HOOFDSTUK 28
Zo
ben ik toch weer de tijd vooruit. Want ik moet nu beschrijven hoe het verder
tussen mij en Koch ging. Ik geloof, dat ik steeds probeer aan die beschrijving
te ontkomen en dat ik daarom naar onderwerpen grijp die mij ervan kunnen
afhouden. Want eigenlijk schaam ik mij een beetje over die relatie. Het klinkt
misschien wel vreemd en ongeloofwaardig, maar ik ben er nog altijd niet
overheen dat ik met Koch zulk een spel moest spelen.
Natuurlijk
is er redelijk niets tegen in te brengen. Wat moest ik anders doen in deze
situatie? Er was eenvoudig geen andere uitweg, het was ook een kwestie van puur
lijfsbehoud. En toch heb ik het nog niet verwerkt, merk ik.
Nu
dan, de volgende morgen moest ik, tegen mijn gewoonte in, heel vroeg opstaan;
want ik moest mij immers al om 8 uur op Windekind melden.
Ik
was gewend tot diep in de nacht te werken. En dan slaapt men ‘s morgens liever
een uurtje langer, tot bijvoorbeeld een uur of acht. Maar nu vertrok ik al goed
half acht van huis, - ik wilde vooral niet te laat komen - en ik wandelde door
de frisse herfstochtend naar Windekind. Ik bel aan. Gek, die je bent, ga je
jezelf aangeven en alles in de lucht laten vliegen? Waarom bereid je je niet
voor op zulk een belangrijk gesprek? Gister om deze tijd zat je nog in de
gevangenis!
'Goedemorgen,
meneer Weinreb! Wat is er zo vroeg van uw dienst?'
De
wacht weet blijkbaar van niets.
'Ik
moet de heer Koch spreken.'
'Die
is er nog niet. U zult dan wel even moeten wachten.'
Ik
zat in de wachtkamer. Zag diverse medewerkers binnenkomen. Sommige stil, andere
luidruchtig. Daar was Koch. Innemend steekt hij zijn hand uit. Nodigt mij voor
een gezellig praatje. Die eerste keer nog alleen maar nakaarten. Hij legt er de
nadruk op dat ik vooral geduld moet betrachten, om de zaak niet te bederven.
Zij hebben ook geduld. Vraagt of ik nog dingen heb over gisteren. Ik vertel dat
onze (d.w.z. mijn, maar dat laat ik niet blijken) opzet over Wehrmacht-S.D.
door de paar mensen die ik al sprak prima wordt opgenomen, volkomen geloofwaardig.
Het lijkt mij beter voor het overige bescheiden te blijven, geen nieuwe
gezichtspunten te uiten. Ik moest toch immers voorzichtig zijn, niet
ongeduldig, had Koch gezegd? Zo over nacht komt Schumann niet. Alles gaat
geleidelijk-aan in deze wereld.
En
opgelucht neem ik afscheid; het gesprek heeft nog geen half uur geduurd.
Intussen is juffrouw Appel gearriveerd. Zij groet mij als een oude
bekende. Wij zijn toch buren?
Dat
is de eerste keer. Er wordt meteen afgesproken dat ik in het vervolg de wacht
alleen maar naar boven moet laten bellen of er 'nieuws' voor mij voor mij was.
Als er dan 'geen nieuws' was, kon ik weer naar huis gaan. Als ik zelf iets had,
dan moest ik gewoon zeggen dat ik de heer Koch moest spreken. Wel echter zouden
wij wekelijks één stafbespreking hebben. Dat moest dan die dinsdagochtend zijn.
Dan zouden Koch en ik elkaars gedachten en eventuele ervaringen uitwisselen. En
aldus geschiedde.
De
eerste week leek het mij het beste, niets te hebben. Dat was dan alvast een
week gewonnen. Om na te gaan of ik eventueel gevolgd werd, begaf ik mij, zoals
Koch mij m.i. naïevelijk aangeraden had, op wandeltochten naar het
Bezuidenhout, naar de richting Valkenboschplein, naar het Voorhout. Ik keek
goed uit. Niet om Schumann of de zijnen te bespeuren; dat moesten eventuele
volgers dan maar denken. Doch ik keek heel goed uit, steeds weer, om te zien of
anderen mij volgden. Het leek mij een aardig padvindersspelletje en een gezonde
ontspanning. Ik was dan even de drukte thuis ontvlucht en ik kon ongestoord
nadenken.
Ik
merkte al heel gauw, dat van volgen geen sprake was. Een voetganger kan dat op
zo'n lange tocht langs niet al te drukke straten al gauw merken. Ik verzon
allerlei foefjes en proeven hoe eventuele volgers te betrappen.
Het
eerste gesprek vond dinsdag de 22ste september plaats. Het was de dag na de
Grote Verzoendag. Ik was die Grote Verzoendag naar de enige in Scheveningen
resterende synagoge geweest. Ik deed van oudsher de gebeden etc. het liefst
thuis. Als ik naar de synagoge ging dan was het meer om mij niet al te zeer van
de gemeenschap af te zonderen. Ik was nog jong toen. En nu ging ik mede om te
zien wie er nog waren, en om eens te zien hoe de mensen zich dáár hielden. Het
was de zogenaamde Hollandse Synagoge aan de Havenkade. De Chassidische, aan de
Harstenhoekweg, had men maar gesloten: men vond het te gevaarlijk. Wie toch
wilde gaan, moest dan maar naar de Havenkade.
Het
sluiten van de Chassidische had een kleine voorgeschiedenis. Op een avond was
een dronken Duitse soldaat er binnengelopen. Misschien dacht hij dat het een
café of een dancing was. Misschien zag hij in zijn dronkenschap geesten; want
in dat gebouw was, voordat het aangekocht was om er een synagoge van te maken,
een café-dancing geweest.
Toen
de soldaat daar ineens te midden van een Chassidische avonddienst terechtkwam,
schrokken natuurlijk beide partijen. Ik weet niet wie het meeste schrok. De
dronken Duitse schrik was echter het luidruchtigst.
De
man knetterde een hele reeks militaire termen de ruimte in, waarin natuurlijk
'Scheisse' een grote rol speelde, en verdween toen.
Daarop
volgde angstig Chassidisch beraad. Een deel vond, dat men helemaal niets moest
doen; gewoon doorgaan. Een ander deel meende dat men zich beklagen moest, bij
de Wehrmacht, die immers toch 'goed' was. Weer een deel vond dat men dit als
een teken moest zien en de zaak maar moest sluiten. Het gebouw lag niet ver van
het Scheveningse vermaakcentrum, het was zomer, en men kon dus nog meer Duits
bezoek verwachten.
De
voorzitter, de heer Levi Zangen, een rustig en waardig man, vond dat men de
Joodse Raad op de hoogte diende te brengen. Dat gebeurde; het gevolg was dat
uit Den Haag het voorstel kwam de zaak maar te sluiten. Wie wilde kon dan naar
de Havenkade.
