HOOFDSTUK 30

Men begrijpt wel, dat ik mij nu heel wat safer was gaan voelen. Koch kon voorlopig geen kwaad. Er moest wel iets heel bijzonders gebeuren, wilde ik met Koch in deze fase moeilijkheden krijgen. Ik voelde, dat ik die fase rustig kon uitbuiten, er alle gebruik van kon maken. Als ik maar niet te overmoedig werd en over de schreef ging.

En er was nu genoeg te doen. De razzia's werden systematischer, groter, harder.

Als ik eenmaal wist waar een razzia gaande was, begaf ik mij erheen. Je kon nooit weten. Gevaar liep ik niet. Ik had mijn Joodse Raad-armband. Dat was al genoeg beveiliging. En voor het geval dat niet mocht helpen: nu, dan had ik Koch. Koch met mijn Schumann, met mijn 'zoek u zelve'. En dat moest helpen. Eerder werd Den Haag afgebroken dan dat Koch mij, met de grootse belofte van de enorme slag, opgaf.

Het lukte mij een enkele keer iemand los te krijgen. Dat moest dan meteen gebeuren, anders was het te laat. Soms kon ik mensen troosten met ze meteen te noteren voor een Sperre in Westerbork. Dan lag bij hun aankomst daar al mijn telegram klaar. Het werkte hartverwarmend. Ineens was de uitzichtloosheid weg, was er weer hoop. Westerbork werd niet het doorgangsstation naar Auschwitz.

Dat los krijgen ter plaatse kwam neer op bluf tegenover de agenten. Zoals in het geval van Hausmann. Iets dergelijks lukte mij ook nog bij een familie Ismann. Ik beweerde tegen de agent die bezig was hun huis te verzegelen, dat ik de heer Ismann nodig had voor mijn bureau en schermde prompt met de 'Hauptscharffürer Koch' die ik op ging bellen. Het was geloof ik geen kwade agent. Want hij geloofde het wel en liet ze gaan. Toch heeft het ook hier niet uiteindelijk geholpen. Wat is trouwens 'uiteindelijk'? Gaat niet uiteindelijk de mens toch dood? In ieder geval hebben de Ismanns, die ik via de Joodse Raad een legale evacuatie naar Amsterdam-Noord kon bezorgen, nog verscheidene maanden daar gewoond. Bij een grote Amsterdamse razzia zijn zij toen toch ook meegenomen. Toen lag ik al in Westerbork.

Zo blufte ik bij een familie Van Baren dat ik wist dat de vrouw zwanger was en niet mee mocht. Ik zag die vrouw toen voor de eerste keer; was binnengelopen toen ik de wagen van ‘Hulp aan Vertrekkenden' voor de deur zag staan. Huilend jong echtpaar. De agenten met rode koppen bromden dat ze op moesten schieten. Keken vreemd op toen ik binnen kwam. Doch als je brutaal en zelfverzekerd doet in deze maatschappij, is al veel gewonnen. Hoort bij het spel. Ik zei dus dat ik de arts van de Joodse Raad was en dat ik wist, etc., etc. De vrouw voelde het direct aan en speelde mee. Hoe kostelijk als mensen dat gaan begrijpen, dat alles maar een stuk kolder is. De agenten weifelden. Vroegen het schriftelijk van mij. 'Dat doe ik wel bij de Joodse Raad, dat mag ik u niet afgeven.'

Goed, maar dan moest ik het echt doen. Ik heb het nooit gedaan en de mensen waren zo verstandig om meteen onder te duiken. Die bleven wel behouden, kwamen althans de oorlog door. Want ik ga nu merken, dat aan het woord 'behouden' een soort eeuwigheidswaarde kan worden toegekend.

Dat bluffen ging dus maar een enkele keer. Op de massa was het niets. Ja, ook de zoon van de Hausmanns met zijn vrouw heb ik, met hetzelfde zwangerschapsverhaal, vrij kunnen krijgen. Die keer ging het heel moeilijk. Het waren andere agenten. Een ervan zag ik na de oorlog terug als P.R.A.-rechercheur. Niet voor mij; dat had er nog best bij kunnen komen. Maar ja, het kan verkeren.

Nu dan, toen de jonge Hausmanns, zij was een Van Baren, doch had niets te maken met die andere Van Barens uit Den Haag, werden opgehaald, was ik in hun straat al aan het rondkijken. Ik had Hausmann bezworen onder te duiken, doch hij wilde niet, juist omdat zijn vrouw zwanger was. Hier was het echt zo. Hij redeneerde, dat je in de ondergedoken toestand geen kind kon krijgen. Niemand zou hen opnemen. Ik moest dus via de Joodse Raad uitstel voor hen krijgen wegens deze zwangerschap. Dat mocht de Joodse Raad echter niet geven, dus deden ze het niet. Niks aan te doen, je houdt je aan de regels.

