen! Ondanks hun strubbelingen, waren het toch man en vrouw. Ik vertelde dat Coen nog niet helemaal afgehandeld was, doch dat ik het wel in de gaten hield en dat hij wel gauw zou komen. Ik vertelde niets over de ellende in de gevangenis. En ik had mij vast voorgenomen om, weliswaar voorzichtig, Coen snel los te krijgen. Ik hield een wat vlotte, jolige toon aan, zodat veel van de zwaarte daar nu verdween. Ik gooide het op Turksma en zei dat ik nu via Schumann zou zien Coen los te krijgen, zoals ik zelf ook was losgekomen. Maar bij mij lag het anders, zei ik, omdat ik voor Schumann te belangrijk was en omdat hier met de S.D. en de Wehrmacht andere belangen in het spel waren. Irma was tenminste voor een deel getroost.

Moeilijker was de weg naar mevrouw Splitter. Ik zag geen kans haar man en kinderen plus zwagers, los te krijgen. Ik kende alleen nu de vreselijke toestand waarin hij in die gevangenis verkeerde, op slechts enkele honderden meters afstand van hun huis in de Mechelsestraat. Ik probeerde het bezoek wat uit te stellen, doch ook dat lukte niet. Want het brandde allemaal te hevig in me.

Zo ging ik de volgende dag, misschien eerst de dag daarna, deze moeilijke weg. Mevrouw Splitter leefde zo buiten de rest van de Joodse Gemeenschap, dat zij niet wist dat ik gearresteerd was geweest en nu weer vrij was.

Voorzichtig bracht ik haar op de hoogte. Ook van de mening van haar man dat een heer Vingeling alles zou kunnen opknappen. Ze had al met Vingeling contact, en deze had gezegd dat hij met een en ander reeds bezig was, doch dat het wel een poos kon duren; men moest geduld hebben.

En ik moest aan haar man in die cel denken en ik vond dat men geen geduld kon hebben. Het was moeilijk, want ik wilde haar ook weer niet vertellen hoe het haar man daar ging. Op haar eerste vraag had ik al geantwoord:

'Nou ja, zoals men zich in een gevangenis voelt.'

'Als hij gezond is dan is het beter dat men wacht. Misschien winnen wij het van die schurken,' was haar onthutsende reactie.

'Maar in zo'n Duitse gevangenis begrijpt u, is het voor Joden niet zo eenvoudig en uw man is zo jong niet meer en je weet nooit, begrijpt u, Joden in zo'n S.D.-gevangenis.'

'Nou, maar dat verbetert wel, de heer Vingeling heeft enorme Protektion en men zal mijn man echt wel niet slecht behandelen. U hebt toch zeker zelf kunnen zien dat het hem goed gaat? Nou ja, een gevangenis, maar hij heeft toch een schoon geweten en men moet er wat voor over hebben om het recht te doen winnen.'

Het scheen me allemaal hopeloos. Die vrouw had gelukkig geen voorstelling van de toestanden daar.

'Ik kan u alleen maar dit zeggen, Frau Splitter, dat wij hoe dan ook, uw man uit de gevangenis moeten zien te krijgen. Ik heb het nu meegemaakt, en ik zal voortaan iedereen alleen maar aanraden te proberen daar nooit te komen en als hij daar is, om te zorgen dat hij er zo snel mogelijk weer uit komt. En met recht of het winnen van schurken heeft dat niets te maken; dat is allemaal alleen maar een spelletje. Uw man moet daar uit, ik heb het hem beloofd.'

'Maar wat wilt u dan?'riep zij wanhopig.

'Als hij naar Westerbork komt, kan ik misschien ervoor zorgen, dat hij daar voorlopig blijft. En Westerbork is in ieder geval, dat weten we nu al, heel wat anders dan een gevangenis. Natuurlijk is het niet deze mooie villa, maar men leeft er, men is er onder elkaar.'

'Maar onze zaak dan? En nu heb ik nog dat huis, maar als de man naar Westerbork gaat, gaat de hele familie, heb ik gehoord. En nu zijn alle vrouwen nog in hun huizen. Nee, ik wil niet uit dit huis. Mijn man zal dat zeker respecteren.'