Een
deel deed het; een ander deel bleef thuis of belegde 'privé-diensten' in de een
of andere woning.
De
Havenkade heeft in die tijd ook nog enige incidenten gekend. Want overal waar
Joden waren, konden nu incidenten ontstaan.
Op
een Sabbath-ochtend, tijdens de dienst, komen ineens twee Nederlandse agenten
binnen, vergezeld van een in burger gekleed iemand, met dat duidelijke
politievoorkomen.
Men
stelle zich de consternatie voor. Er werd juist uit de Thora voorgelezen. Men
was nog niet zo erg gewend aan razzia's, laat staan op klaarlichte dag in de
synagoge.
De
agenten keken even rond, onder de ineens gevallen doodse stilte. Toen ging een
van hen doelbewust af op een man met nagenoeg grijze baard, iemand van de
'gasten' uit de gesloten Harstenhoekweg. Het was de slager Schächter,
schoonvader van de broodbezorger Schächter, (ook die heette Schächter, was
zoiets als een neef van zijn vrouw), welke destijds, zo heel lang geleden al,
via Stiel de vrijstelling van het Nederlandse arbeidskamp had verkregen.
De
familie Schächter was eerst wat later naar Scheveningen gekomen; ik meen zo
omstreeks het einde van de twintiger jaren en ik meen uit Frankfurt. Het waren
Oost-Joden, van Chassidische inslag. Beschaafde, eerlijke, arbeidzame mensen.
Breed hadden zij het allesbehalve; het was dan ook grotendeels crisistijd wat
zij in Holland leerden kennen. De oudste dochter was met 'mijn'
arbeidskamp-Schächter getrouwd; de twee andere dochters trouwden nog vóór de
oorlog met mannen uit Antwerpen. De twee zoons gingen in de zomer van 1942
illegaal naar België en vandaar verder. Zij bleven allen behouden. Keurige
jongens waren het; de oudste werkte meer dan hard om de zaak van zijn vader zo
goed als maar kon, te laten renderen. Zij waren ook op Joods gebied behoorlijk
onderlegd. Voor de ouders bestond het ouderwetse vanzelfsprekende respect.
De
ouders durfden de weg over de grenzen niet te wagen, evenmin als het
onderduiken. Zij kenden het Nederlands nauwelijks; de vader zag er patriarchaal
uit; niet.bepaald het uiterlijk om in deze uniforme wereld van onpatriarchale
gezichten niet op te vallen.
Ik
heb enige malen met ze erover gesproken, nadat hun heide zoons weg waren. Zij
wilden niet, zij lieten het liever maar over; het gevaar was te groot, men
vertelde te vaak van mislukte grensovergangen. Ook de schoonzoon Schächter
wilde niet. Om dezelfde redenen. Hij zag er overigens niet zo opvallend uit,
doch er waren kleine kinderen, - de oudste was al weg, eveneens via België, -
die men noch achterlaten kon noch meenemen; voor onderduiken hadden zij een
razende angst, mede wegens hun zwakke Nederlands.
De
Schächters waren dus gebleven en wachtten af wat er komen zou. Ook zij hebben
natuurlijk iedere dag op de invasie gewacht, zoals zovelen toen. Het was de
enige redelijke kans op een einde. Daartegenover stond de onredelijke van een
ingrijpen Gods, een zichtbaar ingrijpen. Want ook daarop hoopten velen toen.
Nu
echter de politieman zo recht op Schächter afstevende, met zijn vinger al van
een afstand naar hem wijzende, verbleekte en verstarde hij toch. Geen wonder.
Schächter moest mee. Lopende van de Havenkade tot zijn woning aan de
Gentsestraat, een goede tien minuten, misschien wel een kwartier. Thuis was
zijn vrouw al onder bewaking. Een uur later werden zij meegenomen.
Wat
was er gebeurd? Men zei dat buren hen hadden aangegeven. De Schächters zouden
delen van hun meubilair uit hun huis hebben gebracht. Het leek mij
onwaarschijnlijk. Waartoe? Welke waarde had het voor hen? Trouwens hun hele
meubilair was niet veel waard.
Maar
bij zulke zaken werd niet om een bewijs gevraagd. Als een Ariër over een Jood
iets beweerde, dan had hij altijd gelijk. En als een buurman de woning of de
winkel wilde hebben, dan moest hij alleen maar zeggen dat hij wist, dat, etc.,
etc. Of als hij alleen maar Schächter niet mocht, en zelfs geen oog had op de
woning plus winkel, dan was dat ook al genoeg. Hoevelen zijn niet op deze wijze
naar hun laatste tocht gegaan.
Zo
gingen de Schächters die zaterdagochtend. Weggerukt tijdens het lezen uit de
Thora. De buren moeten dat maar weten. Want het was 'aangegeven', dat zeiden de
agenten en daar wees deze individuele behandeling op. De andere Schächters
werden niet genoemd, en die bleven dan ook.
Hoe
ging het nu met de synagogedienst verder? Vreemd. Toen de agenten vertrokken
waren viel er even een nog diepere stilte. Doch maar kort. Want ineens werd er
geproclameerd dat de 'dienst' voortgang zou hebben. Dat namen enige
Chassidische gasten nu niet. Er werd even geruzied. De Hollanders riepen:
'Jullie zijn hier niet in een Polnische Sjoel' en de gasten huilden wat en
gingen toen weg.
Toch
ging het enige Hollanders niet erg van harte. Zij bleven wat stil voor zich uit
staren. De rest ging echter door, net zoals de poelier, de tram, de post, net
zoals alles doorgaat in deze maatschappij. Ik geloof dat ik een plaats weet
waar dat ook zo is, waar men ook als een automaat doorgaat. Deze plaats heet
'hel'. Onder mensen huilt men, raast men, gaat men op de rails liggen, laat men
de boel in het honderd, lopen.
Dan
was er in de Havenkade ook nog eens een incident toen Scheveningse Nazi's
tijdens een Sabbath-dienst binnenvielen en ... christelijke liederen gingen
zingen. Bijna brullen: psalmen en gezangen. Met overslaande stemmen, overslaand
van overmoed. Laat ik hier maar niet filosoferen over de diepere gronden van
het antisemitisme. Na afloop van hun gebrul gingen zij de Hebreeuwse boeken
collecteren en namen er een aantal van mee. Het twintigtal Joden dat er toen
nog zat, had in verbijstering toegekeken. Men was blij dat het daarbij bleef.
De dienst was toen praktisch al afgelopen. Er was dus geen discussie meer nodig
over het al dan niet voortzetten ervan.
Geen
incident, doch een persoonlijke grappige ervaring maakte ik er zelf eens mee.