En nu was dan zijn woning aan de beurt. Ik arriveerde samen met de politie. Begon, met ondersteuning van de beide Hausmanns, de agenten erop te wijzen dat de vrouw recht had thuis te blijven, met haar man, tot na de bevalling. De agenten weifelden. Doch de Joodse Raad-official deelde ijskoud mee, dat dit niet in de regels stond, dat zwangeren in Westerbork konden bevallen. Daar was alles prima geregeld, met ziekenhuis en al, wist deze pedante heer. Prompt draaiden de agenten vroegen nu, wat ik eigenlijk hier zocht.

Daar ik niet meer terugkon, zei ik, dat Hausmann mijn assistent was en dat ik mede daarom belang had bij zijn blijven en daar het met de zwangerschap samenviel, leek mij het een zoveel als het ander nu belangrijk. De agenten wilden echter niet. Vooral één van hen, de latere P.R.A-man, was uiterst fel.

Toen waagde ik het met Koch. Ik bood aan met hem te gaan telefoneren. Tenslotte bood een van de agenten aan, mee te gaan. De ander was ertegen en verhaastte het inpakken. Vanuit een telefooncel kreeg ik Koch. De agent wou nu zelf het woord doen. Ik liet hem begaan, kon moeilijk op straat met hem gaan vechten. Op zijn geradbraakt Duits waarbij hij het steeds had over de Jüde Hausmann, en de Jüde Weinreb, en waarvan Koch dus niets begreep en alleen mijn naam, had opgevangen, kreeg hij van Koch dan de vraag waar die Weinreb dan was. Nu kreeg ik de hoorn.

'Herr Koch, die nehmen mir einen meiner Mitarbeiter fort. Der Mann ist bei der Registratur der Eingeschricbenen tätig. Der darf doch nicht fort. Und seine Frau erwartet ein Kind. Die sind wohl blöd geworden bei der holländischen Polizei.'

'Aber selbstverständlich bleibt der. Man darf nicht rühren, nichts ändern an der ganzen Besatzung. Alles soll bleiben wie es war. Das haben wir doch abgemacht. Na, diese Blödiane, geben Sie mir bitte den Mann noch mal.'

De agent kreeg de volle laag. Hij knikte en boog en zei steeds maar weer: 'Jawohl Herr Führer, jawohl Herr Führer.' Zijn kop werd roder en roder. In ieder geval had het gewerkt.

'Nou, konden wai dat nou weiten. Dan mot jullie pokke Joodse Raad maar goede adressen opgeiven. Ik ken d'r ook niks an doen. Wai doen alleinig onze plich.'

Intussen was het huis echter al verzegeld. En de aspirant P.R.A.-man wilde niets weten van het weer verbreken van de zegels. Hij was vooral fel op mij gebeten. Want hij snapte niet in welke functie ik mij daar bewoog. Zijn collega bracht hem op de hoogte van de telefonische opdracht.

Nou, dan moest dat maar via de Joodse Raad of via de S.D. weer hersteld worden. De mensen konden gaan, het huis bleef verzegeld. Zonder groet verdwenen deze twee helden. Mopperend. Ik benijdde de volgende slachtoffers niet, die het tweetal kregen.

De Hausmanns besloten in Den Haag te gaan inwonen, bij familie. Daar bleven zij verscheidene maanden. Toen in het voorjaar van 1943 de Duitsers het mogelijk maakten om zich vrijwillig te begeven naar het 'voorkeurskamp' Vught, maakten zij van die gelegenheid gebruik. Ik zat toen vast en heb dat alles pas later gehoord. Over dat kamp Vught zal ik nog moeten vertellen. Hier zij alleen meegedeeld, dat het een ontzettende klap werd. Het was een vreselijk kamp. Alles werd naar het Oosten weggestuurd, na een ellendige tijd. 'Uiteindelijk’ gingen de Hausmanns dus toch weg. Ik weet niet of Het kind toen al was geboren of net nog niet.

Ja, het is allemaal even triest. En het lopen door de straten waar mensen werden opgehaald was wanhopig-makend.

En daarom was ik er wat guller met het beloven van de Sperre in Westerbork. Dat was het enige wat ik had. Men wist dat men in Westerbork respijt kreeg. Dat wist men intussen al drommels goed. En voor verschillende mensen is dat respijt weer aanleiding geweest voor hun 'uiteindelijk' behoud. De gevolgen waren onberekenbaar. Die vrij kwam ging naar Vught of naar een volgende razzia, en die naar Westerbork ging kwam soms via die Sperre toch nog terecht Na de oorlog bleken diverse van deze 'getroosten' met hun destijds blijde gezichten met en via deze als troost gegeven Sperre erdoorheen gerold te zijn.