De Splitters golden niet bepaald als erg snuggere mensen; wel goede zakenheden, maar niet zeer snugger. Dat is geloof ik een ideale combinatie; ik kom haar vaak tegen. En mevrouw Splitter had datzelfde. Het waren wel allemaal wat men noemt 'nette mensen', braaf, onopvallend, goede burgers.

Ik zag dat ik met haar zo niet verder kwam. Ik zou zelf moeten handelen; maar hoe? Wat Westerbork betrof, had ik nu goede hoop er meer mensen met minder hoofdpijn te kunnen terughouden van de 'weg verder'. Maar de Splitters zaten nog niet in Westerbork en ik zou geen zeggenschap hebben ze daar te krijgen. Met de gevangenis had ik nog nooit te doen gehad en ik begreep wel dat ik niet mensen daaruit naar Westerbork kon krijgen. Hopeloos.

'Weet u wat, meneer Weinreb, ik zal de heer Vingeling vragen om zich met u in verbinding te stellen. Hij is een heel knappe man en hij heeft bijzondere relaties. Hij eet met de Duitsers van het Binnenhof, hij kent ze allemaal. Vertelt u het hem maar.'

Ik schrok. Want ik had helemaal geen zin om nu juist te maken te krijgen met Duitsers van het Binnenhof. Ik had al genoeg aan Koch met zijn illustere chef. Het zou alleen maar complicaties geven, vragen. Ik moest toch Schumann en de zijnen zoeken en wat voor verklaring kon ik dan geven voor mijn bemoeienissen met de bontzaak van Splitter? Men moest mijn naam daar nu vooral niet wéér ontmoeten, weer betrokken bij een zaak waar een Nazi-Polak op uit was en waar al de hele Splitter-clan voor in de gevangenis zat. Ik was gewoon bang voor deze nieuwe complicatie; laat ik het maar eerlijk voor mezelf uitspreken.

Anderzijds zag ik de bleke, van angst bevende Splitter weer voor me. Ik moest wat doen; maar niet langs deze weg, want dat leidde toch tot niets.

Ik probeerde mevrouw Splitter nog uiteen te zetten dat Vingeling niets aan mij zou hebben, nu hij zelf toch al zulke Duitse relaties had en dat ik met hem ook niets beginnen kon, daar mijn terrein heel ergens anders lag. Doch mevrouw Splitter wilde het beste, wilde alles redden en sparen, meende het echt zo goed als brave huismoeder. En vooral, zij vond dat haar man in de gevangenis, met de bescherming van de vrienden van Vingeling, het heus zo kwaad niet kon hebben. Toen ik wegging hoopte ik dat zij Vingeling niet met mij in verbinding zou brengen en ik nam mij voor om reeds bij voorbaat de Splitters in Westerbork te doen opvangen als ze er eens kwamen. Ik zou maar eens moeten zien hoe dat het beste kon.

Bedrukt ging ik weg en ik keek naar de verre gevangenismuren. Daar zat hij dan en zijn vrouw meende het echt zo goed, zo goed als een Jiddische Mamme. Welk een situatie. Het bleef mij bedrukken.

De brief aan de echtgenote van de Hilversummer was heel gemakkelijk. Ook haar bezoek was kalm, waardig. Een nette, nog jonge vrouw. Ja, die levens gingen rustig verder. Daar rekende men op thuiskomst. Zeker, er bestond risico; het was oorlog, de Duitsers deden vaak gek en waanzinnig en wreed, doch men wist langzamerhand dat de risico's niet zo heel groot waren.

Inderdaad, niet lang daarna kwam de brief van de man zelf; hij was vrij. Geen woord over Splitter, meen ik. Althans niets van betekenis, want dat zou ik ook nu nog weten.

De Joodse Raad maakte een volledige wending. Nu gebleken was dat de S.D. alles goed vond, meewerkte zelfs, verlangde men geen lijsten meer, vond men eveneens alles goed wat ik zei. Alleen heerste er verwarring en verbazing over het feit, dat ik niet bereid was in te gaan op hun voorstel al mijn ingeschrevenen via de S.D. thuis te sperren. 'Waarom nu dan niet,' vroeg men, 'nu de S.D. toch alles goed vindt.' Men begreep niet dat ik in de laatste plaats ausgerechnet de S.D. een administratieve greep wilde geven op mensen die zich thuis rustig en veilig zouden gaan wanen. Ik wilde ze juist een gevoel van onrust geven opdat ze in beweging kwamen en tenminste 'alvast gingen logeren'.