Op Loofhuttenfeest '42 nam ik mijn oudste dochtertje, toen net vijf jaar
geworden, eens mee. In de normale synagogen zitten mannen en vrouwen
gescheiden. Dat heeft zo zijn goede redenen. Kinderen echter worden tot een
bepaalde, niet nader beschreven leeftijd, als man noch vrouw gezien. Dat
bepalen de ouders en nog nooit had ik in een Chassidische synagoge daarover van
moeilijkheden gehoord. Mijn dochtertje, klein voor haar leeftijd, zou dus
vanzelf met mij meegaan. Niet zo echter was de mening van de koster. Goed
opgevoed Nederlands bureaucraat als hij was, oordeelde hij dat dat kind tot het
vrouwelijk geslacht behoorde en dat het zich dus via een aparte trap naar de
vrouwengalerij te begeven had. Mijn kinderen zijn nogal verlegen en sommige
bovendien nog temperamentvol. Toen mijn oudste dus van het vonnis alleen maar
begreep dat zij in haar eentje een donkere trap opmoest naar het ongewisse,
maakte zij aanstalten een kleine scène te veroorzaken. Zij begon alvast zich
aan mij vast te klampen.
Ik
zei al, dat ik niet naar de Synagoge ging om er een 'dienst' te volgen;
het was mij dus niet moeilijk om te besluiten dan maar met het kind wat te gaan
wandelen. Ik had de 'gebeden' reeds thuis gelezen. Het werd een leuke wandeling
langs Havenkade en Haringkade, trapjes op en af, glooiingen op en af. Beiden
waren we dat administratie-spelletje allang weer vergeten.
Wat
ik echter niet voorzien had, was, dat de koster niet besefte wie hij
aldus administratief-bureaucratisch had behandeld. Enkele synagogebezoekers
hadden iets van het incident bespeurd en... zij hadden mij zien weggaan. Al
spoedig ontstond er grote beroering. 'Wel allemachtig: daar stuurt die chammer
nota bene die generaal von Schumann weg.' De koster kon hoog of laag springen
en betuigen dat bij echt niet wist hoe die belangrijke man eruitzag, het was
meer dan erg. Enige vooraanstaanden snelden de synagoge uit, om mij nog in te
halen en mij met dochter in de synagoge 'in te halen.' Al was die
dochter achttien, welke ezel stuurt nou zó iemand weg!
Men
veronderstelde dat ik beledigd en geslagen naar huis was gegaan en liep dus de
verkeerde kant uit. Ik was in de andere richting getogen voor de wandeling, mij
van niets bewust.
Enfin,
die middag kwam het voltallige synagogebestuur, met de heren Noach en Bolle aan
het hoofd, bij mij thuis op bezoek om excuses aan te bieden en om mee te delen
dat ze die chammer van een Schammes een ernstige reprimande hadden gegeven. Ik
snapte er eerst niets van, dacht aan een grap, doch zette die gedachte weer uit
het hoofd omdat aan deze mensen weinig humor viel te beleven (het waren nette
mensen, dat wel) en zei toen maar dat ik hoopte dat die koster ook op punten
van belang zo principieel zou zijn.
Voor
mij was de zaak hiermee afgedaan. Ik hoorde echter dat er nog een hele poos
getwist was over deze koster. De een zei, dat ik de excuses niet had aanvaard
en dat dit allerlei mensen een plaats op de lijst kon kosten, de ander vond dat
men de koster niet kon handhaven, kortom, het heeft nog een tijdje gedeind.
Ik
keer nu maar weer terug tot de Grote Verzoendag, de 21ste september. Ik werd
met vreugde en ontzag ontvangen. Er was toch een wonder geschied? Voorzichtig
vroeg men, hoe het in de gevangenis was. 'Slecht,' zei ik, 'zonder meer slecht.
Laten wij hopen dat nooit iemand van u dáár terechtkomt.'
Men
nam het in stilte op. En tijdens een van de pauzes hoorde ik hoe iemand de
vorige dag in de stad gezien had hoe een Duitse officier, midden op straat,
door Duitse soldaten werd gearresteerd. De man had nog even verzet gepleegd,
maar werd toen in een vaste greep genomen en naar een gereedstaande auto
gebracht. Juist toen hij zou instappen, kwam er een andere auto, ook met
Duitsers, die de officier weer grepen om hem blijkbaar te bevrijden. Gevolg was
dat de officier ervandoor ging, de andere auto ook, en de rest het nakijken
had. Van omstanders had de man gehoord, dat die officier een spion was en de
mensen in die andere auto verklede Duitsers, geen echte. Ik vond het een wat
sterk verhaal; je hoorde toen regelmatig van onrust bij de Duitsers en daarbij was
de wens heel vaak de vader van de gedachte. Toch had ik mij het verhaal in de
oren geknoopt, en ook allerlei gegevens gevraagd omtrent de plaats van het
gebeurde, de Javabrug. Ik besloot bij Koch eens een proefballonnetje op te
laten over dat geval. Wie weet, was von Rath niet die officier? Maar
voorzichtig zijn, nam ik mij voor. Verder wilde ik Koch rapporteren dat ik
ijverig gewandeld had, nog niets had gezien, doch dat ik toch wel verwachtte,
dat de heren, binnen afzienbare tijd weer eens zouden verschijnen. Voor de rest
moest het gesprek maar aangeven wat ik al dan niet zou zeggen.
Zo
ging ik dus die 22ste september de trappen op naar de kamer van Koch.
Ik
zag aan hem, direct al, dat er spanning was. Geen ongunstige spanning. Koch
keek als een echte samenzweerder, keek als naar een collega-conspirateur. Het
gebaar waarmee hij de stoel toeschoof sprak haast: 'Als je nou gaat zitten zul
je eens wat horen. Want anders val je nog van de verbazing om.'
Hij
begon geanimeerd. Ik voelde dat hij een aanloop nam, dat hij ergens heen wou.
Men had intussen meerdere contacten met Berlijn gehad, met het R.S.H., en daar
was gezegd, dat men hier zo goed als zeker op een groep was gestoten waarvan
men het bestaan allang vermoedde, doch waarmee maar geen contact gekregen kon
worden. Die groep had namelijk ook verbindingen met afvallige Duitsers in
Zuid-Amerika en daar hier eveneens van Austausch met Zuid-Amerika was
gesproken, kon dat al een aanwijzing zijn. Verder wist men dat er tenminste
twee generaals bij betrokken waren.
Daarnaast
echter was juist in de afgelopen week, dus meteen na mijn arrestatie, ontdekt
dat een groep Duitsers, die vroeger al in Nederland woonde, misbruik maakte van
militaire uniformen, met behulp daarvan smokkelde en andere lelijke en 'schmutzige
Sachen' uithaalde en dat deze mensen blijkbaar ook directieven uit Berlijn
ontvingen, en dat daarbij eveneens sprake was van een generaal, die echter
alweer onder valse naam optrad.