En wat nu ook iets gemakkewerd, was de bereidheid van mensen om als hun straat aan de beurt was 'alvast' onder te duiken, in ruil voor een beloofde inschrijving op de Austausch-lijst. Want de arrestatie met de prompt gevolgde vrijlating niet alleen, doch met het alom zichtbare feit dat de 'lijst' ongehinderd doorgang kon vinden, had het geloof in de 'kracht' van deze lijst sterk doen groeien. Men vond het stom en ellendig dat die generaal geen gelegenheid kon bieden thuis de Austausch af te wachten. Het werd aan mijn tekort aan onderhandelingsbekwaamheid toegeschreven. Maar goed dan, redeneerde men, dat was dan een schoonheidsfout, en je kon van zo'n joch ook niet alles verwachten, in ieder geval stond die lijst sterk. En dus had men meer vertrouwen in de mededeling dat men, eenmaal ondergedoken, zodra alles gelegaliseerd was en klaar was, weer zou kunnen opduiken om met de trein mee te kunnen. De Wehrmacht had immers aangetoond dat zij in staat en bij machte was een Jood vrij te krijgen en diens assistent bovendien nog; hoewel iedereen erover praatte dat dat meisje Turksma wel degelijk door ons geholpen was met dat onderduiken; want iedereen wist dat ik hielp met papieren, adressen, transport, etc., etc. En toch had de S.D. mij en De Vries moeten vrijlaten. Dat zei genoeg over de macht van Schumann in deze.

En dus verdween men en rekende erop dat men het vernemen zou als het zover was. Ook de Joodse Raad werd regelmatig gebeld en opgezocht om inlichtingen of er al ‘iets nieuws' was met de Austausch.

Als dus de avond vóór de ophaalbeurt de mensen bericht kregen of bezoek, met al deze aanbiedingen, dan was men rijper, meer murw dan wanneer je erover begon in volle 'vrede', als alleen anderen werden opgehaald. En dan kwam er een kleine oogst. Want verreweg de meesten wilden toch niet. En hoevelen kon je al bezoeken of zelfs maar berichten? Daartoe ontbrak het gewoonlijk aan mankracht. De enige overtuigende bezoeker was ik. De anderen vonden het of wel te gevaarlijk, of wel zij vonden ook dat ik misdadige adviezen gaf met dat opdringen van het onderduiken. En tenslotte, het ontbrak henzelf aan overtuiging, en daarom konden zij die ook niet overdragen. Ik deed wat ik kon en hoopte dat de alarmbriefjes in de bus de mensen of wel zelf tot actie zouden brengen of wel hen naar mijn huis zou voeren om daar dan alsnog papieren etc. te krijgen. En naar mijn huis konden alleen diegenen die vermoedden dat de brief van mij kwam of wel al wisten van die mogelijkheid bij mij. En dat waren er in Den Haag ook al weer niet zo héél veel, hoewel zeker een paar duizend mensen ervan gehoord zullen hebben. Op de zestienduizend is dat echter slechts een 12 à 20%.

Op de dag van het ophalen zelve, als de dood echt voor de deur stond, was de kans om nu te besluiten toch nog het tijdelijke onderduiken te wagen, weer heel wat groter. Nu zag men het echt, nu wilde men het wel geloven, dat het afgelopen was thuis. Zou een ongeneeslijke zieke ook op een bepaald moment gaan geloven dat het nu 'menens’ wordt?

En dan ging men wel weg. Met de politie een paar huizen verder bezig.

Maar wat kon je dan nog doen? Ten hoogste kon je dan één gezin nog wegkrijgen. En niet eens een groot gezin, want dat viel dan te veel op in zo'n straat. En voor de anderen had je geen tijd meer, gesteld dat ze het zouden willen. Want ook dan nog wilden de meesten niet. Ze hadden hun rugzakken en andere bagage al soms wekenlang klaar staan, ze waren erop voorbereid. Bovenaan de trap kon men ze zien staan. Om vooral de weg nog korter te maken. Stel dat je ze eerst nog van zolder moest halen. En wie weet, was het wel een van die efficiënte adviezen van de Joodse Raad geweest om de rugzakken al aan de trap te hebben klaar staan. Dat versnelde de actie.

Die rugzakmensen waren de meest geslagenen. Die waren geparalyseerd. Sommigen redeneerden zelfs in de trant van: 'Als ik nu niet met ze mee zou gaan, zou ik de rugzakken voor niets voorbereid en klaar gezet hebben.' Zoals iemand de onsterfelijkheid zou kunnen weigeren omdat anders de begrafenisverzekering voor niets was betaald. Maar zo was het; met deze mensen viel niet te praten over 'alsnog' weglopen. Wel waren zij blij en dankbaar als hun een Sperre in Westerbork werd toegezegd. Maar ik kon op zo'n dag in die straat, in die paar uur waarbinnen dat alles zich afwikkelde, niet dan aan een enkele zo'n Sperre nog beloven. Het ging allemaal te gauw dan en de mensen waren in hun nood vaak lang van stof. En ik liet ze dan maar praten, vertellen; ik dacht: die heb ik moeten ontmoeten, laat ik nu niet weer aan anderen denken. Ik ben maar één mens, ik kan maar op één plaats tegelijk zijn, en blijkbaar moet ik nu hier zijn.

