HOOFDSTUK 3
Het was dus geenszins iets bijzonders of iets nieuws voor mij, toen ten gevolge van de ernstiger vorm van de oproepen voor de arbeidskampen in Nederland, ook steeds meer mensen bij mij kwamen om raad of hulp. Het enige verschil met vroeger lag nu alleen hierin dat ik volkomen machteloos stond. Welke raad moest ik geven? Niet gaan? Er werd met Mauthausen gedreigd en men wist maar al te goed, ook zonder er iets concreets van te weten, dat dat erger was dan de dood. Onderduiken? Dat bestond toen nog niet en men vreesde represailles op anderen als men zich zelf onttrok. Die raad kon dus ook niet worden gegeven. De Duitsers vragen om die maatregel ongedaan te maken was natuurlijk zinloos.
Telefoontjes met de keurende artsen, brieven meegegeven aan de ter keuring opgeroepenen, bleken niet veel meer te kunnen helpen. De artsen verontschuldigden zich. 'Force majeur', zij moesten een bepaald aantal mensen goedkeuren. Ik gaf die briefjes dan ook veel meer als een bewijs aan de slachtoffers dat ik alles deed wat redelijkerwijs kon worden verwacht, dat ik niet lui was, ook niet opzag tegen een leugen te hunnen bate als ik vermeldde dat het gezin te gronde ging, de vrouw zelfmoord wilde plegen, een kind van huis gelopen was en dergelijk aangedikt fraais.
Zo zaten zij dus bij mij thuis, de eerste opgeroepenen, met wat afwezige blik, mij eigenlijk mede verwijtend dat het nu dan dus toch zover was. Wat had al de voorafgaande moeite om economisch in leven te blijven gebaat?
'Dat heb jij toch ook niet voorzien, hè? Daar zitten we nu met al onze chochme. Afgelopen is het.'
'Het zal misschien wel meevallen,' probeerde ik als wat goedkope troost. En ik kreeg prompt mijn loon:
'Zo, denk je dat? Ga jij dan in mijn plaats! Ik heb óók een vrouw en kinderen. Zullen we ruilen?'
Ze gingen want ik ruilde niet. Het was ook alleen maar een theoretische ruil. De bureaucratie zou die nooit hebben geaccepteerd.
Toen kwam, op een avond, Stiel. Ik kende hem al van jongsaf. Hij was iets jonger dan ik en hij had ook al, zoals zo vele anderen in Scheveningen, behoord tot onze jongensclubs, voetbalclubs, e.d. Later was hij op Joods gebied mijn leerling geworden. Kort voor de oorlog was hij getrouwd. Er was nu een kind van enige maanden. Het jonge echtpaar was mij zeer sympathiek. Bescheiden, behulpzame mensen, van goede ontwikkeling en met belangstelling voor de dingen van het leven.
Hij had een oproep gehad, was al gekeurd, goedgekeurd, en wachtte nu nog op het bericht voor vertrek. Toen hij enige dagen tevoren mij zijn 'goedgekeurd' zijn kwam mededelen, radeloos nu, had ik hem, om hem toch iets te laten doen, aangeraden zelf eens naar het Gewestelijk Arbeidsbureau te stappen. Ik wist niet eens waar dat ergens, lag, doch het moest toch ongetwijfeld bestaan gezien de oproepen die van daar kwamen. Ik had hem aangeraden er te vertellen van zijn zieke kind, -dat kind was inderdaad ziek, - eventueel andere smoesjes ter plaatse te verzinnen, en om dan uitstel te vragen. Bijvoorbeeld een maand. In een maand kan een hoop gebeuren.
Nu kwam hij verslag uitbrengen. Natuurlijk was hij prompt afgewezen. Ze hadden daar niets mee te maken, dat was hun afdeling niet. Trouwens, z'n vrouw kon toch voor het kind zorgen?
Doch terwijl hij daar op het Arbeidsbureau nog staat te treuzelen, misschien hopende dat die man toch nog medelijden met hem zal krijgen, komt er een andere Jood binnen, blijkbaar van Duitse origine, die stukken overlegt waaruit blijkt dat hij in het neutrale buitenland deviezen beschikbaar stelt voor Duitsland en op grond hiervan waarschijnlijk vergunning zal krijgen om te emigreren. Aangezien hij een oproep voor een arbeidskamp had gekregen was hij dit blijkbaar al eerder hier komen vertellen, waarbij men hem dan gevraagd had bewijsstukken daarvoor te tonen. Hij verzocht nu om uitstel in afwachting van de beslissing der Duitsers op deze emigratieaanvrage.
Toen Stiel dat zo hoorde bleef hij op de achtergrond nog wat talmen om het resultaat te vernemen. De beambte keek de stukken in, heel vluchtig volgens Stiel, knikte wat van 'Jawohl, jawohl' en zei toen dat in zulk een geval natuurlijk uitstel kon worden verleend.
'U brengt toch deviezen in het laatje? Nou, die hebben ze nodig. Ik zal wel uitkijken. Natuurlijk krijgt u uitstel. Meneer, ik wou dat ik in uw plaats was.'
Hij kreeg een aantekening op zijn kaart, vermeldende een uitstel van zes maanden.
'Zo nodig kan dat worden verlengd,' zei de door de deviezen geïmponeerde beambte.
Eigenlijk als anekdote vertelde Stiel mij dit verhaal. Ironisch voegde hij eraan toe, dat je wel heel rijk moest zijn, wilde je, in het buitenland nog wel, tienduizenden aan deviezen hebben. Hij had opgevangen dat het om een gezin van vier personen ging en dat er zoiets als een tegenwaarde van honderdvijftigduizend gulden in dollars aanwezig zou zijn.
'En voor die mensen kan alles, dat zijn dan ineens geen Joden meer,' was Stiels conclusie over rassenpolitiek in de Duitse praktijk.
Hij stond weer op, er was nog veel te regelen, zei hij. En tot mij: 'Nu, jij weet dus niets voor me. Dan zal ik maar gaan. Nog bedankt voor al je moeite. Ik kom nog wel afscheid van jullie nemen als het zover is.
Meer voor de vorm dan met een bepaalde bedoeling, vroeg ik hem nog de volgende avond terug te komen. Ik wilde toch nog over zijn geval nadenken, zei ik.
De volgende ochtend was ik in Rotterdam, waar ik voor Joodse studenten, die de Economische Hogeschool niet mochten bezoeken, parallelcolleges gaf. Na het college liep ik, op weg naar het station, bij een familie Bialer aan. Mijn vrouw had voor ons huwelijk bij Bialer op kantoor gewerkt en wij waren goede vrienden gebleven. Ik liep er vaker na mijn colleges binnen om een kopje thee te drinken, aangezien ik geen cafés meer mocht betreden als Jood.
Ik vertelde, al keuvelend over de dingen van de dag, ook van Stiels ervaringen op het Gewestelijk Arbeidsbureau.
'Nu,' zegt Bialer, die werkelijk het type was van een pientere, geestige Jood, 'als die meneer van u goochem is, zegt hij met veel lef, dat hij óók een rijke oom heeft, ergens in Argentinië, zoek maar uit, stel je voor, en dat hij hem schrijven wil en dat die ook wel tienduizenden aan deviezen voor hem beschikbaar zal stellen. Totdat dit allemaal uitgezocht is, is de oorlog allang afgelopen.'.
'Ja, u hebt makkelijk grapjes maken. En als de oorlog net nog niet afgelopen is gaat Stiel naar Mauthausen. Proost voor zo'n raad.'
'Waarom bent u altijd ook een pessimist. Foei, ik herken u niet meer. Wat bent u veranderd! Gisteren waren de Engelsen weer boven de stad. Hij zal die honden lekker bij de neus gehad hebben.'
Het gesprek ging grotendeels in het Duits-Jiddisch van Bialer. Bialer was uit Warschau afkomstig, had enige jaren in Duitsland gewoond en was in 1933 naar Rotterdam gekomen. Een flinke zakenman, die zich in een moeilijke tijd had omhooggewerkt in een voor hem nieuw land. Het beste echter bleef hij zich uitdrukken in een sappig Warschaus Jiddisch, in zijn ogen gecultiveerd met wat Berlijns Duits dialect. Ik geef echter dit gesprek hier in het Hollands weer, uiteraard niet de zuiver woordelijke inhoud, daar zou ik niet meer voor kunnen instaan, doch wel de algemene strekking en gevoelswaarde van dit gesprek.
Ik vond Bialers gedachte te onrealistisch voor een overigens toch zeer praktische zakenman.
'Hoe moet hij nou die Duitsers bij de neus nemen? Zij geloven toch niet, als zij die eenvoudige Stiel zien, dat hij zo'n oom bezit? Zijn vader is een kleine kruidenier in Scheveningen en Stiel is handelsreiziger. Ze voelen toch meteen dat hij ze neppen wil en voordat hij uitgepraat is zit hij al in Mauthausen.'
'Ach u met uw Mauthausen! U bent toch niet zo dom, u bent toch een gestudeerd mens. Zal u die Stiel zelf laten gaan? Zal zeker wat moois worden. Nee, een doctor moet gaan - (een doctor was in Bialers ogen iets heel hoogs en gewichtigs. Daarin was hij een echte Oost-Jood) - een doctor moet gaan, een advocaat. Daar houden de Duitsers van,' verzekerde Bialer.
'Dan gaat die advocaat ook naar Mauthausen,' meende ik laconiek.
'Ach wat,' deed Bialer verachtelijk, 'een advocaat gaat niet naar Mauthausen. Hebt u al een advocaat in Mauthausen gezien? Zwat moois zijn. Een advocaat spreekt met hoge instanties, een advocaat heeft hoge relaties! Was ik maar een advocaat, een gestudeerd mens. Ik zou wel kunnen omgaan met die honden. Maar ja, ik ben maar een dassen-fabrikant, voor mij hebben zij geen respect. Maar dom ben ik niet. Die advocaten heb ik hier.' Hij wees op de zak van zijn jasje.