Ik durfde ook veel meer op het gebied van onderduiken. Ik was toch immers in zekere zin gedekt? Weliswaar niet voor het onderduiken, maar dan toch wel voor het eventueel betrapt worden bij contacten met verzorgers van persoonsbewijzen, e.d. In ieder geval was het gevaar nu niet meer zó dodelijk bij dergelijke contacten.

Zo werd het enerzijds een glorieuze tijd. Genieten ervan, nee, dat werd mij nauwelijks gelaten. Want de toestand werd met de dag erger. Straatrazzia's kwamen nu minder voor. Doch wel kreeg men nu het ophalen van joden thuis, in de uren dat zij binnen moesten blijven; dus na acht uur 's av!

Straat na straat kwam nu aan de beurt. De Joden kregen geen oproep meer, zoals in het prille begin. Men volgde nu een ander systeem: men haalde ze ineens thuis weg. Aan de hand van de A, B en C-lijsten. Deze lijsten had men van de Joodse Raad gekregen; zij hielden dus de prioriteiten in zoals de Joodse Raad die zag. De Joodse Raad zelf kreeg bericht welke straat of straten een bepaalde dag aan de beurt zouden komen. Dan kon die instantie zorgen dat daar hulpkrachten aanwezig waren, mooi uitgedost met de witte armband. Die hulpkrachten konden dan ertoe bijdragen dat het vertrek van de gezinnen vlot kon verlopen. Zij konden helpen met het inpakken van wat volgens de lijst was toegestaan, zij konden meewerken bij het kalmeren van zenuwen, bij het vervoer van zieken en soms zelfs van personen die op het laatste moment liever net nog thuis vrijwillig dood gingen, dan een weg in het ongewisse te wagen. Er was een instantie in het leven geroepen, - heel spontaan, heet dat dan, op vrijwillige basis, - die zich H.A.V. noemde. Dat betekende Hulp Aan Vertrekkenden. Het geheel stond onder leiding van de bekende stofzuigerfabrikant en handelaar Staal. Dezelfde man die in mijn reiscomité zulk een actieve rol speelde. De menslievende H.A.V.-organisatie hoopte natuurlijk ook op een gunstige plaats op de thuis-Sperren-ranglijst. Zij waren immers een nuttige organisatie, die niet meer gemist kon worden.

Diverse mensen rekenden al dusdanig op het feit dat hun straat binnenkort aan de beurt zou komen, dat zij een eigen H.A.V. organiseer den: zij zetten nl. alles alvast klaar. In de gang vaak. Om het zó mee te nemen.

Ik herinner mij hoe ik eens bij mensen in de Zaanstraat op visite kwam, en boven aan de trap netjes in het gelid evenveel rugzakken zag staan als er gezinsleden waren. Ik kon het niet laten de volgende lugubere aanval op te zetten:

'Zo, hebben jullie alvast jullie doodkisten klaargezet? Dat noem ik nou voorzorg. Dat moesten alle mensen eigenlijk doen. Memento mori.' Ik ken dit geval nog zo goed, omdat mijn 'grap’ de mensen wakker maakte. De vrouw begon te huilen en mij te verwijten dat niemand iets voor ze deed. Ik vroeg hoe iemand anders nou voor hen in de plaats kon onderduiken. Dat werd na enig heen en weer gepraat begrepen. Zij gingen onderduiken, nog diezelfde avond. Ik liet de ingrediënten ervoor bezorgen, na acht uur. En ze kwamen erdoorheen; het was de familie Blok.