Ik herinner mij vele gevallen uit die tijd. Enkele slechts kan ik hier vertellen; want het zou haast een boek op zichzelf zijn als ik alles weer opschreef wat ik nog weet en wat mij nu allemaal weer als herinnering te binnen schiet.

Het was al laat in de middag, ergens in oktober. Het ophalen was aan de gang, in de straten van het Bezuidenhout. Ik kende in die straten niemand persoonlijk. De vorige avond waren er een dertigtal briefjes bezorgd door mijn Arische helpers. Briefjes met de bekende korte mededeling dat men de volgende dag gehaald zou worden en dat men alsnog moest weten wat te doen. Anoniem uiteraard, in de vorm van onopvallende vodjes, zoals goedkoop reclamedrukwerk. En op de adressen die ik van Monasch overnam. Ik had gevraagd om meteen te bellen bij het in de bus doen. Dan zou men gaan kijken en het vinden. Anders zou het misschien onopgemerkt blijven.

Ik had de adressen, die ik van de lijst van Monasch had overgenomen, bij mij. Ik probeerde onopvallend te wandelen, alsof ik mij zonder haast ergens heen moest begeven. De huizen binnen gaan durfde ik niet bij vreemden. Doch wel belde ik aan, waar nog geen agenten waren geweest. Ik stelde mij dan niet voor - dat vroeg men in die tijd ook niet, doch maakte attent op het briefje en vroeg of men bereid was om niet met de agenten mee te gaan. En dan zei ik, dat men van mij alle papieren kon krijgen en dat het misschien maar voor kort was. Dan kwam de vraag, waarom het voor kort was. En dan vertelde ik dat ik ze, als ze nu gingen, noteren zou op de uitwisselingslijst. En die zou binnen niet al te lange tijd gerealiseerd worden.

Men bedenke, dat een mens in die omstandigheden andere dingen gelooft en op een andere wijze gelooft. Men gelooft dan graag in wonderen. Want anders zou men toch vragen, - en dat deden velen toch nog - hoe ik zo ineens bij ze kwam en waarom zij nou tot de uitverkorenen behoorden, wat het kostte, welke andere prestaties men eventueel zou moeten leveren, etc., etc. Ik zei dan, dat het mij te doen was zoveel mogelijk mensen van die onbekende, gevreesde deportatie weg te krijgen; dat ik moeilijk kon blijven stilzitten als ik wist dat nu zoveel mensen in die en die straat misschien wel het einde van hun bestaan tegemoet gingen en dat door toedoen van andere mensen, gekken, bezetenen, terwijl weer andere mensen alleen maar toekeken of vaak ook niet eens dat. Ik zei dan, dat dit nu mijn enige povere bijdrage kon zijn. En dan vertelde ik en passant van de generaal, waarvan velen al gehoord bleken te hebben, en dat ik hen zou noteren voor een eventueel in aanmerking komen voor die uitwisseling. Ik zei dan erbij, dat vooreerst een driehonderd personen gingen, die waren allang vastgesteld, doch dat na dit eerste en tweede, een derde, een vierde, enzovoort transport ging naar onbezet Frankrijk eerst, om van daaruit weer eventueel verder te gaan. En al naar het vorderen van de uitwisselingsprocedures, zouden dan weer verdere transporten gaan. Wie echter genoteerd stond, had het recht 'eens' te gaan. En ik dacht: als ze eenmaal ondergedoken zijn, moeten ze wel wegblijven. Eenmaal weg, is en blijft weg. En men dacht dan tenminste even erover na, als ik die explicatie gaf.

Als ik merkte dat men er vrede mee had, dat men niet reageerde op positieve, op het leven gerichte aanmoedigingen, dan liet ik het vaak maar zo. Het was een soort respect voor die houding. Ik vond er iets waardigs in, iets diep-menselijks.

Doch waar levenswil was in de zin van een hoop op de toekomstnog in dit leven, kwam ik met mijn suggesties. Wat die hoop verder inhield beschouwde ik als mij niet aangaande. Ik kon en mocht niet beoordelen of een zwarthandelaar minder betekenis had dan een hoge ambtenaar. Levenslot is een mysterie en dat liet ik rusten.

Ik dwaal weer af. Ik belde die middag dus aan bij mij onbekende mensen. De lijst vertelde mij hun naam. De politie was nog in een andere straat bezig en zou wel spoedig ook in deze straat verschijnen.