Het gesprek ging op een ander onderwerp over en ik vertrok na enige kopjes thee en een flinke dosis koekjes uit de trommel, onder de angstige blik van de overigens zeer gastvrije huisvrouw te hebben verorberd.
Onderweg, van het Ungerplein waar Bialer woonde, naar het Station-Bergweg, kon ik Bialers beschouwingen over doctor-advocaten en ooms in Argentinië niet kwijtraken. Er was iets in mij dat zei: 'Natuurlijk is het, zoals hij het voorstelt, onzin, waanzin, moord, maar toch, de grondstoffen zijn geloof ik goed. Hoe ze echter te mengen?'
Duidelijk staat mij nog voor ogen hoe ik over de brug naar de Bergweg liep - er was daar toen nog water en op die plaats een brug, - ik zie de tram erover rijden en hoor in de verte het piepen in een bocht van een andere tram. Ik wist nog helemaal niet wat er zou gaan gebeuren, alleen besefte ik, dat Bialer op de een of andere manier, op indirecte wijze, misschien zelfs voor hem zelf onbewust, aan mij gedacht moet hebben. En zelfs indien niet, ik was toch 'een gestudeerd mens', ik was toch iets dat voor Bialer in de sfeer van een 'Herr Doctor' thuishoorde? Zou ik geen advocaat kunnen bewegen, op verstandige manier, zoiets voor Stiel te ondernemen? De ideeën borrelden weer in mij op, combinaties, mogelijkheden. Toen ik de trappen van het Station-Bergweg opliep, wist ik dat ik wel iets zou kunnen vinden. Nog geen idee wat. Het materiaal had ik echter, Bialer had het mij gegeven in zijn ironische tirades.
Een advocaat dus, dacht ik in de trein, een advocaat, een durvende, met fantasie. Maar nee, die advocaat liep onherroepelijk vast, en wie weet, werd dit dan de eerste advocaat in Mauthausen, al zag Bialer op het moment nog geen advocaat in Mauthausen. En dan zou die advocaat mij aanwijzen als de kwade geest, als de schepper van dat waanzinnige idee en Stiel als de man met die fantasie-oom. Dan zat het hele trio in Mauthausen. Dat ging zo niet. Hoe wel, wist ik ook nog niet. Wel echter wist ik steeds duidelijker dat er iets van op moest gaan. Bialer was niet dom en helemaal niet gek. Op zakengebied vond ik hem een miniatuur-fenomeen. Ik heb vaak hartelijk moeten lachen als mijn vrouw staaltjes vertelde uit haar kantoortijd bij Bialer. Mensenkennis had hij op fantastische schaal. Zelfs de Chinese dassenventers, die bij hem inkochten, was hij te slim af en toch bleef hij hun leverancier en waren zij de beste vrienden.
Als ik eenmaal denk dat iets gaan zal, dan begin ik direct met de uitvoering van de eerste stappen. Ik houd niet van schema's, van uitgewerkte plannen. Met de eerste stappen begint meestal de rest ook duidelijker te worden en dan kan ik de volgende stappen doen. Zo besloot ik al in de trein dat ik thuis zou beginnen met het Gewestelijke Arbeidsbureau op te bellen. Zo à l'improviste. Het gesprek zou vanzelf wel gedijen. Zelfs voor zulk een gesprek houd ik niet van schema's. En als ik er al eens een maak omdat ik meen soms ook planmatig te moeten handelen, dan houd ik mij tijdens het gesprek niet aan dat plan en laat het ook weer zo maar groeien. Of niet groeien. Dan kon ik het meteen laten lopen en ongehinderd een andere weg inslaan. De idee bleef dan toch nog goed.
Toen ik thuis kwam, was er een huilende vrouw op bezoek. Dat werd in die dagen meer en meer een gewoon verschijnsel. Haar man was, zij wist niet waarom, opgepakt en zij kwam mij nu vragen hem weer vrij te krijgen. Meer niet. Ik durfde haar nog niet te zeggen dat dit helemaal buiten mijn en buiten ieders mogelijkheden lag. Slechte berichten moet men langzaam en voorzichtig aan de mensen doorgeven, met veel liefde omkleed. Niet zo botweg 'Het spijt me, dat kan niet.' Ik kende die vrouw, zij was ook een Scheveningse geweest. Haar verhaal had mij getroffen. Welk een ellende. En nu zat zij daar met haar zoontje, kon niets anders doen dan huilen, was in de laatste en misschien ook eerste wanhoop van Zeist naar Scheveningen gekomen.
Om half drie belde ik op. In de kamer ernaast hoorde ik die vrouw snikken. Een achtergrond om tot wanhoopsdaden te inspireren.
Ik vroeg daarom meteen naar de chef, verantwoordelijk voor de tewerkstelling van Joden in arbeidskampen. De chef werd warempel meteen doorverbonden, zonder tussen- secretaresse. Ik deelde hem mede dat hij sprak met drs. Weinreb, die, zoals hij natuurlijk wel wist, emigratie-expert voor Joodse emigratie was. Het was ernst. Hoe was ik zo bij die emigratie-expert gekomen? Ik durfde nog niet goed en meende verantwoord te zijn met mijn vooroorlogste activiteiten op dat gebied. Het was allemaal nog niet zo heel erg afwijkend van de waarheid. Het enige aanmatigende was de man in te praten dat het tot zijn opvoeding behoorde van mij gehoord te hebben. Ja, zoiets kun je ook niet volgens plan afwikkelen. Gelukkig was de man nogal geïmponeerd door mijn functie. Hij was de eerste geïmponeerde. In ieder geval stotterde hij zo iets van: 'Ja, ja, mijnheer, natuurlijk.'
Ik kreeg wat meer moed door deze onverwachte bevestiging van mijn functie. Het verhaal van de vrouw in de andere kamer maakte mij wanhopig en het kon mij niets meer schelen, wat er ook gebeurde. Alles was toch al zo ellendig. Dus ging ik verder, hem meedelende dat verschillende van mijn gevallen die ik bij de 'Ein- und Ausreisestelle' vertegenwoordigde, oproepen hadden gekregen voor werkkampen voor Joden, doch dat de 'Wehrmacht' had verklaard, dat geen der door mij 'bearbeitete' personen in welk kamp ook mochten werken omdat aan deze personen deviezen in het buitenland vastzaten, begrijpt u, en omdat deze personen zouden emigreren tegen beschikbaarstelling van die deviezen, en dat ik hem dus vroeg deze oproepen niet te effectueren. Het was alweer à l'improviste geweest. Al pratende, gesteund door zijn regelmatig herhaald 'ja, ja,' en 'ja zeker, mijnheer' besloot ik, wat ik verder zou zeggen en hoe ver ermee te gaan. Van seconde tot seconde.
De 'Ein- und Ausreisestelle' die ik er zo ineens ingooide kende ik niet eens, ik wist niet eens waar zij gevestigd was. Op ons Economisch Raadgevend Bureau had ik ervan gehoord. Er werden door mijn collega's wel eens gevallen behandeld die met die 'Stelle' te maken hadden. Maar het klonk goed. Emigratie is ten slotte toch ook iets voor zo'n Stelle. Zo kwam ook de 'Wehrmacht' op de proppen. Ik wist wel dat die niets met die arbeidskampen te maken zou hebben. En 'Wehrmacht' was zo vaag, zo algemeen en toch ook weer zo imponerend. Zo gooide ik er ook af en toe een Duits woord tussen uit het jargon dat toen door opscheppers met Duitse relaties nogal werd gebezigd. Het moest de man de indruk geven, dat ik Duitse 'Stellen' frequenteerde. Op de reacties van de man aan de andere kant van de lijn afgaande, ontwikkelde ik dus mijn verhaal.
Het verhaal bleek in goede aarde te vallen. Want nu kwam de man waarachtig met een voorstel. Ik moest nl. aan die mensen schriftelijke, door mij getekende en gestempelde verklaringen afgeven, waarin vermeld stond wat ik hem nu had verteld. Want dan had hij er verder niets mee te maken. Natuurlijk zouden die heren, waarvan de 'Wehrmacht' dat verlangde, vrijgesteld worden. Natuurlijk zou het Arbeidsbureau alle medewerking aan de 'Wehrmacht' geven, etc. etc.
Ik verzocht hem daarop nog zijn beambten van een en ander op de hoogte te stellen. Doch dat was volgens hem nauwelijks nodig. Hij zou het natuurlijk doen, doch ik kon er verzekerd van zijn dat zijn beambten vanzelf wel iedere wens van de 'Wehrmacht' zouden inwilligen.
Het zweet parelde op mijn voorhoofd. Ik was perplex. Ik kon het Gewestelijk Arbeidsbureau door de telefoon zien knippen en buigen voor de Wehrmacht, voor de emigratie-expert drs. Weinreb, voor de 'Ein- und Ausreisestelle.' Zou hij mij voor een Mof hebben gehouden, een Mof die goed Nederlands sprak? Of althans voor een harde meeloper? In ieder geval, die man zocht geen moeilijkheden. Als hij maar gedekt was.
Ik had nog geidee wat ik verder doen zou. Dat gesprek à 1'improviste was veel verder doorgeschoten dan ik zelf gewild had. Dat had je weer van dat improviseren.
Ineens schoot het door mij heen, dat een of andere uitslover op dat Arbeidsbureau de 'Ein- und Ausreisestelle' zou kunnen opbellen. En wat dan? Het was de eerste scheut die ik nu kreeg. Er zouden er nog heel wat komen, nog heel erge, ontzettende. Mijn hart zou nog stilstaan van wilde verbijstering. En toch zou het verder kloppen. Wat kon ik nu doen? Ik had mijn naam genoemd. Misschien had hij hem niet goed verstaan. Ik zou nog altijd kunnen loochenen. Een telefoongesprek, wie bewijst dat. Doch vroegen de Duitsers om bewijzen? Enfin, het was gebeurd, die man van de vrouw in de andere kamer zat ook, mijn broer was in Mauthausen omgekomen, die vrouw zat nog steeds te huilen. Het was oorlog en misschien was het onjuist als men probeerde erdoorheen te komen zonder risico's te nemen. Als de Engelsen een invasie gingen wagen waren hun risico's nog groter. Opgewekt blijven dus, doorzetten.