Ik
had moeite om niet zelf te geloven dat dit nu Schumann was. Steeds
weer had ik er moeite mee; want ik wilde o zo graag een echte Schumann hebben.
Het
hoefde natuurlijk helemaal niet, meende Koch, maar evengoed kon het één komplot
zijn. Vaak kwam het in de criminologie voor dat plotseling een bende aan alle
kanten in moeilijkheden kwam. Ook zijn chefs meenden dat het heel goed één
groep kon zijn en dat Koch dus hardnekkig de lijn Weinreb-Schumann moest
blijven volgen. Dan zou men misschien wel vanzelf op de andere instanties
stuiten, die de andere groepen najoegen.
Toen
Koch het had over de knoeiers met Duitse uniformen, moest ik natuurlijk meteen
denken aan het pauzegesprekje in de Havenkade. Wie weet? Alles kon, de wereld
was immers vaak maar heel klein, zoals men dan pleegt te zeggen. Ik was niet de
hele dienst in de Havenkade gebleven. Ik was er een goed uur geweest en na de
pauze was ik weer vertrokken om thuis bij de mijnen te zijn. Maar ineens werd
ik klaarwakker. En als vanzelf sprak het uit me:
'Ich
muss Ihnen gleich auch noch was erzählen, aber bitte, ich will Sie nicht
unterbrechen, gehen Sie bitte weiter.'
Ik
wist heel goed dat Koch brandde van nieuwsgierigheid en dat hij niets liever
dan onderbroken werd. Voor zulke dingen kon ik hem wel van zijn 'Schweinebraten
mit Sauerkraut' of zelfs uit het bad halen. Ik voelde me een schurk, zoals ik
dat langs de neus weg mompelde; ik was verbaasd over mezelf. Dat was toch echt
wat anders dan die grapjes voorheen met de Joodse Raad. Daar bleef ik altijd
nog net plezierig vaag en voelde daardoor ook de leugen niet zo zwaar. Hier
ging het om concrete zaken en Koch zag in mij een helper. Hij noemde het eens,
met de bekende Duitse frase: getrennt marschieren und vereint schlagen.
Koch
haastte zich dan ook te zeggen, dat ik vooral moest vertellen wat ik te
vertellen had en hij excuseerde zich zelfs nog dat hij zo het woord had genomen
en mij niet had gevraagd of ik niets had mee te delen. En, in zijn snel
uitgesproken woordenvloed, zei hij dat hij feitelijk nog niets van mij had
verwacht, dat het nog te vroeg was.
Ja,
dat was het ook, herhaalde ik, en ik had ook nog niets kunnen vinden,
ondanks mijn wandelingen door de stad, doch juist gisteravond was er iemand bij
mij aan de deur geweest, een mij volkomen onbekend iemand, en die had mij
meegedeeld, dat Herr von Rath juist op weg was geweest naar mij, op
zondagmiddag, om weer eens met mij allerlei zaken door te spreken, maar dat hij
een 'Unfall' had gehad, - hij zei op de Javabrug, zei ik, alsof het het meest
onbelangrijke detail betrof - en dat hij na wel een paar weken verhinderd zou
zijn. Ik moest maar gewoon doorgaan liet von Rath mij weten. Indien hij zelf
niet kon komen omdat de gevolgen van die 'Unfall' hem nog een tijdje zouden
dwars zitten, dan stuurde hij wel iemand anders.
Ik
vertelde het wat verontschuldigend, alsof ik er echt niets aan doen kon
dat die man nou ineens een Unfall had gehad, en alsof ik dus wat geduld vroeg
voor die weken waarin von Rath die Unfall te boven moest komen. En ik vond
mezelf een flinke schurk, want ik verwachtte al half wat er nu komen zou. Ik
dacht tegelijkertijd dat ik wel nooit een goede spion zou worden, omdat ik
altijd veel te veel medelijden met mijn slachtoffers zou hebben.
Al
toen ik vertelde dat er een onbekende, een Duitser zei ik, - aan de deur
geweest was, spitste Koch zijn oren. Zijn ogen puilden uit. Doch toen ik zo
nonchalant 'Javabrug' murmelde, veerde hij op, boog zich helemaal naar mij
over, zijn mond viel open en hij kon nauwelijks wachten tot ik uitgesproken
was. Ik zag het met grote voldoening; zelfs een kind dat geen Karl May had
gelezen zou het met bijzondere voldoening hebben gezien. En ik liet hem
spartelen en volgde met mijn verontschuldigende, en vooral uitstellende
slotfase. En ik zegende de Havenkade en was echt dankbaar voor mijn bezoek
aldaar.
Eindelijk
was ik dan uitgeredeneerd. Nu sprong Koch op, rende naar zijn bureau, greep de
telefoon, vroeg een verbinding, kreeg die; het duizelde mij.
Inderdaad,
het was raak geweest, praktisch in de roos. Er was die zondag wat 'loos'
op de Koninginnegracht, vlak bij de Javabrug. Opgewonden wisselde men aan de
telefoon deze gegevens uit. Het schijnt een voor de Duitsers wat pijnlijke zaak
te zijn geweest, want Koch, anders heel spraak- en mededeelzaam, was nu karig
met informatie en vooral met concrete background. Maar wat hij zei,
klopte wonderwel met wat mijn informant van de Havenkade had verteld en het
bleek, - dat had ik eigenlijk al een beetje verwacht en daarom loosde ik dat
verhaal, - samen te hangen met dat geknoei van vroegere Duitsers met uniformen,
smokkel, etc.
Tijdens
mijn verhaal had ik nog excuserend doen blijken dat ik zondag en gisteren
wegens de 'Versöhnungstag' niet al te actief had kunnen zijn met wandelen, zo
vooral bij voorbaat de indruk wegnemende dat ik 'toevallig' bij de Javabrug had
kunnen zijn. Doch Koch twijfelde geen moment. En wat heel belangrijk was, er
was een verband gelegd. De bende in Holland en von Rath hadden contact,
misschien was het zelfs een en dezelfde bende.
'Unfall,'
schamperde Koch, 'so nennt er das. Wir hätten den Kerl fast erwischt mit seiner
Bande. Versteht sich, dass er sich vorläufig nicht zeigen kann. Wir lassen die
aber ruhig wieder kommen; wir haben Geduld, die kommen schon wieder.'
Volgens
Koch moest von Rath bij die groep betrokken zijn. Hij vertelde dat men een heel
gevaarlijke kerel, waarvan men de echte naam niet wist, bijna te pakken had
gehad. Dat kon von Rath echter niet zijn, ook Schumann niet. Want het
signalement was heel anders. Maar dan was von Rath dus wel heel dichtbij
geweest, misschien ter plaatse, of anders zo 'gefährdet,' dat hij het
verstandiger vond, zich nu een tijdje schuil te houden.