Een angstige vrouw doet open. Ik schat een jaar of dertig. Men wachtte op de politie en iedere bel kon het nu zijn. De man houdt zich dan nog wat verscholen. Zoals de kop van een struisvogel.

Onder aan de trap doe ik mijn verhaal met verwijzing naar het briefje.

'Komt u toch even boven meneer, dan kunnen wij rustig praten.'

'Bent u helemaal? Ieder moment kan de politie hier zijn. We kunnen best op straat praten. Niet in deze, maar ergens richting stad.'

'Maar als we onze ster ophebben, pakken ze ons misschien op straat. Meestal grendelen ze zo'n wijk af.'

'Nou, dan doet u die sterren maar af. Daar gaat u heus niet dood van.'

'Maar u, u hebt toch óók een ster? Loopt u geen gevaar?'

'Ik heb een stempel van de Joodse Raad. Ik loop geen gevaar nu.'

Intussen was ook de man boven in het trapgat verschenen. Een wat kalende, donkere man. Type handelsreiziger. Hij stond naast zijn vrouw. Van beide zag ik praktisch alleen de hoofden. Zij stonden geleund over een balustrade; zij met nog het trektouw van de deur in de hand.

'Meneer, we zijn u erg dankbaar, maar we kunnen toch niet zo een-twee-drie besluiten de sterren af te doen. Daar moeten we toch even over kunnen denken.'

'Ik zeg toch al, dat daar nu geen tijd meer voor is. Het is misschien nu al te laat.'

Ik werd bang dat de politie mij daar beneden aan de trap zou verrassen. En wat zouden die mensen dan voor explicatie geven van mijn komst? De meeste mensen hebben op zulke momenten een soort drooglegging van fantasie, en zijn geneigd tot biechten.

De vrouw had wel zin ineens. Nu, met de agenten straks komende. Doch de man toonde zich nu de praktische.

'Maar we kunnen toch niet zo weg. We moeten toch bagage meenemen? Laat ons tijd voor inpakken. We kunnen misschien nog van alles erbij doen.'

'Hebt u uw rugzakken klaar staan?'

'Ja, alles is keurig in orde.'

'Nou, neem dan in 's hemelsnaam die rugzakken mee.'

Ik hoopte dat men ons zou aanzien als een zich naar het verzamelpunt begevende groep. Mij als Joodse Raad-official en hen als slachtoffers. Dan moesten ze maar vooreerst hun sterren aanhouden.

De man wilde van de gelegenheid gebruik maken om nu toch nog andere zaken mee te nemen. Daartoe begaf hij zich in de kamer. En dat werd zijn redding. Door het raam zag hij de agenten deze straat inkomen. Zij belden aan de overkant aan, en een andere ploeg een paar huizen bij hen vandaan. De straat had, naar ik mij meen te herinneren, een zestal Joodse adressen.

'Daar heb je ze al. Het is te laat. Ze bellen aan de overkant en bij de Polaks'. (Die naam zeg ik maar, want ik weet niet meer welke naam hij noemde.)

'Komt u dan meteen. Zonder rugzakken. Neem niets mee. Kom zonder ster de straat op. Ik begeleid jullie wel. Wat is je liever, je leven of je spullen in die rot-rugzakken? Daar loop je nu meteen mee vast.'

'Maar ze kennen ons als Joden hier. De buren zullen het zien.'

'Welnee, die kijken niet speciaal naar jullie. Als u nu met de ster op straat komt, kan ik niets garanderen.'

Ze waren al bezig de trap af te komen. Op de trap tornde hij zijn ster van zijn jas. En zij hield er een doek overheen.

Druk redenerend, terwijl het zweet mij echt uitbrak, liep ik met ze de straat op. Recht in de armen van een agent. Die keek mij even aan, met mijn zichtbare ster, doch had geen oog voor het echtpaar.

Doch ook tegen mij zegt de agent niets. Vraagt niet eens naar mijn 'Joodse-Raad-gestempelde' persoonsbewijs.

Ik praatte druk, alsof ik een uiterst boeiend verhaal vertelde. Wat ik zei weet ik tot de huidige dag niet.

Ik bracht ze op het adres in de Helenastraat, ook in het Bezuidenhout. Van daar konden onderduikers verder worden weggebracht.

Pas vlak bij die plaats zei ik: 'Ziet u nou? Als u eerder had willen weggaan, had u nog wat kunnen meenemen, hadden we niet die paniek gehad, had ik nu niet dat gedonder gehad; alleen jullie gedoe maakt het zo moeilijk.'

Ze hadden niets. Niet meer dan wat ze aanhadden. Zelfs het geld had zij thuis laten liggen; een paar honderd gulden.

Even kregen ze spijt van hun ondoordachte daad. Zij vond dat ze in paniek hadden gehandeld.