Daar de Joodse Raad dus wist welke straat aan de beurt was de volgende dag, was het voor mij niet zo moeilijk dit 'geheim' ook te weten te krijgen. Niet officieel, het was topsecret, doch langs de volgende heel simpele weg. Bij de Joodse Raad groeide een der koeriers op tot hoveling van de binnenste voorhof, d.w.z. hij, en hij alleen had het recht, doch tevens de plicht, berichten van Fischer aan te nemen en over te brengen. Een deel van de dag had hij eenvoudig op Windekind te blijven om daar 'ter beschikking' te staan. Hij moest nu, strikt geheim, op de vooravond van een nieuwe ophalerij, de lijst met straat- en persoonsnamen, keurig in veelvoud getikt op Windekind, persoonlijk overhandigen aan het uitvoerende toporgaan van de Joodse Raad, meestal Edersheim. Deze moest dan die nacht met dat 'geheim' slapen om dan heel vroeg de volgende ochtend de Joodse Raad organisatie op de hoogte te stellen van de te verwachten buit. De buit zelve werd dan vergaard door agenten van de Nederlandse politie. Zij haalden de mensen uit hun huizen en brachten ze naar de aangewezen centra. In het begin soms nog Windekind, heel snel echter al het zogenaamde Joodse Tehuis op de Paviljoensgracht. De Nederlandse agenten werden soms geassisteerd door S.D.-ers. Niet, omdat dit zo nodig was, doch alleen omdat die S.D.-ers dat een verzetje vonden. Er kon dan wel eens geschopt, geslagen, zelfs geschoten worden. En vooral, er kon dan gegapt worden. De S.D.-ers waren verzot op fototoestellen. En de mare ging dat Joden daar ook verzot op waren, dat er dus altijd wel toestellen gevonden konden worden. Er bestond een geregelde ruilhandel onder hen. Ook andere, kleine voorwerpen, konden dan meestal wel worden gestolen. Dit werd oogluikend toegestaan. Officieel was het streng verboden. Het heette plundering en er kon zelfs de doodstraf op staan. Men plunderde dan nl. 'Reichsgut'.

Het waren meest de lagere S.D.-ers, die met die ophaaldiensten meededen. Als een soort amateurs. En daar die lagere S.D.-ers meestal Nederlanders waren, was het geheel een echt-Nederlandse zaak. Tot en met de H.A.V. toe.

Ik neem aan dat ook de Nederlandse politie van Windekind zo'n lijst kreeg. Waarschijnlijk een andere doorslag. Het origineel werd netjes in Windekind bewaard.

De koerier nu die op Windekind dienst moest doen, was Herbert Monasch. Een echt aardige jongen. Hij groeide in zijn functie. En dat bedoel ik dan in zeer gunstige zin. Hij werd er mens door, bij besefte wat hij deed, het deed hem leed. Niet dat hij zichtbaar treurde, maar je zag hem eronder volwassen worden, je voelde dat het hem heel diep aangreep. Hoe anders reageerde deze eenvoudige jongen dan nagenoeg alle Joodse Raad-groten die ik successievelijk leerde kennen, in Den Haag, Amsterdam, Rotterdam. Niet dat die het met plezier deden, zeer zeker niet. Maar het deed hun ook niet zo heel veel. Dat zag ik eveneens, onmiskenbaar.

Monasch nu wist niets van mijn Schumann. Niettemin Weet ik dat hij heel veel begreep. Wij verstonden elkaar met een onmerkbare oogopslag, met een grapje, een handgebaar. Niemand anders begreep onze taal. Alleen misschien Milek en Charlotte Kerz. Monasch zag heel goed hoe ik op z'n minst dubbel spel speelde. Hij begreep dat ik tientallen en nog eens tientallen liet onderduiken. Soms, als er een straat opgehaald moest worden zei hij zo lang zijn neus weg: 'Als u daar tenminste niet alles al voor hun neus hebt weggegraaid,' of 'laat u alstublieft ook nog wat voor de Haagse smerissen achter.'

Zo'n vaart liep het helaas echt niet. Mijn schamele capaciteit kon hoogstens honderden verwerken van de duizenden die er waren. Maar in sommige wijken had ik echt vaak heel wat gras al weggemaaid.

Ja, Monasch was een man geworden en begreep. Daarom kwam hij met de lijsten vanuit Windekind éérst naar mij, al betekende het een omweg. Samen bekeken wij de namen en adressen. Daarna pas ging hij naar Edersheim.