Ik ging terug naar de andere kamer waar de vrouw bij mijn binnenkomen nog sterker begon te huilen. Alsof zij mij moest overtuigen. Zij had intussen gezelschap van mijn vrouw gekregen die van al die ellende meehuilde.
Ik zag hoe de chef zelf nu de 'Ein- und Ausreisestelle' opbelde en ik wist dat zo meteen een 'Pol'auto voor de deur zou stilhouden om mij mee te nemen. Ik had eens zo'n auto ever de Badhuisweg zien rijden, met achterin een man die zijn handen in de nek hield, naast hem Duitse politie. Dat beeld heeft mij nooit losgelaten en steeds weer zag ik mij zo zitten. Totdat ik inderdaad eens zo zat, op diezelfde Badhuisweg. En toen wij die plek passeerden waar ik destijds die auto had gezien had ik een vreemd gevoel, alsof ik in een droom daar al eens eerder had gereden, en steeds weer reed.
Dom was het dat ik die 'Ein- und Ausreisestelle' had genoemd. Het zou net zo goed geweest zijn met 'Wehrmacht' alleen. Ik verweet mij, dat ik het met die improvisatie te mooi had willen maken. Ach, ik zou mij steeds weer verwijten blijven maken nu, over steeds weer nieuwe stommiteiten. De ene bracht de andere mee. En toch, wat is ons verstand, ons overleg? Juist die verzameling van fouten en domheden maakte mogelijk dat er gebeurde wat ook gebeurd is. Wie weet zou alles anders een dom, klein, pietluttig gevalletje geworden zijn. Dit improviseren heeft mij verder geleid, van dag tot dag. Via veel schrikbarende gewaarwordingen heeft het me toch goed geleid. Beter dan welke verstandige redenering ook in die omstandigheden bij machte was geweest. Verstand zou het afgewezen hebben, verworpen als onmogelijk. Het zou gewezen hebben op het ontbreken van een plan, op het immense gevaar, op het waanzinnige van alles. Nu werd ik geleid door een opeenvolging van gebeurtenissen en door mijn reacties om toch hulp te bieden. De Stiels en al die anderen lieten mij steeds opnieuw en steeds verder improviseren. De stoot was altijd de wil om ondanks alles toch hulp te bieden, om mij niet te onttrekken als er ook maar de kleinste kans in zat. Ik meende steeds dat dit goede menselijke uitgangspunt de rest ook wel ten goede zou doen keren.
Toen ik dus de kamer met de huilende vrouwen betrad, en mijn eerste verbazing en schrik over mijn 'stommiteit' had verwerkt, had ik het gevoel alsof niets mij nu meer kon schelen. Ik had mijzelf prijsgegeven, ik was oerstom geweest, misdadig onvoorzichtig, maar, het was gebeurd, terug kon ik niet meer. Ik kon moeilijk nu opbellen dat het allemaal niet waar was geweest. Ik kreeg een merkwaardig licht gevoel, een soort blijdschap, die waarschijnlijk iedereen krijgt als hij iets vreselijk roekeloos heeft gedaan in een goede zaak. Men hoeft niet meer bang te zijn om nog iets te verliezen, omdat men alles al verloren heeft. Wellicht hebben soldaten die blijdschap als zij een gevaarlijke stormloop moeten ondernemen. Zij zitten er eenmaal in en nu het er is zijn zij eigenlijk blij dat het zover is.
Die vrouw kon ik toch niet helpen. Wie zou ik in haar geval moeten opbellen en welk verhaal zou ik dan moeten afsteken? Aan de Duitse politie nota bene. Ik besefte niet dat dit eigenlijk toch wel kon. Ik had nog niet de brug geslagen tussen de chaos en de papier- en stempelverafgoding op de Wirtschaftsprüfstelle en andere Duitse instanties. Gold niet overal het papier, de verklaring, als afgod? Politie was echter iets anders in mijn ogen, was grimmiger. Waren het echter niet dezelfde Duitsers? De een werd hierheen, de ander daarheen gedetacheerd.
Ik zag het echter nog niet zo en dus gaf ik, al weer verbitterd, aan die vrouw een hartelijk gestelde doch niettemin zakelijke aanbeveling mee voor de Joodse Raad te Amsterdam. En ik wist dat mijn brief waardeloos was omdat de Joodse Raad volkomen machteloos stond tegenover zulke arrestaties. Waarschijnlijk had de man ergens gelopen waar hij niet mocht of was hij betrapt op de een of andere zwarte handel. Wij wisten dat het dan hopeloos stond. De brief gaf ik dan ook alleen maar, zoals men aan een hopeloos ziektegeval een injectie geeft om tijdelijk wat opgebeurd te worden. Ik dacht, die vrouw heeft nu weer wat moed en hoop. Ze gaat met die brief naar Amsterdam en misschien treft ze daar ook iemand die tenminste wat doet. Of het helpt is een andere zaak. Laat men het maar zo lang mogelijk voor haar uitstellen. Ze zal het dan niet meer zo als een schok ondergaan als zij tenslotte merkt dat haar man ergens in een concentratiekamp zit. En ze zal zich niets hebben te verwijten. Zij zal alles gedaan hebben, gerend, geploeterd, gehuild.
Wat kon men meer doen?
Die zelfde middag tikte ik op mijn briefpapier voor Stiel een verklaring met ongeveer de volgende inhoud:
'Hiermede verklaar ik dat ik bij de Duitse Wehrmachts-instanties te Berlijn, voor... (open voor nog in te vullen personalia)... een verzoek heb lopen voor emigratie, waartegenover genoemde... in het neutrale buitenland een nader overeengekomen bedrag aan deviezen heeft beschikbaar gesteld. Genoemde... is derhalve in het belang van de Duitse Wehrmacht als 'Devisenwirtschaftlich wichtig' van alle maatregelen i.v.m. werkkampen vrij te stellen. Voor nadere inlichtingen gelieve men zich uitsluitend tot mij te wenden.'
Ik tekende deze verklaring en stempelde haar brutaalweg met een oud stempel, dat toebehoord had aan mijn in Mauthausen overleden broer, en dat in een cirkel slechts vermeldde: 'Weinreb - Scheveningen.' Hij had het eens voor zijn zaak willen gebruiken, en ik vond het toen ik in September 1941 na het bericht van overlijden wat er nog van zijn dingen over was meenam. Het stempel zag er nogal zwaar en gewichtig uit.
's Avonds kwam Stiel weer. Hij wist nog van niets en kwam feitelijk alleen omdat ik hem dat de vorige avond had gevraagd. Ik moest nu wel op de ingeslagen weg verder. Het was begonnen die middag met de 'emigratie-expert' Weinreb, hetgeen nog niet zo erg en niet eens zo heel onwaar was. Het Arbeidsbureau moest bovendien al Wehrmacht, deviezen, Ein- und Ausreisestelle slikken. Nu was de brief er, het eerste concrete stuk. Bewijsmateriaal. Hoe moest ik nu verder.
Indien ik Stiel vertelde wat ik aan het uithalen was, dan zou hij de tocht naar het Gewestelijk Arbeidsbureau om uitstel te krijgen op grond van een brutaal stuk met onware inhoud nooit durven ondernemen. Of wel hij zou daar door zijn onzekere houding door de mand vallen. Hij zou dan waarschijnlijk veel liever met een rustig hart, gewoon legaal, naar het werkkamp vertrekken. Wat moest ik hem dus wel vertellen? Wat ik ook zei, het was een verder gaan op de weg van camouflage, van bluf, van imponeren. Het alternatief was heel simpel: géén brief, dan arbeidskamp, wel brief dan grote kans op enig uitstel. Gevaar voor Stiel? Als hij zelf te goeder trouw is, als er dan toch mocht blijken dat ik het Arbeidsbureau heb 'bedrogen,’ dan kan alleen mij wat gebeuren. Hij kan dan in het ergste geval toch naar het arbeidskamp moeten gaan waar hij zonder brief in ieder geval reeds zou hebben vertoefd. Zijn onschuld kan meteen blijken, vooral als ik alles vertel in geval hij mocht vastlopen. Dat hij in mij vertrouwen heeft gehad betekent geen misdaad tegenover het Arbof tegenover de daarachter staande Duitse instanties. Over mijn lot in geval van ontdekking maakte ik mij totaal geen illusies. Dat was het risico dat ik na al die ellende en spanning, na al die machteloosheid, na dat gehuil van die vrouw, nu eigenlijk ineens heel blijmoedig droeg. Alsof er een zwaar pak van mijn hart was. Het was mij alsof ik de ellendige passiviteit had doorbroken, dat gevoel van 'onmogelijk' in de gewoonste menselijke dingen. Op de een of andere manier voelde ik mij nu in oorlog. En strijd bevrijdt. Dat is heel gek, maar ik heb het toen gemerkt.
Voor zover ik bij dat alles nog redeneerde, zat de volgende gedachte erachter: 'Stiel moet voorlopig niet vertrekken, daar draait alles om. Wat later gebeurt, zien wij nog wel. Die oorlog duurt niet eeuwig. De zo juist afgelopen winter heeft de crisis aan het Duitse front in Rusland gebracht, die Hitler in zijn redevoeringen zelfs niet meer kon verheimelijken. Radio-Oranje rekent erop dat de komende zomer zeker het tweede front zal brengen, dus, in ieder geval gevechten in het Westen. Hoe dat alles lopen zal, wat er gebeuren gaat, kan niemand nu nagaan. Zeer waarschijnlijk is het echter dat de Duitsers andere zorgen gaan krijgen dan uit te pluizen hoe het precies met Stiel zit en waar hij wel precies zit.'