‘U kunt altijd nog teruggaan? U hoefde nu niet thuis te zijn? Het is middag. Waarschijnlijk wachten ze voor de deur wel op u, of ze komen vanavond terug om de restanten nog op te halen.'

Nee, dat wilden ze toch ook weer niet. Ze hadden even de smaak gehad van de gebroken ban. Ze hadden heel goed gezien hoe de agent wel naar mij keek en voor hun geen aandacht had gehad. En dan breekt de ban.

Ik weet niet waar zij, na één dag Helenastraat, heengebracht werden. Wel weet ik dat ze behouden bleven. Na de oorlog kwam er een bedankje. Op het moment wil hun naam mij niet te binnen schieten. Ik geloof dat zij Hakker of Hakkert heetten.

Een ander, soortgelijk geval, doch weer geheel verschillend. Daar zal ik het bij moeten laten, want uit de herinnering komen nu zó vele details uit die maanden oktober tot januari, dat ik er werkelijk nog lange tijd mee zou kunnen doorgaan.

De zogenaamde wijk VII was aan de beurt. Daarin woonden betrekkelijk veel Joden. Deze avond zouden er een kleine honderd worden opgehaald; een deel slechts van wat er woonde.

Ik had mijn tramvergunning en was goed op tijd aangekomen. Meerdere groepen agenten verspreidden zich over de straten van deze kleine wijk. Het was een bekende Haagse prosituée-buurt; de Joodse bevolking had echter, voor zover ik weet, niets met deze affaires te maken.

De verduistering vormde een goede bescherming. Het motregende bovendien, en je trapte voortdurend in allerlei plassen. Het moet half november zijn geweest.

Er was nogal veel stemmengeroezemoes. Men voelde de opwinding. Op allerlei wijzen had zich het bericht verspreid, dat 'ze bezig waren'. De vorige avond waren er een aantal briefjes door mijn boodschappers bezorgd. Doch pas als het zover is, gelooft men het. Men zal het geen minuut eerder echt willen beseffen.

Ik had besloten een bepaalde familie, zo met de dood voor ogen, ertoe te brengen mee te gaan met mij. Ik rekende erop, dat ze nu wel murw zouden zijn, dat ze nu wel bereid waren. Zij stonden op mijn lijst, dus ik had wapens. Ik zou ze kunnen aantonen dat een kort logeerpartijtje echt te verkiezen was boven dit wat zich nu in hun straat afspeelde.

Ja, er speelde zich wat af. Want de geluiden werden sterker. Kinderen huilden, vrouwen riepen geagiteerd. Daardoorheen hoorde je de ruwe stemmen van sommige agenten.

Ik herinner mij hoe twee agenten mij daar passeerden. Door de donkerte zagen zij mij niet. Althans niet meer dan een schaduw die een stuk meeschoof en dan weer wegschoof.

'Dat rotwerk. Laat die Schalkhaar-lui dat nou maar zelf opknappen,' hoorde ik er één zeggen.

Het antwoord kwam alleen nog vaag tot mij door. Het leek erop of de andere deze opstandige ziel suste.

Voor een huis staan twee agenten te bellen en te bonzen. Eén trapt tegen de deur. Doch er wordt niet opengedaan.

'We komen straks wel terug. En dan breken we de boel open. Die houen zich natuurlijk stiekem. Zitten in het gootsteenkastje.'

'Ja joh, laten we eerst naar die andere gaan. Die lopen hier nou niet meer weg.'

Ze lopen door, kijken nog even om, en zijn dan in de duisternis verzwolgen.

Het interesseert me, wat er met dat huis loos is. Op de deur is geen naambordje. Wel zie ik de vlek waarop een Mezuzah gezeten moet hebben. Dat is nu ook te provocerend, denk ik.

Terwijl ik zo kijk, merk ik dat er een gordijn aan de straatkant even beweegt. Alsof iemand heel voorzichtig naar buiten probeert te gluren. Ik toon mij, duid op mijn ster, hoop dat ze die in het donker zullen zien, en geef tekenen, dat het op het moment veilig is.

Dan gaat, na nog wel een minuut, voorzichtig de vooropen. Een vrouw, - altijd komen de vrouwen dan naar voren, - kijkt door de spleet en schijnt mij te herkennen. Ze spreekt Jiddisch. Ik ken haar niet.

'O, meneer Weinreb, de Reschoïm zijn er, wat moeten we doen. Heb erbarmen.'

'Ik heb u zeker al eerder gezegd, dat u niet thuis had moeten blijven. Wie bent u?'

'Sack, van het brood.'

Ik had een vage herinnering. Een grote familie. Moeilijk voor onderduiken door hun taal, gewoonten, optreden. Ik herinner me vaag meer details.

Nu moeten snel besluiten genomen worden. Niet redeneren. Ik zal ze, hoe dan ook, over de grens moeten zien te krijgen. Misschien wat kinderen hier of daar laten onderduiken.