Zo wist ik dus een dag van tevoren wie er aan de beurt kwamen. Natuurlijk wisten de mensen zelve ook wel dat ze aan de beurt kwamen; alleen kenden zij de dag niet. En dan denkt men heel gaarne dat men nooit aan de beurt komt, dat men eenvoudigweg vergeten wordt. Pas als de dood aan de drempel staat wordt een mens soms wakker. En van die eigenschap begon ik nu gebruik te maken. Ik stuurde mijn mensen, Dirk, Arnold, Mijp, Kees, e.d. langs die adressen en liet er of wel een briefje in de bus gooien met de gestencilde mededeling dat ik, anoniem natuurlijk, ze waarschuwde, dat ze de volgende dag gehaald zouden worden en dat ik ze aanraadde om nu nog, het kon nog net, weg te gaan. Ik schreef: 'Als u wilt kunt u heus wel een onderduikadres vinden. Begin alvast met even bij kennissen te gaan. Van daaruit vindt u wel wat meer definitiefs.' Of wel ik liet er aanbellen en de boodschap mondeling doorgeven. In dat geval werd dan, als men wilde luisteren, mijn adres opgegeven. Ik was nu niet zo bang meer.

En soms hielp het. Meestal wilde men toch niet. Maar ik had het gevoel, dat ik tenminste deed wat menselijkerwijs mogelijk was. En steeds was er weer een handjevol mensen dat ging onderduiken. Als troostprijs kregen zij dan een plaats op de lijst. Dat wilde zeggen dat ik hun beloofde, mochten zij onverhoopt toch nog eens in Westerbork terecht komen, hen daar te sperren. Het was mij nl. gelukt, mij gedekt voelende door de jacht op Schumann, in Westerbork te laten zeggen, dat iedereen die echt op mijn lijst stond, d.w.z. die ondergedoken was en als beloning een lijstplaats kreeg, in Westerbork voorrang had. En al waren zij dan zogenaamde strafgevallen, d.w.z. gevallen die zogenaamd naar Mauthausen moesten, althans volgens de S.D. en via de S.D. volgens het Joodse Weekblad, dat zij in dat geval toch gesperd moesten blijven. Want, zo zeiik, aldus is in Berlijn met de S.D. overeengekomen, en daar hebben wij ons aan te houden. De S.D. wist van al deze manipulaties natuurlijk niets, Koch begreep niet veel van Westerbork, doch ik voelde mij gedekt door de jacht.

Zo kon ik dus veel riskeren met betrekkelijk weinig risico.

Laat ik eens een voorbeeld noemen: de familie Hausmann. Ja, ik kan ineens wel twintig of vijftig van zulke gevallen noemen; maar laat ik nu echt met één beginnen.

De familie Hausmann kende ik al van kindsbeen af. Hij was reiziger, vertegenwoordiger; zij was een pittige kleine vrouw, die alles steeds beter wist dan haar man. Hij was een kleine man, bril, snor, kaasholletje. Omdat zij alles beter wist en hij Elias heette noemde zij hem steeds: 'Elias weet het beter', naar een of ander toneelstuk uit die dagen.

Later kreeg zij een winkel in textiel, aan de Harstenhoekweg.

Ik herinner mij, hoe in het begin van de oorlog eens twee Duitse soldaten daar hun inkopen deden. Ik was er net ook, met mijn vrouw. Het viel ons op hoe hartelijk de verhouding over en weer was. De Duitsers wensten de Hausmanns al het goede en ook omgekeerd bleken zulke wensen te worden geuit. Men was bijna tot tranen geroerd en de Duitsers besteedden vrij veel geld.

Na hun vertrek vertelde mevrouw Hausmann de geschiedenis. Op zaterdag waren die twee Duitsers aan de winkel geweest. Die was echter vanwege de Sabbath gesloten. De Duitsers beseften dat niet, dus rammelden zij aan de deur en trokken zij aan de bel. Mevrouw Hausmann keek naar buiten en zag tot haar ontsteltenis twee Duitse uniformen. Waarom 'das Geschäft' gesloten was, ze wilden wat kopen. Stotterend gaf mevrouw Hausmann uitleg, bereid voor dit geval van groeiend levensgevaar, ontstaan door beledigde Duitsers, de zaak te openen om hun alles te verkopen, tevens echter erop wijzende dat zij dus 'Juden' waren. De Duitsers excuseerden zich en beloofden maandag terug te komen. En zij kwamen, kochten, en waren vriendelijk tot bijna wenens toe. Op dat punt kwamen wij net binnen.