Ja, het ging mij op dat moment enkel en alleen om Stiel. 'Een mens, een enkele mens,' zal men zeggen, 'er waren toch duizenden in die positie?' Toch ging het mij steeds om de enkele, al kwamen er vele 'enkelen.' Ik zag steeds het speciale geval, de speciale persoonlijkheid. Zou een chirurg die iemand opereert er ook niet fout aan doen te denken: 'Ach, er zijn in de wereld, zelfs in deze stad, zo velen die óók ziek zijn, waarom maak ik mij druk om deze enkele persoon; hij is niet zo belangrijk in het grote geheel.' De chirurg kent, als hij een goede chirurg is, alleen dit ene geval op dat moment. Het erge, het ontzettende, is juist dat men de mens vergeet en met grote getallen gaat werken, dat men alleen de statistiek ziet, het record.
'Kijk eens,' zei ik, 'ik heb lang over je geval nagedacht en ik heb daar vandaag enige besprekingen over gehad. Er is namelijk een kans dat je voorlopig niet naar een kamp hoeft. Dat zit zo, ik heb een relatie, een Duitse, met welke ik onderhandel over het eventueel emigreren van een groepje Joden waarvoor dan in het buitenland misschien deviezen worden beschikbaar gesteld. Je begrijpt, dat zoiets streng geheim is, want helemaal in orde is dat natuurlijk niet. Wat is er trouwens wel helemaal in orde nu? Er zijn b.v. Duitse instanties, de Gestapo, die dit emigreren niet zo heel erg graag zien en andere instanties weer, de Wehrmacht, die het om deviezen te doen is en die willen juist wel. Dus hoe minder daar over gepraat wordt, des te minder kans is er dat er op gevoelige tenen getrapt wordt. Je begrijpt, het is vooral ook ons eigen belang. Ik ben er al een tijdje mee bezig en die man die je gisteren toevallig op het Arbeidsbureau ontmoette, heeft er ook mee te maken, hij is een van de deelnemers. Het is een groepje rijke Duitse Joden die al hun relaties met de Wehrmacht hadden en wier belangen ik hier al een hele poos behartig.'
Hoe groeide het verhaal weer. Ik had van tevoren ook tegenover Stiel geen 'plan' opgesteld, hoe hem in te wijden. Ik had alleen geweten dat hij sterk moest zijn, dat hij het zelf geloven moest, dat hij er verder niet over praten moest, uit welbegrepen eigen belang. Vanuit die gedachte improviseerde ik, geleid in mijn verhaal door Stiels nu eens verbaasde dan weer hoogst verblijde ogen. 'Praat er dus met niemand over, want dan maken die mensen nog bezwaren dat jij erbij komt. Je weet hoe ze zijn. Nu ik echter geen andere uitweg voor je zie, stop ik je toch maar erbij. Deviezen zijn er nog genoeg om jou ook op die lijst te zetten. Een meer of minder maakt niet uit in dit geval. Geef mij dus je personalia, dan krijg je van mij een voorlopige verklaring. Die moet je het Arbeidsbureau laten zien en dan krijg je uitstel. Laat die verklaring vooral niet daar achter, want dat mag niet, moet je maar zeggen als ze hem willen houden. Ik moet haar terug hebben voor de verdere afwerking. Dus mondje dicht. Mijn vrouw weet niet eens van deze zaak, dus laat staan dat je er met jouw vrouw over spreekt of met iemand anders. Zeg thuis alleen maar, dat je toch nog uiteindelijk uitstel hebt kunnen krijgen op grond van medische overwegingen en snijd alle verdere vragen erover af. Begrepen?'
Nu, het was zo veel, zo ingewikkeld, zo onverwacht, dat Stiel in ieder geval begreep dat er niet over gepraat mocht worden. Hij keek in-eens weer alsof hij de honderdduizend had getrokken en dat deed mij alle steken in mijn hart vergeten.
Toch kon hij niet nalaten mij te verwijten, dat ik hem pas nu, op het uiterste nippertje, vertelde van die mogelijkheid tot uitstel, dat ik hem dus al die dagen had laten spartelen in angst, terwijl ik toch deze dingen reeds wist. En hij voegde eraan toe: 'Ik heb zo'n idee, dat als ik die man gisteren niet had ontmoet en daardoor dus wist van deze mogelijkheden, jij mij nu nog niets ervan had gezegd en dat je mij misschien zelfs naar zo'n kamp had laten vertrekken. Want er zijn toch ook al anderen van hier vertrokken waarvoor je ook niets hebt gedaan. Nou ik er iets van blijk te weten ben je ineens zo hulpvaardig.'
Hij wist zelf niet hoe waar zijn woorden waren, hoe zijn verhaal over die man aanleiding was dat hij nu dat briefje van mij kreeg. Ik verdedigde mij met te zeggen dat alles heus niet zo eenvoudig was, dat ik het niet alléén voor het zeggen had in die zaak, dat het mij beter leek niet over een zaak te praten waarvan ik niet wist of ik de betrokkene ermee zou kunnen helpen. Want was het niet veel ellendiger als ik over zo'n zaak zou hebben gesproken om dan te besluiten: 'Maar voor jou kan dat jammer genoeg niet, het geldt alleen voor een groepje uitverkorenen.' Dat zou verbittering wekken, het zou de wanhoop alleen nog vergroten.
Ik hoopte mij er goed doorheen geslagen te hebben en ik vulde Stiels personalia in, eraan toevoegende, - het leek me ineens zelf zo'n magere verklaring, dat briefje, - dat hij later wat meer gegevens zou moeten verstrekken.
Hij kreeg de 'verklaring', ik gaf hem nogmaals aanwijzingen voor zijn houding op het Arbeidsbureau, en stelde hem gerust over het feit dat hij zelf onbemiddeld was.
'Er is een bepaald bedrag beschikbaar en daar is nog even speel-ruimte in, je beschouwt je dus als mede-bezitter van dat bedrag.'
Met een op erewoord gegeven belofte van geheimhouding tegenover iedereen, vertrok hij. Een ander mens ineens, veerkrachtig, zelfs agressief een beetje tegenover mij, die hem die kans bijna niet had willen geven.
Wat amechtig bleef ik achter. Nu was het de deur uit, nu ging het definitief naar dat loket. Niet meer te weerhouden. Grote schrik ineens, ontzetting! Stel je voor, dat die man hem daar herkent als de om uitstel bedelende wegens de ziekte van zijn kind! Hij zal hem vragen waarom hij nu pas met dat papier komt, waarom hij eerst kwam zaniken met die dooddoener van het theatrale zieke kind. Waarom niet meteen gerept van die deviezen? Dat was toch zoveel concreter! Wat zou Stiel dan zeg-gen? Daaraan had ik niet gedacht. Het papier van hem terugvragen? Zelf voor hem gaan? Hij zou het niet meer accepteren, hij was al zo agressief. Tenslotte ging het om zijn behoud. Zo'n kamp, dat voelde iedereen, was slechts een begin van een lijdensweg. Men moest dat begin al vermijden. Eenmaal op die weg, kwam men er niet meer af. Men wist ook zo verduiveld weinig, zo niets, van die kampen. Maar zou Stiel niet zelf in grote moeilijkheden geraken daar aan het loket als die man hem vroeg over dit plotselinge zwenken van kind naar deviezen? Misschien wel niet. Hij was zo zelfbewust ineens, hij zou het verhaal vertellen van het grote deviezenfonds, dat ik juist op het laatste nippertje hem erbij had kunnen stoppen. Juist hij zou het ongekunsteld kunnen doen, want hij geloofde er immers zelf ook in. Laat maar, het moet nu maar. Ik heb het zelf op me genomen. Mauthausen? Wat heb ik in die nacht liggen hopen op de invasie. Een laag overscherend vliegtuig leek mij de aankondiging. Ik hdat Stiel ziek zou zijn de volgende dag en niet zou kunnen gaan, dat er een bomaanval op Den Haag zou komen die het Arbeidsbureau zou verwoesten, dat de man die Stiel te woord had gestaan ziek zou zijn, of gearresteerd, of overgeplaatst.
De andere ochtend kwam. Gejaagd, geprikkeld, angstig, liep ik al vroeg de deur uit, ging door de stad dwalen. Vooral niet thuis zijn waar men mij zou kunnen komen ophalen.
Weet men wat dit is, zo'n hele dag ronddwalen, in iedere politie-agent iemand zien die bezig is aan de jacht om je te vinden, tot elke prijs te vinden? De grote, gevaarlijke zwendelaar en oplichter, de afgever van valse verklaringen, die de naam van de Duitse Wehrmacht misbruikt?
Men slentert maar, slentert en slentert.
Vanuit telefooncellen belde ik naar huis op, in grote spanning. Had Stiel niet getelefoneerd? Niemand anders? Was Stiel niet geweest? Mijn vrouw wist niet wat er met Stiel was, waarom ik zo vaak belde. Ze vroeg of ik al gegeten had.
Tenslotte, ja, Stiel was geweest, had niets gezegd, en zou om zes uur terugkomen. Zes uur, hoe lang nog, het was pas vier uur.
Stiel kwam, ik zag direct dat het goed was. Hij gaf mij zelfs plechtig een hand.
'En, hoe is het gegaan?'
'Nou ja, wat vraag je nog? Heel gewoon natuurlijk. Ik heb jouw brief laten zien en toen werd er iets op mijn kaart genoteerd die ze daar hebben.'
'Zeiden ze helemaal niets? Of je er nog van horen zou bijvoorbeeld?'
Die Stiel wist niet hoe ik zat te popelen, hoe ik een beschrijving wilde hebben van het interieur, van het uiterlijk van de mensen achter het loket, van iedere seconde waarin die brief van mij onderwerp van handelingen was geweest.