'Komt u allemaal nu mee. Niets meenemen. Zoals u bent. Verlies geen tijd. Want ze kunnen elk ogenblik terugkomen. Neem alleen allemaal jassen mee.'

Er komt beweging in het huis. Actieve mensen, Oost-joden, gewend om te vluchten, gewend om zich toch weer aan te passen.

In het donker zie ik niet eens precies wie en wat er uit komt, het lijkt een heel gewemel.

'Waar moeten we nu heen, meneer Weinreb?' jammert men. Ik vraag ze niet te praten, vooral niet. En zij moeten niet in een kluit lopen, doch wat verspreid. Zo breng ik ze een paar honderd meter verder, naar het huis van de familie Polak, op de Weteringkade; net buiten de grens van de wijk die deze avond aan de beurt was. Hij had niet lang tevoren mijn pas geboren zoontje besneden; wij mochten elkaar wel, ondanks de grote afstand die tussen mij en bijna alle Hollandse Joden bestond. Het was een man met wat gevoel voor humor en voor voorstellingsvermogen.

Ons gebel bracht er even paniek. Niets aan te doen. Polak was nog beschermd door zijn functie bij de Joodse Gemeente. Snel zette ik de situatie uiteen, schermde met de lijst, met Schumann, liet half doorschemeren dat het niet eens zo illegaal was omdat de Sacks op mijn lijst stonden, en zei dat ik ze zo snel mogelijk weer zou weghalen. Polak had niet veel keus en de Sacks kregen met z'n allen een kamer. Ik beloofde ze, snel van me te laten horen.

Ik liep nog terug naar de wijk, om de mensen te bezoeken waarheen ik op weg was geweest. Ik kwam net aan toen ze al met de politie mee gingen. Te laat. Speling van het lot, heet dat dan.

Het werd nu voor alles daar te laat. De actie was ten einde. Met genoegen zag ik nu vier agenten rammelen aan de deur van de Sacks. Het huis zal wel opengebroken zijn. Het zal wel; ik weet het niet. Mevrouw Sack vertelde dat zij nog water op het gas had staan en door de emotie vergeten was het gas uit te draaien. Enfin, die ketel...

Het was nu zaak de Sacks weg te krijgen. Ik besloot toch nog een overtocht naar België te laten riskeren. Het was nu echt gevaarlijk, maar een andere weg zag ik voor zo'n groot gezin niet meer. Het zou echter een lieve som geld kosten.

Daartoe paste ik nu een tactiek toe welke ik volkomen geoorloofd achtte, meer nog dan het voor de gek houden van Koch. Er waren namelijk rijkaards die per se bij het zogenaamde eerste transport wilden zijn; bij de eerste groep van driehonderd dus. Ze vonden transport 3 of 4 niet zo gunstig. Nu dan, dan kon er geruild worden. Een arme familie stond, zei ik, tegen een bedrag van vijfduizend gulden, in een enkel geval iets meer, haar plaats af. Dat geld gebruikte ik dan, zonder dat zij dat wisten, voor het mogelijk maken van de onderduik, of voor de smokkelaars om mensen weg te brengen.

Het bedrag maakte voor deze rijke mensen, en dat waren dan héél rijke mensen, niets uit. Zij gaven voor allerlei grillen in die tijd meer uit. Zij hadden meestal meerdere Sperren gekocht. Een Puttkammer-Sperre kostte in die maanden een 25 á 30.000 gulden per persoon. En die hadden vele van deze mensen. Er is praktisch niets gekomen van deze kostbare Sperre, waarvan het geld direct naar de Duitsers ging. Allerlei echte fantasie-Sperren kostten al gauw enige duizenden guldens per persoon. Ik spreek niet eens van de diamant-Sperre of grondstoffen-Sperren. Daar ging het om enorme bedragen; niet in het papiergeld van de bezettingstijd, doch om zaken met intrinsieke waarde. Het leek mij dus niet meer gevraagd dan een gulden voor een Amsterdamse orgeldraaier in plaats van het traditionele kwartje of dubbeltje. Men gaf het toen graag, solliciteerde zelfs naar zulke aan te kopen plaatsen. Dat de mensen er in feite niet beter van werden, behalve dan dat zij zich nog prettiger gestemd voelden, beschouwde ik niet als een factor van betekenis. Zij werden er ook niet slechter van en hun geld had een levensreddende functie voor medemensen gekregen.

Reeds de volgende dag was de betrokken kapitalist er, via een boodschapper, met zijn Arische relatie. Die Ariër droeg het geld bij zich. Men dacht ook aan alles! Ik stelde voor naar Den Haag te wandelen, om bij de familie Polak het geld aan Sack te geven, die ik in mijn geest, in mijn fictieve lijstenboekhouding, voor deze gelegenheid naar het eerste transport had verplaatst. Men vond de afstand te ver en wilde per se het geld bij mij achterlaten. Ik vond, dat geen moeite te groot moest zijn om mensen blij te maken en dwong tot de tocht. Anders gaat het niet door. Dat gaf dan de doorslag.