Goed dan, die Hausmanns kenden wij dus een beetje. Hun enige zoon, Gerson, in die tijd al getrouwd, beheerde een van mijn filialen in de Bossestraat. En deed dat heel aardig.

Op een morgen komt er ineens alarm bij mij thuis: de heer Hausmann was in Den Haag in een straat verzeild geraakt waar net Joden werden opgehaald. En een uitslover, een flinke agent die zeker nog niet veel succes had gehad met zijn adressenmateriaal, greep Hausmann, die daar met ster en al liep, in de kraag. Als in die tijd één van een gezin werd gepakt, dan betekende het, dat dan automatisch de rest meeging. De agent levert Hausmann dus af op de Paviljoensgracht en begeeft zich naar diens huisadres in Scheveningen om de echtgenote in te rekenen. De ons reeds bekende mevrouw Epstein is er getuige van. Wat deed men in zo'n geval? Men rende naar mij. Vooral in die tijd toen Schumann het van de S.D. had gewonnen, zoals dat heette. Mevrouw Epstein laat met haar duidelijke misbaar blijken dat er hoge nood is. Ik loop met haar mee; het is een vijf minuten van mijn woning af

De agent is juist bezig mevrouw Hausmann tot grotere spoed bij het inpakken aan te moedigen. Ik kom binnen, zie de situatie, en zeg aan de agent dat deze mensen uitgewisseld gaan worden tegen Duitsers en dat ik hem daarom verzoek deze dame met rust te laten en ook de man terug te bezorgen.

De politieman denkt dat ik gek ben en begint in z'n beschaafd politiebargoens mij te verzoeken gauw weg te komen, daar hij anders mij en mijn gezin dolgaarne meteen ook wil inrekenen.

En dan zeg ik: 'Nou, dan zal ik de S.D. inschakelen. Dan moet u het verder maar met Hauptscharführer Koch uitzoeken. Dat zal u een hoop kosten.'

Sprakeloze agent. Hij begint voorzichtig te informeren of hij echt wel gedekt is als hij dat doet. Ik verzoek hem spontaan in de eerste de beste telefooncel Koch te bellen, dan zal hij het wel horen. Ik ga met hem mee. Of laat ons anders samen even naar Windekind gaan, het is maar tien minuten lopen.

En mevrouw Hausmann kan zonder nadere informatie weer uitpakken en de heer Hausmann wordt na een uur thuisgebracht. Het had de politieagent moeite gekost hem van de Joodse Raad los te weken, want die had hem al geadministreerd. Maar, zei hij, hij had met de S.D. gedreigd en toen leek het wel of Hausmann een besmettelijke ziekte had, zo gauw moest hij nu weg. Die agent heeft ons toen nog een wijze levensles gegeven: 'Ze moesten voor onze lieve Heer maar zo bang zijn als ze voor de S.D. zijn.' Ik heb toen maar geen discussie geopend in de zin van: 'God is geen S.D.'

Men kan zich voorstellen met hoeveel jus dat verhaal werd opgediend. Maar er waren toen zoveel verhalen dat het al gauw verdronk in de grote menigte andere gebeurtenissen.

De Hausmanns moesten nu aan mij hun tol betalen, zij moesten nu maar meteen onderduiken. Ook wel wat egoïstisch van mij: want dan was ik van ze af. Van onderduikers had ik geen last meer. In verreweg de meeste gevallen hoorde en zag je niets meer van ze gedurende de hele oorlog. Zij deden het een paar dagen later. Zij hebben de oorlog echter niet overleefd. Na de oorlog hoorde ik, dat zij in Amsterdam, ergens in 1944 al, zijn gepakt. Samen in ieder geval.

Ik herinner mij nu zo vele van zulke gevallen. Doch ik zou te ver vooruitlopen als ik ze nu al besprak. Het was even verleidelijk iets van de gevolgen te vertellen van mijn groeiende gevoel van zekerheid, van mijn sterker wordende greep op de mogelijkheden van het vang-avontuur van Koch.