'Wat vraag je zoveel. Je weet toch heel goed hoe dat gaat. Het ging net als bij de anderen. Ze kennen jou daar, de een zei tegen de ander: 'Daar heb je zo'n geval,' ze keken even in de brief, knikten en ze zeiden dat het kamp voor mij van de baan was.'
'Waar is die brief nou?'
'Hier, die bewaar ik goed.'
'Nee, die moet ik hebben; voor de verdere afwerking. Hij komt in je map. Later krijg je wel andere papieren.'
Ik zei maar weer wat. Ik moest dat explosieve stuk vooral weer in mijn bezit hebben. Ik griste het uit zijn handen.
'Zeiden ze nog iets over je zieke kind?’
'Zieke kind? Nee, die man die ik eergisteren had gesproken, was er niet. En deze wist er niets van. Ik heb dus zelf niets erover gezegd, Had ik het wel moeten doen?'
'Nee, nee, ik vroeg het alleen maar, omdat die man anders gezegd zou kunnen hebben waarom je niet ineens met die brief was gekomen.'
'Nou, dan had ik hem gewoon gezegd hoe het was. De waarheid is altijd de beste weg in zulke dingen.'
Hij zei het niet eens spottend.
'Hebben ze mijn naam en adres nog genoteerd?' Mijn angst deed mij domme vragen stellen.
'Jouw naam en adres? Ik zei toch al dat ze je er goed kenden. Ze wisten meteen waar het over ging. Moest jouw naam op mijn kaart daar komen? Best mogelijk, ze hebben wat op die kaart geschreven, maar ik heb niet gezien wat.'
Stiel ging weer, mij opnieuw in twijfels en angsten achterlatend. Het was boven verwachting gemakkelijk gegaan. 'Ze kennen je daar heel goed.' En ik had er wijs bij geknikt. Maar nu stond er wat op Stiels kaart. Wat? Stel dat iemand op Stiel zou stuiten, bij controle op het Arbeidsbureau, tijdens vergelijking met de lijsten van de keuringen of met die van de Joodse Raad. En men zou willen weten wat die emigratie nu precies inhield? Enfin, ik kon nu toch niet meer terug. Voor die brief, zelfs na die telefoon, had ik alles nog gekund. Nu lag het vast. Bij Stiel, die te goeder trouw mij zou menen te mogen noemen en bij het Arbeidsbureau. God geve dat de invasie nu snel komt!
Vaag begon ik mij te realiseren dat ik een nieuwe wereld was binnengetreden, een wereld waarin ik in continu acuut gevaar verkeerde. Zou ik met een revolver op zak hebben gelopen of met een stapel illegale blaadjes in mijn koffertje, of met een pak valse persoonsbewijzen of bonnen, dan zou dat op dat moment gevaarlijk zijn; doch zodra ik rustig thuis was kon mij menselijkerwijs niet meer gebeuren dan ieder ander in die oorlogstijd. Ik had ook inderdaad voordien zulke dingen uitgehaald, zoals zo velen dat waarschijnlijk ook wel deden. Het hadden mij steeds veeleer wat overmoedige kwajongensstreken geleken. Het gaf wat spanning, men voelde het aan het bravoure schuldig te zijn, er was wat opschepperij bij. Doch men wist: 'Straks heb ik het afgegeven en ben ik blank, kan ik alleen maar het pech hebben in de een of andere Joden-razzia verstrikt te worden.' En vreemd, als je dat overkwam waaraan iedereen uit je groep was blootgesteld, ondervond je het als een normaal, onontkoombaar noodlot. Hoe moet ik het eigenlijk uitdrukken, je ondervond het niet als een schande, als een persoonlijk oproepen van het noodlot, als een onnodig tarten ervan. Op die momenten waarop je dus stiekem blaadjes in brievenbussen stopte, of met extra-bonnen rondliep of met te veel geld, was het alsof je even een uitlaat zocht voor een soort baldadigheid die zich in die omstandigheden aan je opdrong.
Maar nu was het ineens heel iets anders. Nu had ik gewoonweg verteld dat ik een bom bij me droeg, ik had mijn naam en adres bekend gegeven als die van de dader. Met wiskundige zekerheid moest ik nu wel vastlopen, vroeger of later. Ik kon mij niet ineens hullen in nevelen van de illegaliteit. Want mijn illegaliteit bestond juist uit het feit dat ik er was, dat ik mij had opgegeven als de emigratie-expert van een emigratie die niet bestond, en waarbij ik namen als Wehrmacht, Ein- und Ausreisestelle, e.d. als dekking had gebruikt. Het was puur sabotage van de Duitse maatregelen voor die tewerkstelling, sabotage met behulp van Duitse camouflage.
Zodra het Arbeidsbureau het in zijn hoofd zou krijgen, gewoon omdat een bepaalde ambtenaar net niet veel te doen had, of uit wat gewichtigdoenerij of uitsloverij, een Duitse instantie op te bellen om te vragen welke houding precies in te nemen in deze zaak, zou het uitkomen. Of als het vermeld zou worden in een of ander periodiek rapport. Tenslotte zou er toch wel zo iets bestaan als een inventaris van de goedgekeurden. Een enkel telefoontje naar een andere instantie zou al voldoende zijn om de lont te ontsteken die de bom zou doen ontploffen. Het was onherroepelijk nu.
Dat onzichtbare, ontastbare, dat zijn grijpvingers van alle kanten naar mij uitstrekte gaf mij nu constant het gevoel alsof ik openlijk met wapens op verboden plaatsen liep, onder het oog van de Duitsers, in de hoop dat ze misschien niet zouden kijken, of te moe zouden zijn om zich te bewegen.
Die eerste 24 uur schokte iedere bel mij, sprong ik op voor iedere auto die voor ons huis vaart verminderde. En er werd wat gebeld in dat huis aan de Hasseltsestraat in die dagen, tot laat in de nacht toe. De telefoon rinkelde, opgewonden voetstappen waren er steeds in de gang, mannen gaven met stemverheffing hun mening te kennen. Ik dacht dat ik gek werd die eerste dag na Stiels bezoek aan het Arbeidsbureau, 'waar ze mij zo goed kenden'.
Ik hoopte ziek te worden, ik hoopte op het ergste, als maar niet die auto zou komen, die auto waarin ik met de handen in de nek zou moeten zitten. En ik wist: die auto moet komen, ik heb immers zelf mijn naam opgegeven en ik blijf thuis wachten.
Weglopen? Zeker, theoretisch wel. Al wist ik niet waarheen behalve om mij voor een paar dagen schuil houden voor een aangekondigde razzia. Naïef, doch zo was het. Wat moest er met mijn gezin gebeuren? De kinderen waren 4, 3 en 1 jaar. Gezamenlijk 'onderduiken' was toen nog onbekend. Althans in onze sferen. En dan, wat zou er van Stiel worden? Goed, hij kon alsnog naar het werkkamp, hij was te goeder trouw geweest. Doch zou men dat van hem accepteren als ik er zelf vandoor was gegaan? Misschien wel, misschien niet. In ieder geval zou het wel desertie mijnerzijds betekenen.
Nu gaf ik niet zoveel om kwesties van eer, die vaak meer kinderachtig zijn dan dat zij verband houden met menselijke waarden. Doch dit weglopen had wel betrekking op menselijke waarden. Ik had Stiel de indruk gegeven dat er althans iets serieus was aan mijn activiteiten, dat zij hem een uitstel konden geven en hij had ervaren dat dat zo was. Dat was belangrigeweest. Onnadenkend misschien, maar toch in ieder geval voorlopig onherroepelijk, en vooral belangrijk. Ik mocht nu niet meer terug. Stiel rekende op mij bij dat uitstel. Ik kon nu wel sneuvelen, de consequenties op mij nemende van die garantie voor uitstel. Dan had ik met mijn leven in de bres gestaan. Meer had ik niet om te geven.
Ik was een nieuwe wereld binnengetreden. Alles was ineens geheel anders. De verhoudingen hadden nieuwe waarden gekregen. Langzaam voelde ik mij in deze andere wereld wakker worden. Met hoofdpijn, suf, een druk in het hoofd, een benauwdheid op de borst. Ik ergerde mij aan de goede zaken die velen nu deden, al het andere vergetende. Ik ergerde mij aan hun vragen of zij een partij schoenen zouden kopen of liever een partij bont. Ik ergerde mij aan de protserige verhalen van onwaarschijnlijke heldendaden omdat ik zag hoe die helden rustig de boel om zich been lieten verrekken. Want wie stoorde zich aan het lot van de ander? Is niet de eerste heldendaad de hulp aan de vervolgde? Doch wat ik had gezien en gehoord was: 'Het gaat om de buitenlandse Joden, wij Nederlandse Joden staan er buiten,' of 'Het gaat alleen om de Rijksambtenaren, het gaat alleen om hen die zich op de voorgrond stelden, wie rustig bleef, gebeurt niets, dus houden wij ons buiten alles.'
Het kan zijn dat dat alles een bepaalde, niet straffeloos te overschrijden grens, bij mij had gepasseerd. Ik kende die grens blijkbaar zelf niet eens. Misschien echter was er die dag in Rotterdam iets in mij geknakt. Misschien was het Bialers eigen leven, van Warschau naar Berlijn, van Berlijn naar Rotterdam en nu weer in Rotterdam in gevaar, dat mij ongemerkt de brui had doen geven aan alle tot dan voor mijn status nog geldende maatstaven. Er moet zeer zeker toen wat zijn gebeurd. Want al was ik voordien zeker bereid geweest tot overtredingen op het gebied der bezettingsorde, al had ik met grote soepelheid adviezen gegeven hoe formulieren onjuist en toch veilig in te vullen, al had ik verteld hoe geld dat in beslag dreigde te worden genomen, ongemerkt en veilig weg te moffelen, dat alles lag nog op geheel ander gebied. Nu was ik ineens gevaarlijk geworden, nu had ik mijzelf aangegeven, met een houding van 'stikken jullie allemaal maar' en wachtte ik thuis de politie af. Om te tonen dat ik het 'verdomde'? Dat die maatschappij mij meer dan de keel uithing? Ik weet het zelf niet.