Koch
vond dat helemaal niet erg. Als ik nu maar rustig doorging, dan kwam von Rath.
En wat vooral nu van betekenis was, de hele affaire was in een concrete
belichting gekomen; voor de S.D. was Schumann om zo te zeggen nu gelegaliseerd.
Hij had te maken met een bende die ze hadden gezien, waarvan ze al heel
wat wisten. Angstig stelde ik mij voor, hoe het zou zijn als zij deze groep
eens echt arresteerden en hun over Schumann, von Rath, Six en Weinreb zouden
vragen. Dat zou voor alle partijen dan wel heel moeilijk worden. Ik hoopte dus
maar, dat deze heren nog lang en gelukkig konden voortgaan met smokkelen en met
andere 'schmutzige Sachen'.
Ik
zie nog Koch opgewonden telefoneren. 'ja, stimmt, was sagen Sie nicht dazu! Ja,
stimmt, also das ist eben dort. Wie der Mann aussah? Das frage ich ihn noch
gleich. Das wir schon so schnell diesen Erfolg erzielen konnten!'
Zo
ging het; waarschijnlijk heen en weer. Koch werd gefeliciteerd, hij dankte, hij
glunderde, straalde.
Ik
kon slechts een heel vaag signalement van de man aan de deur geven. Lichte
regenjas, hoed met veertje (leek me goed Duits), ongeveer 1,75, leek me donker.
Doch het was al donker, en het was alles aan de deur. Toch werd alles precies
genoteerd.
Wat
ik doen moest, als zich zo iemand weer meldde. Ik kon hem toch moeilijk
arresteren. En hoe kreeg ik zo gauw politie bij de hand? Zo'n kerel kon mij
toch, bij de geringste achterdocht, pardoes neerschieten. En dan had men niets,
geen Schumann en niemand.
Koch
vond het niet nodig nu. Ik moest die mensen als ze weer kwamen, maar rustig
aanhoren en vooral uithoren. Alleen als Schumann of von Rath kwamen, dan moest
ik alles op alles zetten om ze vast te houden, mee te lokken, enfin, dat moest
ik dan maar met groot overleg spelen. Ik dacht: fijn zo, daar heb ik dan De
Vries voor nodig. Die moest dan de Duitsers waarschuwen als ik Schumann aan de
praat houd. Er groeide in mij het wapen om De Vries eruit te krijgen. Alleen,
hoe moest ik de fantasieloze De Vries in zoiets inschakelen. Dat moest ik dan
maar later zien. Eerst moest ik hem er weer uit hebben. Het hinderde me heel
erg, dat hij in die rotgevangenis zat.
Ik
zou dus Duitsers moeten aanhoren en uithoren. Duitsers die niet bestonden.
Leuke bezigheid. Hoe lang zou ik dat kunnen presteren?
Dat
was de eerste keer. Goed dat ik dat gebeurde had kunnen inschakelen; zo werd
het meteen vruchtbaar. Het had net zo goed ongebruikt vergeten kunnen worden.
Ik ging begrijpen dat ik echte gebeurtenissen, namen die ik hier en daar opving
van Duitsers en instanties en rangen, zou moeten gebruiken, inschakelen. Zoals
het begonnen was met de generaal aan de tramhalte. Zo was er altijd kans dat om
een concreet punt heen, de rest door mij zou kunnen worden
geïnterpreteerd. Het speet mij, dat ik nagenoeg geen detectives had gelezen.
Misschien zouden die mij nu kunnen helpen. Doch anderzijds, misschien was ik nu
origineler, minder gebonden. Het zou moeten blijken.
Belangrijk
was nu ook, dat ik namens zegslieden kon spreken, die met boodschappen of
berichten aan de deur waren geweest, namens Schumann c.s., zoals deze
fantasie-man met hoed-met-veertje die maandagavond. Dan hoefde ik niet steeds
een pover 'er is niets' bij Koch te verkondigen.
In
de komende dagen en weken groeide zodoende een grandioos samenspel. Ik had mij
al enigszins getroost over het schurkachtige 'in de boot nemen' van de arme
Koch. Tenslotte was Koch in dienst van een waanzinnige, moordlustige vijand. En
er stond tegenover dat honderden mensenlevens al die tijd dat ik kon volhouden,
gered waren. Onwetend deed Koch daaraan mee, nu. Het werd een excuus voor
mezelf, doch iedere keer weer, als ik heel bewust Koch verder in het komplot
dompelde, moest ik toch steeds denken: mag dat wel zo?
En
ik kreeg Koch in de greep. Nadat, voor hem, de verbinding was gelegd tussen
'mijn bende' en tenminste één voor hem reeds bestaande, werd hij meer en meer
mededeelzaam. Niet zozeer in de vorm dat hij mij verslagen gaf van bestaande
illegale activiteiten van Duitsers, doch veeleer in de vorm van aan mij
gestelde vragen. Koch dacht zeker, dat hij alles heel slim inkleedde. Want, ik
vergat dat nooit, er bleef twijfel bestaan aan mijn houding. Had ik niet
toch een overwegend belang bij onrust en revolutie bij de Nazi's? Daarom legde
Koch steeds de nadruk op het criminele, het onzedelijke, ziekelijke, bij die
bende en vermeed hij over politieke aspecten te spreken. Hij noemde ze
oplichters, homo's, smokkelaars, e.d., om mijn fijne burgerlijke fatsoen te
bespelen. Hij liet steeds doorschemeren dat dit soort individuen als het erop
aankwam, de Joden zou verkopen en verraden voor een klein beetje gewin.
Koch
stelde vragen. En Koch had geen idee van mijn fenomenale geheugen, in die
dagen. Koch dacht zeker dat het tot het patroon van een brave intellectuele
burger behoorde, om af en toe vergeetachtig te zijn, een beetje neurotisch, een
beetje ingebeeld, verwaand; en volgens dit beeld begon van zijn kant het
spel. Voor mij was het een verbeten strijd om het 'to be or not to be'. Voor
mij was elk detail van het grootste gewicht. Ik stond op 'heel scherp'.
Het
groeide langzaam, heel langzaam. Enerzijds begreep ik dat 'in het echt' zulke
dingen zich ook heel geleidelijk ontwikkelen. Ik kon moeilijk iedere avond
boodschappers van von Rath of van Schumann aan de deur krijgen. Dat was
bovendien gunstig voor het rekken van de hele zaak. En die zaak kon ik vooral
rekken als langzaam-aan zou blijken dat één en ander nog belangrijker was dan
men oorspronkelijk had gedacht, als ik er steeds nieuwe aspecten in kon doen
geboren worden. Het werd een wedstrijd weer met de tijd, met de dood. Steeds
moest er iets bij komen waardoor een verdere fase werd gemotiveerd, waardoor
opnieuw een week, of meerdere weken, of zelfs een maand werd gewonnen.