Wel weet ik dat ik de volgende dagen leefde alsof ik was gestorven en wakker geworden in een ander leven. Onwennig, angstig eerst, doch ook aan de chronische angst wennende.
Er werd mij niet veel tijd gelaten om te wennen. Was het toen niet net de periode dat de laatste golven goedgekeurden hun oproepen ontvingen? Op verscheiden families lag een zware druk. Ik wist het en het was een vreemd gevoel dit te weten na de ervaringen met Stiels brief. Evenals Stiel kwamen anderen bij mij afscheid nemen, met smekende ogen, hopende op een wonder. Ik moest ze star aankijken, ze het beste wensen, zeggen dat hier echt alle menselijke hulp ophield. Terwijl ik wist van de uitwerking van Stiels brief. En er was nog altijd geen politie geweest bij mij!
Toen kwam de schok. Het moet nog geen week na het laatste bezoek van Stiel zijn geweest, toen op een wat warme lenteavond, in de schemer, Schächter binnenkwam. Schächter had een broodwinkel in de Haagsestraat in Scheveningen, een rustige brave man, huisvader. Ik had hem voordien niet vaak gezien i.v.m. zijn oproep voor het werkkamp. Hij wist, heel verstandig, dat ik aan zulke dingen niets kon veranderen en hij had het mij zelfs een tijdje ervoor nog eens gezegd. Hij wilde mij niet lastig vallen met zaken waaraan ik toch niets kon doen.
Doch nu kwam hij wat opgewonden binnen, hijgend van emotie. In de kamer zat Barsam, ook al met een oproep. Barsam had wel aangedrongen om raad. Ik had hem, vermoeid, uitgeput van de lange dag en op van de angst sedert Stiels brief, apathisch herhaald dat ik toch echt, werkelijk, niets kon doen en ook geen andere raad wist dan te gaan. Ik had daarbij zelfs gedacht: 'Zat ik zelf maar met geen ander probleem dan óók naar een werkkamp te moeten. Wat zou ik dan gelukkig zijn. En nu zit ik hier op de politie te wachten en op Mauthausen.' Daarom kon ik Barsam niet anders dan wat afwezig te woord staan. Ik hoopte dat hij gauw zou opstappen. Want ik wilde wat gaan rusten. De druk in mijn hoofd was zo zwaar.
Doch Schächter bracht meteen hevig leven in de kamer en wat hij zei deed de hoofdpijn overgaan in grote ontsteltenis. Ik dacht dat mijn hart zou stilstaan.
'Weet u vanwaar ik kom? U weet het heel goed, men zal u opbellen. Ik kom van het Arbeidsbureau, regelrecht.'
Ik zal wat gestotterd hebben, ik weet het niet meer. Ik weet alleen dat ik dacht dat ik een verlamming kreeg. Angstig probeerde ik mijn voeten te bewegen om te zien of ik nog niet geheel verstijfd was.
'Ze zeggen dat u de mogelijkheid hebt vrijstelling te geven.' En dreigend, zich naar mij voorover buigend, riep hij: 'Is dat waar? Is dat werkelijk waar?'
Ik had de aanvechting om te zeggen dat het niet waar was. Hoe kwam die Schächter er in 's hemelsnaam toe om naar het Arbeidsbureau te gaan. En hoe kon men hem daar zoiets gezegd hebben. Toch alleen maar om te laten bevestigen dat ik zo maar verklaringen uitgaf. Eerst voor de handelsreiziger, nu voor de broodbezorger. Deviezen, honderdduizenden dollars, voor deze beide kapitalisten! Schächter was de voorbode, straks kwam de politie met vragen. Ook die zou vragen: 'Is dat waar?'
Nu was ook Barsam opgesprongen. In een nevel zag ik hoe mijn vrouw of een dienstmeisje de gordijnen dichtschoof en licht maakte. Het licht deed pijn in mijn ogen. Ook Barsam riep opgewonden: 'Is dat werkelijk waar?'
Langzaam kwam ik bij. Ik moest snel gegevens verzamelen. Hoewel, wat hielp het nog. Mijn feiten stonden vast, ik kon niet meer terug. Toch vroeg ik: 'Wat doet u op het Arbeidsbureau? Wie heeft u daarheen gestuurd? Wat zei men daar precies en wie hebt u er gesproken?'
Schächter antwoordde niet doch sprong opgewonden voor mij heen en weer, met overslaande stem slechts roepende:
'Is dat waar? Probeer dat eens te loochenen? U geeft vrijstellingen af! Waarom geeft u mij er geen, waarom niet aan Barsam, waarom niet aan al de anderen? Hè? Waarom niet? Zeg dat eens? Ben ik er niet goed genoeg voor?'
Barsams verwijtende stem accompagneerde deze aanval. 'Als u vrijstellingen kunt geven waarom doet u het dan niet. Hoe kunt u mij hier zo uren laten zitten en niets ervan zeggen. Wij hebben toch families, hoe kunt u zo tegenover ons zijn.'
Ik had nu een besluit genomen. In de eerste plaats wilde ik Stiel gaan waarschuwen, hem zeggen, dat die zaak niet doorging, dat de Duits-Joodse deelnemers niet konden voldoen aan de deviezeneisen en dat zijn uitstel dus niet meer geldig was. Ik wil hem aanraden een tijdje ergens anders te logeren. Ik zou het zelf ook gaan doen om te zien wat er gebeuren zou. Want als dat Arbeidsbureau Schächter naar mij had gestuurd met die boodschap, dan was dat niet anders dan boosaardige spot, om aan te tonen dat men mij doorhad, dat men het gecontroleerd had en dat er niets van waar was. Misschien was het zelfs een goed bedoelde indirecte waarschuwing dat ik mij uit de voeten moest maken. Wat voor zin had het om nu nog met Schächter en Barsam te discussiëren. Kon ik hun maar vrijstellingen uitdelen. Wat zou ik in die dagen liever hebben gedaan?
'Jullie kletsen maar wat. Laat me met rust. Dachten jullie heus dat het allemaal zo eenvoudig is? Dat zijn kwesties waar tienduizenden dollars mee gemoeid zijn. In het buitenland, in neutrale landen. Hebt u daar dat geld? Die man op het Arbeidsbureau is gek. Hij heeft u willen plagen. Ik moet nu weg, laat me gaan.'
Ik liep de gang in. Schächter volgde mij op de voet, hield mij aan mijn jasje vast.
'Herr Weinreb, luister, ga niet weg, laat mij niet alleen hier. Ik weet dat u helpen kunt. Weest u niet boos op mij. Ik ben zo opgewonden, daarom schreeuwde ik zo, help mij. Ik ben in Duitsland geweest, ik weet wat die kampen zijn. Ik vraag u vergiffenis, maar helpt u mij, geeft u mij ook zo'n verklaring.'
Ik zag in het halfduister van de gang tranen in Schächters ogen. Hij was steeds eenrustige, brave man geweest en ik mocht hem en zijn gezin bijzonder. Doch hem nu een verklaring geven betekende immers alleen maar zijn en mijn arrestatie. Welk een waarde had zulk een brief nu, nadat het Arbeidsbureau mij heel zichtbaar provoceerde?
Tranen hebben steeds een bepaalde uitwerking. Ik denk niet dat ik erg sentimenteel ben, maar als een man onder zulke omstandigheden, in angst en nood, tranen in zijn ogen krijgt, drukt mij dat toch. Wat had die Schächter misdaan dat hij nu in die ellende zat. Zijn gezin zou alleen blijven. Ja, zij had haar ouders en broers nog. Maar ook die waren in moeilijkheden. Iedereen kreeg langzamerhand dezelfde angsten.
Om hem dus een laatste troost te geven zei ik:
'Weet u wat, kom morgen om 11 uur bij me. Of nee, kom niet bij mij,' - ik bedacht ineens dat om die tijd de politie wel bij me zou zijn, -'ik kom wel in de loop van de ochtend bij u. Dan spreken we wel verder. Natuurlijk, u weet toch, als ik wat voor u kan doen, zal ik het toch niet nalaten. Maar op het moment kan ik niets doen. Geloof me.'
'En ik dan,' vroeg Barsam, 'zal ik bij hem op u wachten morgen?'
'Goed, wacht er op mij. Als ik om een uur niet ben gekomen, wacht dan niet langer. Maar kom ook niet bij me thuis. Want dan ben ik daar ook niet.’
Wist ik veel waar ik morgen zou zijn? Doch laten die twee tenminste nog een nacht wat flauwe hoop hebben. Morgen zou wel bekend worden dat ik ervandoor was. Dan zouden ze begrijpen waarom ik nu zo optreed. Eerst echter Stiel opzoeken.
Voor het huis fietste een politieagent. Die is voor mij gekomen, schoot het door me heen. Achter de tuin in? Doch daar is geen uitgang. Schuttingen en andere huizen.
De agent fietste verder. Ook buiten begon het al aardig donker te worden. Opgewonden rende ik naar Stiel, ondertussen nadenkende waar ik mij zou kunnen schuilhouden gedurende de komende dagen. Dagen? Als ze mij eenmaal moesten hebben, kon ik toch helemaal niet meer te-rug. Hoe moest het dan? Wie zou mij voor langer willen hebben? Een door de politie gezocht iemand? Het betrof hier geen razzia. Hier had ik persoonlijk 'schuld'. Ik zou moeten vertellen waarom ik vluchtte. Valse verklaringen afgeven. Dat zou men niet appreciëren. Op een Mof geschoten is nog wat anders, of een brug opgeblazen. Doch een valse verklaring afgeven om een man bij zijn gezin te behouden, klinkt zo onheldhaftig, zo 'vals'. Toch moest ik vanuit Stiel meteen ergens anders heen, niet meer naar huis. Een boodschap naar huis sturen. Gelukkig dat er thuis geld is. De goederen van de zaak van mijn in Mauthausen overleden broer hadden behoorlijk wat opgebracht, de bemiddeling bij zogenaamde geleide Ariseringen hadden nog meer opgeleverd, ook andere adviezen, waar het zaken en hun belangen betrof, hadden geld opgebracht. Men zou het thuis wel zonder mij kunnen uitzingen.
Stiel was thuis. 'Ik heb je wel verwacht en ik heb ook lekkers voor je neergezet zoals je ziet. Begin maar vast. Zwart gekregen en jou ter ere maken we het op.'
Hoezo heb je mij verwacht? Ik kom toch anders nooit bij jullie?' Had Stiel soms al bezoek van het Arbeidsbureau gehad, en had hij dat, te goeder trouw zijnde, in gunstige zin uitgelegd? Hadden zij hem gezegd dat ze naar mij toe gingen en waren ze al misschien op weg naar mij? Hadden ze hem uitgehoord? Welk een geluk dat ik van huis was gegaan. 'Nou, wegens Schächter. Schächter is toch zeker bij je geweest? En ik wist wel dat jij dan hierheen zou komen.'
'Is Schächter dan bij jou geweest? Hoe wist hij van jou? Hebben ze hem dat ook daar verteld?'
'Ach wat, daar! Er is helemaal geen daar. Snap je het dan niet? Maar ja, je snapt het natuurlijk wel, anders was je niet hier geweest. Kom, snoep eerst lekker. Kijk eens wat een bonbons, nog hele echte, en ik heb nog een doos apart voor je om mee te nemen. Pak dus aan.'
'Hoor eens even, maak nu geen grappen. Mijn hoofd staat er niet naar. Wat is er precies met Schächter gebeurd en hoe komt hij bij jou, hoe weet hij van jou!'
'Schächter was helemaal niet bij mij. Ik was bij Schächter. Ik wist dat Schächter een oproep heeft en over een week moet vertrekken. Ik kon dat niet aanzien. Je moet dat eens meemaken. Hij heeft uit Duitsland nog de schrik in zijn benen. Toen dacht ik dat er geen grotere mitswe is dan die man ook zo'n verklaring te geven als jij aan mij hebt gegeven en toen heb ik het hem verteld. Wees niet boos, ik neem de gevolgen op mij.'
'Ben je stapelgek geworden? Jij hebt mij toch je erewoord gegeven. Je weet toch dat ik met moeite jou erbij heb gekregen. Denk je dat ik nu zo maar iedereen er ook bij krijg, zonder een cent aan deviezen in Argentinië?'
'Ik neem de breuk van dat erewoord op mij. Er staat tegenover dat ik een mens van de ondergang red. Jij weet toch ook heel goed dat Schächter zo iets niet uithoudt. Ausgerechnet Schächter. En jij vindt wel een weg. Ik heb gemerkt dat men jou moet duwen de laatste tijd. Je stelt die Duitse Joden eenvoudig een ultimatum. Jij kunt dat heel goed doen. Ze hebben genoeg aan je te danken. Als ze zoveel geld hebben dan hebben ze ook nog wel voor Schächter en ook nog wel voor een paar anderen. Je zegt dat je hun zaak alleen verder behandelt als ze nog een paar anderen mee laten gaan. Wat doen ze anders met hun geld? Als ze het aan de Duitsers kunnen geven kunnen ze het ook aan ons geven.'
'Maar waarom stuur je Schächter dan naar het Arbeidsbureau, jij driedubbel overgehaalde gek. Hoe kun je zoiets doen. Hoe moeten ze van die nebbisch-Schächter nou geloven dat hij deviezen heeft. Hoe kun je überhaupt op je eigen houtje mensen naar het Arbeidsbureau sturen, jij gevaarlijke idioot. Reken maar dat ze jouw geval dan meteen ook intrekken. Kon je niet eerst mij vragen?'
Stiel had al bij de laatste zinnen pogingen gedaan mijn opgewonden woordenstroom te stuiten. Ik was razend op die eigenwijze kerel en lette niet op zijn protesten.
'Kalm aan, kalm aan, laat mij het je uitleggen. Ik zie dat je er toch niets van snapt. Schächter is helemaal niet bij het Arbeidsbureau geweest. Ik ben toch ook niet gek, waar zie je mij voor aan?'
Ik snakte naar adem. Toch niet bij het Arbeidsbureau geweest? Maar hij zei toch van wel? Stel je voor dat hij niet geweest is, welk een geluk dan. Dan was dus al die schrik voor niets?
'Waarom zei Schächter dan dat hij er wel was geweest?'
'Tactiek, diplomatic, tegenover jou. Begrijp je het nu? We hebben besproken hoe hij jou kon overrompelen. Als hij zeggen zou dat ik hem gestuurd had, dan zou je honderd smoesjes verzinnen om hem weg te krijgen zonder brief. Jouw smoesjes van je rijke Duits-Joodse vrienden die geen geld meer over hebben. Maar als hij zeggen zou dat die man van het Arbeidsbureau hem heeft gestuurd, dan zou je hem wel moeten helpen, want die man durf je niet voor het hoofd te stoten. Die man heb je nodig voor die vrijstellingen. Dus hebben wij afgesproken dat hij dat zou zeggen. En als je hem dan de brief zou hebben gegeven zou hij zeggen dat hij het van mij wist en dat ik de gevolgen op mij nam. Om een mens te redden. Stel je voor. Wil je me slaan?'
'Maar ik heb Schächter geen brief gegeven.'
Nu was het Stiels beurt om sprakeloos te worden.
'Wat? Waarom niet? Laat je hem dus gaan?'
'Ik heb hem geen brief gegeven omdat ik dacht dat hij bij het Arbeidsbureau was geweest. Ik kon mij niet voorstellen dat die man daar Schächter naar mij zou hebben gestuurd. En daarom vertrouwde ik het hele zaakje niet. Die man daar stuurt nooit iemand naar mij. Die weet toch dat het een gesloten groep is en dat er een hoop geld in het buitenland mee gemoeid is. Hoe kan hij nou zelf iemand naar mij sturen. Hoogstens kan hij hem zeggen dat als hij zelf veel, heel veel deviezen in het buitenland heeft, dat hij dan kan proberen via de Duitsers het land uit te komen. Maar hij zal zo iets niet zeggen omdat dat helemaal niet op zijn terrein ligt. Dus vertrouwde ik de hele zaak niet toen Schächter met dat verhaal aankwam.'
Hoe kan ik beschrijven welk pak er van mij afviel. Het Arbeidsbureau wist dus nog van niets. Welk een angst voor niets en niemendal. Doch ik besefte ook dat Stiel onmogelijk kon beseffen dat ik angst had gehad. Het was toch een legale zaak geweest? Dus zelfs al zou Schächter bij het Arbeidsbureau zijn ge, dan nog had hij alleen zich zelf ermee kunnen schaden doch onmogelijk die safe zaak met de deviezen. Ik mocht mijn angst niet blootgeven. Stiel kon dan ook niet begrijpen waarom ik mij zó opwond. Goed, hij had het verteld, tegen de belofte in. Doch hij had het gedaan met de goede bedoeling een man, waarvan hij overtuigd was dat hij zulk een werkkamp psychisch en fysiek niet zou kunnen doorstaan, te redden. En wetende dat zijn gezag bij mij niet erg groot was, had hij een list met de ander bedacht, en gemeend dat ik wel zou zwichten voor een aanbeveling van mijn 'vriend' bij het Arbeidsbureau. Daarna zou Schächter de list onthullen en Stiel had de bonbons klaar gezet om mijn tijdelijke boosheid te verzoeten.
Geleidelijk ontdooide ik, nauwelijks meer lettende op Stiels verdere apologie. Natuurlijk begreep Stiel niet dat er ergens gevaar bestond van de zijde van politie of van het Arbeidsbureau zelf. Stiel zag slechts eventueel gevaar in een boosheid van de rijke Duits-Joodse deelnemers en hij was ervan overtuigd dat ik die wel voldoende in mijn macht had door mijn bemiddelende positie om de zaak als geheel zowel voor hem als ook nog voor enkele anderen in goede banen te houden.
Vreemd, na zulk een ontzettende angst heeft men de neiging om te slaan in een groot optimisme als het gevreesde niet eens bestaan blijkt te hebben. Ineens zag ik alles in die zaak rooskleurig, simpel, doodgewoon. Zie je wel, het Arbeidsbureau grijpt niet in. Al een week loopt die zaak en ze doen niets. Het zal er wel net zo'n rommel zijn als bij de Wirtschaftsprüfstelle of bij de Zentralstelle für jüdische Auswanderung met die formulieren van de statenlozen.
En zo haakte ik in bij Stiels beschouwingen, die net beweerde dat ik heel goed die rijkaards uit Duitsland, die 'Jekkes', ertoe kon brengen om als dank voor mijn bemiddeling voor ieder der rijken een 'arme' mee te nemen. Dat zou nu eens echt socialisme zijn, meende hij. De rijken delen met de armen.
'Nee, ik denk dat ik het anders doe,' meende ik. Dat plan van Stiel leek me te romantisch, te sentimenteel Ik begreep nu dat, indien ik echt ook aan anderen zulk een brief wilde geven, die anderen ook een verklaring moesten hebben waar ze zelf in geloofden. Anders was hun uitstel voor het werkkamp een fictie, zou alles ineenstorten. En zij zouden het niet geloven, dat verhaal van die 'met de armen hun brood delende rijken'. Zij kenden de rijken te goed. Soms gaven ze een gulden aan de deur, vaak ook stuurden ze de hond of dreigden de politie te bellen. Ik had het zelf meegemaakt toen ik eens met vluchtelingen geld ging inzamelen. Zij gaven alleen aan 'fondsen' zeiden zij. En ze wilden geen Joden aan de deur. Levendig stond mij nog een dergelijk incident voor ogen bij een rijke Duitse Jood in de Brugsestraat in Scheveningen, wiens zoon, tot zijn grote ontzetting, naar het religieuze Jodendom overhelde. Die man mocht mij, - het was een grote katoenkoopman, - doch hij verzocht mij nooit en te nimmer met een 'Jood' aan zijn huis te komen. Deze man was zelf kort tevoren inderdaad met zijn gezin gewoon geëmigreerd tegen deviezen en grondstoffen in het neutrale buitenland. Hij was er eerst voor naar Heidelberg gebracht, om het daar allemaal te regelen, deze Stein. En zo waren de meesten en dat wist men heel goed.