Koch
vroeg mij nu vaker boven te komen als ik mij bij de wacht meldde. En dan
ontspon zich een gesprek. Dan had Koch wat te vertellen of te vragen. Want ik
zou immers meteen hebben gevraagd boven te kunnen komen als ik zelf iets nieuws
had mee te delen. En voorlopig leek het mij goed om nog niets te hebben. Dat
liet mij tijd winnen.
Koch
ging in die eerste fase in op 'nog meer details’ over Schumann en de zijnen.
Hij vroeg dan, heel handig, of Schumann in burger ook militaire hemden droeg,
of een militaire das had, of hij bruine schoenen had. Of het geld in een
aktentas was gestopt. In wat voor tas. Of er nooit toespelingen waren gemaakt
op de S.D. of op Hitler, of op Rauter. Of de heren nooit over hun families
hadden gesproken of over hun woonplaatsen. Of zij nooit verteld hadden aan een
van de fronten te zijn geweest. Of er iets bekend was van hun vakantieperioden.
En.zo nog vele vragen meer.
Ik
hield mij vrij nauwkeurig aan mijn eerste mededelingen, en wist dus niet veel
noemenswaards meer. Maar ik onthield wat Koch interesseerde.
Daartegenover
liet ik Koch gezellig keuvelen over de S.S.‑rangen, waaromtrent ik ongekunsteld
een grote naïviteit aan de dag kon leggen. Het leek mij goed een en ander te weten,
zei ik. Koch leerde mij de onderscheidingstekens, liet nog eens die van de
Wchrmacht zien, vertelde en passant van de rangen op Windekind, van de
verhoudingen daar. Wat mij het meest weer opviel, was het feit dat niemand daar
weten mocht met welk onderzoek Koch bezig was. Ik had daarover volledig te
zwijgen. En alleen naar Koch te verwijzen als men lastig werd.
Toen
kwam mijn tweede fase. Ik liet mij bij Koch melden, niet om acht uur 's
morgens, doch met opzet om vier uur 's middags. Ik werd onmiddellijk
toegelaten. Ik zag hoe enige andere lieden naar een andere kamer werden
verwezen. Een ervan, ik wist al van mijn dagelijkse bezoeken aan de wacht, dat
hij Nagel heette, en dat hij evenals Koch een 'Sachbearbeiter' was die achter
op de tweede verdieping zijn kamer had, treuzelde en vroeg Koch:
'Aber
das ist doch Rassenschande?'
Waarop
Koch wat ongeduldig reageerde met: 'Die Frau ist doch nun tot, also dann kann
der Mann doch keine Rassenschande verübt haben.' En Koch hield de deur voor
Nagel open, daarmee uitdrukkende: 'Man, ga nou eindelijk weg.'
Op
de drempel echter draalde Nagel zich nog om, alsof hij de grote vondst had
gedaan: 'Dann ist es Leichenschändung.'
'Gut,
also schreibe Leichenschändung. Der Mann geht so wie so nach Auschwitz.'
Het
was donderdagmiddag, de eerste oktober. Mij dreef vooral het feit dat Coen de
Vries nog vast zat. Ik meende dat als ik wat nieuws kon brengen, op een
verrassend moment, er misschien een mogelijkheid was De Vries vrij te krijgen
om mij te assisteren. Bovendien leek het mij goed om weer eens iets van de
'bende' gehoord te hebben. Na dat avondbezoek op 22 september was er niets meer
gebeurd.
Koch
begreep dat er iets belangrijks moest zijn; anders had ik wel tot de andere
ochtend gewacht. Nu, er was iets belangrijks voorgevallen.
Ditmaal
had ik echt zelf een plan gemaakt. Tegen mijn gewoonte in. Een goed door mij
doordacht plan. Ik had het op een wandeling in elkaar gezet. Het had enkele
gebeurtenissen als 'echte' kern. Daaromheen bouwde ik dan het verhaal.
Er
was eens, in het begin van dat jaar, toen er nog geen 'sterren' voor Joden
bestonden, een auto naar de kant van de straat gereden, om mij de weg te
vragen. Het was een Duitse auto, met een RK nummer (dat betekende
ReichsKommissariat) en met, behalve de chauffeur, achterin twee heren in
burger. Zij vroegen mij in de Hasseltsestraat, een vijftig meter van mijn huis,
naar de Tapijtweg; nogal uit de buurt. Ik trachtte ze met veel armgezwaai en
rechts en links en gerade aus, ongeveer de richting aan te wijzen. Het was nog
de 'rustige' tijd, nog vóór de kennismaking met het Arbeidsbureau.
Die
auto leek mij wat. Dat introduceerde een nieuw element. En daarbij schoot mij
ook de auto te binnen met de Oberst van Metz, die toch een hele poos
voor de deur had gestaan. Zo ontstond dan het volgende verhaal:
Ik
was de deur uitgegaan, om eens richting stad te wandelen - ik deed dat allang
niet meer en ik vroeg me af of Koch zo idioot kon zijn te geloven dat ik
alsmaar op straat liep om von Rath c.s. tegen te komen - toen zo'n vijftig
meter van mijn huis een auto achter mij aankwam, naar de kant van de weg reed
en bij mij stopte. Chauffeur, met achterin twee heren in uniform. Ik kende nu
rangen, de ene was een Oberst, de ander een Oberleutnant. Er werd mij gevraagd of
ik inderdaad Weinreb was. Zij hadden mij mijn huis zien uitkomen. Zij waren net
op het punt geweest mij te bezoeken. Nu ik het huis uit was, kwam het beter uit
als ik even instapte en meereed. Dan konden wij in de auto wat praten en
eventueel ergens gaan zitten. Zij zouden mij weer thuis brengen. Natuurlijk
weigerde ik dat. Ik nodigde ze uit toch naar mijn huis te komen. Nee, dat
wilden ze nu ook niet meer. De Oberst, die aan mijn kant zat, voerde
grotendeels het woord. Nu, ze konden het dan ook wel meteen zo af. Doel van hun
bezoek was geweest mij namens Exzellenz von Schumann even van het een en ander
op de hoogte te brengen. Vervelend, dat ik niet instapte, vond hij, maar hij
kon het zich voorstellen dat ik als Jood niet durfde. Maar de boodschap was dan,
dat ik nu vooral intensief door moest gaan met mensen in te schrijven voor de
Austausch, dat er weliswaar een paar kleine complicaties waren, von Rath had
een Unfall gehad en de generaal had tijdelijk dringend werk in Frankrijk
gekregen, maar dat men in ieder geval van plan was om in november alles klaar
te hebben. 'Und dann gehts los. Das wird eine ganz grossartige Sache werden.'