'Nee, dat doe ik anders. Ik zal de Duitsers zelf vragen of er niet een mogelijkheid is voor emigratie van een klein groepje. Bijvoorbeeld als erkentelijkheid voor mijn bemoeiingen in deze deviezenzaken. Tenslotte zorg ik toch maar dat ze uit Argentinië vele honderdduizenden aan deviezen krijgen. Er zijn er die niet zo extreem zijn, vergeet niet, het is de Wehrmacht, het zijn niet de Nazi's. Laat mij dat eens met ze bespreken. Als het niet opvallend gebeurt, heb je heel goed kans dat zij zelf ons gewoon in die grote pot van de deviezen stoppen. Enfin, dat zoeken we wel uit.'
Stiels ogen glinsterden. Hij herkende in mij weer de oude, de beweeglijke, de man met voorstellingsvermogen. Hij moet echt geschrokken geweest zijn van mijn woede en opwinding. Wist hij ook veel!
Een ander mens verliet Stiels woning boven De Gruyter, aan de Stevinstraat. Ik liep bijna te zingen. Natuurlijk, doen, doen. Of ik nu één brief gaf of vijf, wat gaf dat. Integendeel, - hoe kan een mens toch veranderen, - het zou juist goed zijn als het Arbeidsbureau meerdere zulke brieven zag. Niet te veel natuurlijk, maar als het bleef bij die ene van Stiel zou men kunnen gaan denken. Men zou zich kunnen afvragen of mijn 'bureau' nu niet meer gegadigden had dan Stiel, wat voor bureau dat dan wel was. Ineens leek het mij zelfs noodzakelijk om het Arbeidsbureau te tonen dat ik inderdaad dit soort zaken behandelde, dat Stiel geen privé-gevalletje, vooral geen privé-beschermeling was. Vooral niets beschermen, zakelijk optreden.
Dat die mensen geen geld zelf hadden? Wat gaf dat? Rijke Joodse organisaties in Argentinië zouden die deviezen fourneren. Ik was hun vertrouwensman en ik selecteerde, in overleg natuurlijk met de Wehrmacht, vooral niet vergeten die Wehrmacht, laat ik maar zeggen het O.K.W. in Berlijn, dat klinkt nóg serieuzer. Dus ik selecteer met de Wehrmacht de te emigreren personen. En ik moest vooral nu soepel overschakelen van de rijke Duits-Joodse suikerooms op 'welwillende Wehrmacht-generaals', die mij beloonden voor het aanbieden van de deviezen van die suikerooms in Argentinië.
De plannen schoten door mij heen, kregen meer en meer een logische vorm. Ja, morgen zou ik Schächter en Barsam zulk een brief geven.
Wat morgen! Die mensen nog een hele lange nacht in onzekerheid en onrust laten? Een goede daad moet men niet uitstellen, anders komt de satan ertussen, had ik al heel jong geleerd. Laat ik ze blij gaan maken.
Zo stapte ik op weg naar huis bij Schächter binnen. Het lag trouwens in zekere zin op mijn weg. Angst bij mijn bel. Ik hoorde binnen fluisteren, schuifelen. De vrouw deed open; is ook veiliger in zulk een tijd.
Ze greep mij vast en fluisterde: 'Zegt u het niet aan mijn man als het niet gaat. Zegt u hem dat u nog een paar dagen moet wachten op antwoord. Hij is helemaal over zijn zenuwen.'
'Ik kom juist vertellen dat het wel gaat. Ik wilde daarmee niet tot morgen wachten.'
'U bent een Malech (engel), het zal u geloond worden. Zulk een Simche (vreugde) te brengen. Speciaal daarvoor te komen.'
Zij riep de boodschap naar binnen. Hij kwam overgelukkig, juichend aan. Kleine kinderen volgden hem nieuwsgierig.
Ik verontschuldigde nu mijn vreemde gedrag van enige uren geleden en besefte dat er eigenlijk net eerst een uur was verstreken. Welk een omwenteling in een uur. Toch verweet ik hem ook dat hij met leugens was gekomen. Dat moest hij tegenover mij niet doen. En ik zei, dat ik zo opgewonden was omdat ik een heel ernstige zaak had te regelen en gehaast was geweest.
'Ik had al aan u gedacht, doch Stiel was mij voor geweest,' loog ik. Wat moest ik anders zeggen na die plotselinge ommezwaai. Wist Schächter veel? Zou hij ooit beseffen wat ik op mij had genomen om hem 'legaal' aan uitstel te helpen?
Ook hier kreeg ik lekkers mee; het was oorlog, er waren bonnen, doch de mensen hadden altijd wat achter de hand. Blij nam ik het mee. Het was een bevestiging van de vreugde.
Bij Barsam, in de Bossestraat, eveneens verbazing, dan vreugde. Hij was niet zo uitbundig; het was een rustige zakenman.
'Ik begrijp dat u niet alles kunt en dat het beetje dat men doen kan nog moeilijk genoeg is. Maar als u denkt dat ik in aanmerking kan komen. U weet hoe moeilijk ik zit met de twee jongens zonder moeder.'
Al met meer overtuiging vertelde ik het verhaal van de Duitse Joden en hun vele deviezen en ik haakte reeds, alsof het een vanzelfsprekende zaak was, het verhaal eraan vast dat ik bij Stiel zojuist had ontwikkeld. Over mijn relaties met de 'generaals in Berlijn' die mij wel zouden belonen voor mijn vele deviezen-opbrengsten. Hoe vlug dat gaat als men moet,
Wel vroeg ik Schächter zowel als Barsam nu dan toch verder hun mond te houden, omdat ik echt geen plaatsen had voor iedereen, dat ik zelf wel zou nagaan of er nog dringende gevallen waren en dat zij, mochten zij iemand op het oog hebben, dit aan mij moesten vertellen en niet zelf naar deze mensen . Dan konden wij tezamen beraadslagen over een beslissing.
De volgende morgen kwamen Schächter en Barsam bij mij om de verklaring te halen. Ik gaf ze instructie om niet tegelijkertijd naar het Arbeidsbureau te gaan. Schächter zou eerst gaan, een uur later Barsam. Ze zouden na afloop met het resultaat naar mij toe komen. 'Het moet daar niet wemelen van de Joden,' legde ik hun uit, en ik hoopte maar dat het weer goed zou gaan. Waarom ook niet? Een hele week was er niets met mij gebeurd, ik was nog steeds thuis.
Het ging goed. Het ging zelfs zeer goed. Waren de berichten overdreven, die Schächter en Barsam brachten? Ik weet het niet. Vast staat dat beiden niet alleen enthousiast terugkeerden doch dat beiden ook vaststelden: 'U bent daar een zeer geziene man.' En bij Joden betekent het wat als men 'een geziene man' is bij niet-Joden. En hoe uitgesprokener niet-Joods hoe meer de status stijgt.
Barsam was toch eerst gegaan. Schächter was te opgewonden en durfde niet goed. Achteraf was het ook beter zo. De uiterlijk goedtonende Barsam, met uitgesproken Westerse manieren, zal zelfbewust zijn optreden. Ja, men kende deze emigratie daar, men vond het mooi werk van mij dat ik dat allemaal zo klaar kreeg. Er zou uitstel worden gegeven tot 1 September. Daarna zou men van mij wel horen hoe het ermee stond en dan zou het uitstel worden verlengd tot 1 maart 1943. Er was inderdaad een aantekening gemaakt op de kaart in hun kaartenbak. De brief kreeg men terug; er werd nauwelijks in gelezen. Briefhoofd en stempel bleken bekend. Barsam zei dat twee ambtenaren met hem een vriendelijk praatje hadden aangeknoopt, 'wel meer dan vijf minuten.' Een van hen zou uitdrukkelijk gezegd hebben: 'Doet u mijn groeten aan de heer Weinreb, wij kennen elkaar!' Zou het de telefoon-man zijn geweest of was het zomaar een man die zich zonnen wilde in de relatie met de Wehrmacht-relatie? Ik heb het nooit kunnen ervaren. Niettemin incasseerde ik de groeten als vanzelfsprekende kleinigheid.
Barsams voorbereiding was goed geweest. De zenuwachtige Schächter, op de hoogte gesteld van Barsams resultaten, - zij hadden een rendez-vous in een warenhuis gemaakt om Barsam verslag te laten uitbrengen, - had gemakkelijk werk. 'Kijk eens aan, de tweede al vandaag,' was er gezegd. Men feliciteerde hem met deze mogelijkheid van uitstel en met de emigratie in zicht. 'Ik hoop maar dat de heer Weinreb kans ziet nog meer van uw geloofsgenoten weg te krijgen. Ik wou dat ik meekon!' Dat zal dan wel geen N.S.B.-er zijn geweest, dat gaf hoop. Zo'n man zou niet gaan zoeken. Maar hij had chefs en hoe zouden die het opnemen? Niet eraan denken, terug kan ik toch niet meer. Zien hoe lang dat ging. In ieder geval geloofden de heren op het Arbeidsbureau de zaak. Wie zou er anders ook zeggen dat de Wehrmacht, in Berlijn nog wel, er achter stond! Dat zat wel goed, zal hun oordeel zijn geweest, en het was interessant om in zulk een zaak ook als een der radertjes te fungeren. Naar beide zijden goed. Wehrmacht en geholpen Joden.