Op dat moment had de chauffeur gezegd: 'Da drüben geht doch der Heini.' Ik
snapte niet wat dat betekende. Doch de heren kregen ineens haast om blijkbaar
Heini nog in te halen. Zij namen zeer snel afscheid van me, riepen alleen nog
dat ik in ieder geval op de hoogte zou worden gehouden en men reed weg. Ik zag
niet of men Heini inhaalde of niet, want de auto reed de hoek van de Stevinstraat
om, richting Scheveningen. Doordat ik zo op die eventuele Heini had gelet, had
ik geen gelegenheid om het autonummer op te nemen. In ieder geval was het een
RK nummer. Dat had ik wel gezien. Doch ik snapte niet waar Heini dan
liep. Daar had ik alle aandacht voor gehad. Wel had ik nog opgevangen dat de
luitenant tegen de Oberst had gezegd, terwijl die met mij sprak: 'Das Holz war
auf 28.' De Oberst had toen even met de hand gewenkt alsof hij wilde dat de
luitenant nu maar zweeg.
Het
speet mij zeer dat ik dat autonummer, door die afleiding wegens Heini niet had
kunnen opnemen. Het was ook moeilijk om in je eentje alles tegelijk te doen.
Als we nou met z'n tweeën waren geweest, dan had de ander dat nummer zeker
kunnen noteren en nog meer dingen in zich kunnen opnemen. Jammer, dat De Vries
nou zat, die had goede ogen en de mijne waren maar zo-zo. Zou ik eigenlijk die
De Vries, die toch al in deze affaire was gewikkeld, niet als assistent kunnen
krijgen? Koch zag toch, dat ik serieus meewerkte, dat ik heel graag oplichters
onschadelijk wilde maken. Als ik met De Vries liep, dan viel dat helemaal niet
op. Daar liep ik altijd mee; men kende ons samen. Met ieder ander zou het
opvallen als dat vaker gebeurde.
Dat
laatste zei ik meer wat pruttelend, zo'n beetje in mezelf. Want het eerste had
Koch geheel in vlam gezet.
Heel
logisch, á la Karl May, concludeerde hij dat het geen vijftig meter had kunnen
duren voordat een auto die bij mijn huis had willen stoppen, mij inhaalde. Dat
dus de heren mij heel klaarblijkelijk hadden opgewacht in die auto om mij te
laten instappen. Heel erg verstandig en wijs van mij, dat ik dat niet had
gedaan. Want zij hadden mij wie weet waarheen ontvoerd. Dan was ik
waarschijnlijk nu al, of op z'n laatst morgen, lijk geweest. En die Heini was
niets anders dan een waarschuwing van de chauffeur dat hij onraad zag. Verder
was het schandalig dat zij een RK-nummer durfden te gebruiken.
Hoogst
belangrijk vond hij de uitlating over november, en over de complicaties. Dat
van Frankrijk was een misleiding. Schumann zat in Berlijn en nergens anders.
Dat wist men nu zeker. Natuurlijk moest ik intensief verder gaan met mensen te
noteren. Net doen alsof er niets aan de hand was. Alle mensen moesten merken en
dus ook doorvertellen dat alles bij het oude was gebleven.
Ik
vroeg Koch listig, - had het voorbereid, - hoe die mensen nu op mij hadden
kunnen wachten. Want stel dat ik er niet uitgekomen was, dan hadden zij tot
morgen daar moeten staan.
Koch
legde het me haarfijn uit. Heerlijk, om iets uitgelegd te krijgen waarvan je
weet dat het allemaal theorie is. Koch vertelde, dat die bende natuurlijk wilde
weten of ik niet toch onder S.D.-controle stond. Daarom namen zij mijn huis dus
juist nu, nu zij enige angst hadden gekregen, met des te meer aandacht op. Zij
deden het ook om te zien of er inderdaad nog Joden kwamen voor inschrijving
voor de Austausch. Want ook dat zou betekenen, dat er geen vuiltje aan de lucht
was. En verder hadden zij daardoor wetenschap van mijn dagelijkse
middagwandelingen. Ik had Koch toch óók verteld dat ik meestal om ongeveer twee
uur vertrok? Nu, dat hadden zij waargenomen en zo hadden zij mij op straat
gepakt. Waarschijnlijk hadden ze mij willen meenemen om me grondig in hun
hoofdkwartier te verhoren. Als ik één woord verkeerd had gezegd i.v.m. de S.D.
dan hadden zij geen risico genomen en mij geliquideerd. Of wel, ze hadden mij,
zwaar bedreigd, verder laten werken, en zodra zij iets zouden hebben gemerkt
dat hun niet beviel, dan zou ik er ook aangaan. Hij vond het zeer dringend mij
tot grote voorzichtigheid aan te manen tegenover deze schurken.
Daarop
volgde weer het signalementenspel. Nu infiltreerde ik wat gegevens van Koch. Na
dat Javabrug-incident had Koch, uit pure belangstelling, gevraagd of de man aan
de deur er niet zo en zo uitzag. Nee, dat wist ik toen niet. Doch nu zag de
luitenant er, na veel getrek door Koch, zo en zo uit. In zijn blijdschap vergat
Koch helemaal dat hijzelf mij die gegevens had verstrekt, een dag of tien
geleden. Koch gromde verbeten-vergenoegd. Zo in de vorm van: dat
mannetje is dus geïdentificeerd.
Ik
vulde aan, dat het alle drie echte Duitsers waren en dat de uniformen echt wel
echt leken. Ja, de Oberst sprak, dacht ik, Saksisch. Hoogst belangwekkend,
meende Koch.
Even
plaagde ik Koch nog, met te zeggen dat die heren een uiterst beschaafde indruk
maakten, echte Duitse hoge officieren. Dat was echt geen bende van oplichters.
Maar, voegde ik er meteen aan toe, ons gebruiken ze als slachtvee. Ons
misleiden ze, ons brengen ze op een heel gevaarlijk dwaalspoor.
Het
gesprek duurde uren. Koch had al snel alles telefonisch aan zijn chef
doorgegeven. Voor het eerst noemde hij hem nu ook Ober-Regierungsrat. Die man
was blijkbaar ook heel ingenomen met de gang van zaken. Hij had althans veel
aan Koch te vertellen en Koch glom van genoegen. Ja, voor die man zat er
natuurlijk een grote onderscheiding aan vast. Jammer, dat dat nooit, echt
nooit, kon doorgaan, omdat die auto deze middag net zo min bestond als
Schumann, als von Rath, etc., etc.
Het
stond nu vast dat er dus veel meer mensen bij betrokken waren. Ik zelf had nu
al vier nieuwe gezichten gezien. En dat zij in een RK-auto konden rondrijden,
wees erop dat wellicht zelfs dáár 'foute lieden' zaten. Wel erg, beschamend
erg.
Ik
had over De Vries niet meer gerept. Doch aan het einde kwam Koch erop terug.
Hij wilde het vanavond nog met zijn chef doornemen. Hij zou het aanbevelen.
Maar dan moest De Vries ook terdege worden ingeschakeld door mij. Ik moest hem
dan maar instrueren.
Toen
ik mij de volgende morgen om acht uur bij de wacht meldde, mocht ik meteen naar
boven. Koch zag er fris en opgewekt uit.
'Ich
hahe eine Überraschung für Sie.'
Meer
zei hij niet. Ik moest maar even wachten en intussen keuvelden wij verder over
gisteren. Ook de Oberst was nu geïdentificeerd. Natuurlijk was hij geen Oberst.
Dat uniform was nagemaakt of gestolen. Het was een bekende figuur uit het
nachtleven van Berlijn, die men al meer dan een jaar zocht. Hij zwierf dus in
Den Haag rond. Een beroepsplichter, met goede manieren. Met inderdaad goede
relaties bij de decadente hogere officierskringen. De kring sloot zich al
nauwer en nauwer.
De
telefoon ging. 'Ja, er soll sofort herauf kommen.'
En daar kwam De Vries binnen.
Ogenknipperend. Keek mij angstig-vragend aan. Zijn uiterlijk viel mij erg mee;
alleen zijn hele wezen was een en al angst, spanning, paniek. Een van de
wacht-jongens had hem boven gebracht.
Koch
vertelde hem plechtig dat hij nu vrij was, en dat hij van mij wel zou horen
waar het om ging, wat er van hem verwacht werd.
'Sie
sollen helfen den Schumann zu finden und den von Rath. Der Herr Weinreb wird
Ihnen alles Nähere erklären.'
De
Vries keek mij aan, alsof hij zeggen wilde: 'Is de hele wereld nu gek geworden?
Is Schumann dan zoek?'
Ik
kapte verdere confidenties van Koch af, met een: 'Das erkläre ich schon alles.'
'Also
bis auf Morgen.' Koch gaf mij een hand. De Vries kreeg geen hand; het viel mij
op. De Vries lag Koch niet. Ik voelde het: 'Juden sehen dich an.' De Vries had
een te geprononceerd Joods, of wat men dan daarvoor wil laten doorgaan,
uiterlijk. De grote neus, de dikke lippen, de ogen. Nee, hier waren ook
uiterlijk twee werelden.
De
Vries begreep eerst nog niet goed, dat hij vrij was, echt vrij. Hij begreep
natuurlijk helemaal niets.
Men
had hem die morgen heel vroeg gewekt en naar een cel gebracht waar een kapper
zijn bedrijf had. Daar werd zijn van 11 september daterende baard onder
toezicht van een Duitse wachtmeester afgeschoren. De Vries dacht dat het een
soort laatste handeling was voor het doodschieten. Want niemand zei iets. Hij
kreeg zijn spullen terug; ook niet veel. En bij dacht, dat sturen ze dan aan de
nabestaanden. Totdat Koch dat vreemde over Schumann tegen hem zei. Ook dat leek
hem een soort lugubere grap. En hij dacht dat ik óók net geschoren uit de
gevangenis kwam, en dat wij er nu beneden aan zouden gaan.
Want
in zijn onwetendheid en angst, had hij gecombineerd, al deze drie weken. Hij moest
wel denken dat alles mis was, dat Schumann dus door de S.D. was overwonnen, en
dat wij, als helpers van Schumann, er nu aan gingen. En nu moest hij Schumann
helpen vinden? Wij gingen toch niet deze 'cheschiewes van een man' uitleveren
aan de S.D.? Laten ze hun eigen vuil zelf opknappen!
Ook
had hij gedacht dat hij wegens die Turksma nog zat en Schumann boos was wegens
mijn illegale werk, dat nu misschien die hele Austausch had bedorven. En hij
had mij het ergste toegewenst, menende dat ik evenals hij al die tijd had
gezeten.
Zo
was bij heen en weer geslingerd tussen deze beide gedachten. En nu leek de
werkelijkheid heel anders in elkaar te zitten.
'Jij
bent dus al die tijd vrij?' vroeg hij steeds opnieuw verbaasd.
Ik
bracht hem, op weg naar huis, op de hoogte van de toestand van zijn gezin. Ik
had hen bijna iedere dag opgezocht; meer kon ik niet doen. En de vorige avond
had ik gezegd, dat, wie weet, Coen nu wel gauw thuis kon komen. Ik wilde niet
te veel beloven. Want dan is de desillusie des te erger. Maar iets had
ik al laten doorschemeren.
Het
moeilijkste was nu, De Vries zó op de hoogte te brengen, dat hij niets wist, en
tegenover Koch het spel toch kon spelen. Want ik kende De Vries te goed.
Die zou het nooit opbrengen de werkelijkheid te dragen. Hij zou dan een
zenuwcrisis krijgen, of wel meteen vluchten met alle gevolgen voor mij en de
hele zaak, of wel hij zou met Koch proberen open kaart te spelen, ofwel hij zou
bij de Joodse Raad gaan opbiechten. De Vries was een brave man, doch volkomen
verstoken van fantasie. Een echte goede ambtenaar, een goede P.T.T.-ambtenaar;
hij zou, zoals ik reeds zei, een goede Joodse Raad-ambtenaar zijn geweest.
Natuurlijk
was ik voorbereid op het instrueren van De Vries; ik had er bijna drie weken
tijd voor gehad. En zo vertelde ik hem nu, dat een paar schurken zich hadden
uitgegeven voor de echte Schumann en de echte von Rath, dat zij daarmee geld
ten eigen bate hadden ingezameld en dat de S.D. deze kerels nu wilde hebben. Ik
had beloofd ze te helpen opsporen, doch meer dan de belofte was ik niet van
plan te geven. Ik deed maar alsof en vond, dat de S.D. het zelf maar moest
doen. En De Vries mocht nooit aan iemand iets vertellen over de valse Schumann,
de oplichter. Dat zou de S.D. hoogst kwalijk nemen, want dat was een geheime
zaak, dat was alleen een kwestie tussen S.D. en ons. De Vries moest mij bij de
S.D. maar het woord laten doen steeds, ik zou wel met Koch alles verder
bespreken. En hij moest zich steeds maar beroepen op mij; dan kon hem niets
gebeuren. Dat had hij nu toch ook gezien. Hij was vastgehouden, zei ik, omdat
men meende dat hij met die valse Schumann c.s. in verbinding had gestaan. Dat
had men, via die affaire met Turksma gedacht. Ikzelf was gauw vrij gekomen
omdat de echte Schumann voor mij was ingesprongen. Die had tenslotte alles
doorgedrukt. En de lijst, met de Sperre etc., ging allemaal verder, beter dan
ooit, zei ik, heel zelfverzekerd.
'Het
is een Godswonder,' mompelde De Vries. En het was een Godswonder.