Zo kreeg Sack het geld. De smokkelaar was al via Katz op de hoogte gebracht. In groepen werd de familie weggebracht. Ik meen dat twee kinderen in Nederland bleven, ondergedoken ergens in Eindhoven.

De grensovergang moet moeilijk en dramatisch zijn geweest. Men had moeten rennen, was uit elkaar geraakt, had uren in de koude modder moeten liggen. Ik kreeg het hele verhaal, leuk Jiddisch gecamoufleerd in een brief te horen. De mensen kwamen allen terecht. Ik meen dat ze in Israël wonen; een paar kinderen, geloof ik, in Montevideo.

Geen verdere voorbeelden nu, hoe verleidelijk dat ook is. Ik moet nu iets vertellen van de buitenkant van zo'n ophalerij. Ook daarvan heb ik nog talloze beelden bij mij. En ook hierbij zal ik mij moeten beperken. Ik zal ze maar ongedwongen even laten opwellen.

Een middag op de Amsterdamse Veerkade. Joodse buurt. Alarm, en natuurlijk veel te laat. Als muizen zitten ze in de val. Gisteren nog geloofden ze het niet; hoewel het gros de rugzakken had klaarstaan.

Het gaat er wat heftig toe. Hier wonen Haagse Joden uit de 'handel'. Marktkooplieden, andere kleine burgers. Er wordt geroepen, gejoeld. Ook gegild.

Opeens vallen er schoten. Een paar dakpannen van een loodrecht op de Veerkade staand hofje rollen met extra-lawaai de straat op.

Een Joodse Raad-helper kijkt vol ontzag en zegt: 'Dat is Holman die schiet.'

'Waarom?' vraag ik. Ik zag geen aanleiding zo gauw.

'Nou ja, dat betekent dat we moeten opschieten. Holman is een echte S.S.-er. Die spreken met kogels.'

De jongen zei het echt met ontzag. Op dat moment was Holman voor hem een godheid. Een kwade, gevaarlijke, weliswaar, maar toch een godheid. Ik zie nog zijn glinsterende ogen. Wat zou hij graag een Holman willen zijn. Ook schieten. Misschien schiet hij nu ook wel, ergens waar Joden nu kunnen schieten. Als hij er nog is, die arme, verwrongen jongen.

Inderdaad wordt het nu wat stiller en efficiënter in de straat. Daar staat Holman; in grijze jas, hoedje met veer, handen in de zak. Met nog een paar S.D.-ers van Windekind. Ik kende ze alleen van zien. Ze lachen wat en doen verder niets.

In die straat gaat de overige bedrijvigheid gewoon door. Karren komen aangereden, men laadt in en uit.

Ik wandel een stuk terug. Op zoek naar aanspraak. Misschien kan ik hier of daar nog iets doen.

In een huis vlak bij de hoek van de Wagenstraat is wat aan de hand. Een groep toeschouwers, niet-joden, is er samengedromd. Ik loop erheen. Er wordt verteld dat een van de bewoners van dat huis ziek is; een oudere man, en dat hij niet mee kan. En dat de politie met de S.D. nu boven controleert of de man inderdaad niet mee kan. Vol spanning wachten de toeschouwers het resultaat af. Men is goedaardig, heeft meelij met het geheel. Ik voel echter dat het het soort meelij is dat men heeft als een huilend jongetje voorbij komt. Men zegt dan: 'Ach, kijk eens.' Ineens voel ik dat een aangereden hond veel meer emotie zou wekken. Hoe kom ik toch bij die hond?

Ja, dat zal het zijn. Want ik hoor gejank als van een hon. Waar zou die liggen?

Daar is ineens beweging bij de voordeur. Die stond de hele tijd al open. En nu zie ik hoe een man, in pyjama, - het is november, - door een ander bij de voeten de trap wordt afgetrokken, zodat de rug en het hele bovenlichaam steeds hevig tegen de treden botsen. De man gilt en jankt als die aangereden hond. Nu is hij beneden. Hij blijft jammeren. Ik hoor commando's, scherpe, rauwe stemmen. Twee agenten komen nu ook de trap af. De man die trok gaat ermee door; de man wordt nu over de stoep getrokken, naar een wagentje van 'Hulp aan Vertrekkenden', de H.A.V. De trekkende man heeft een glazen oog. Het was de eerste keer dat ik Lemke zag; ik kende hem nog niet en wist ook geen naam nog. Steeds bleef Lemke bij mij vereenzelvigd met dit beeld daar. De Lemke uit Pommeren.

De toeschouwers wijken wat uiteen om plaats te maken. Een pater komt voorbij; kijkt even en zegt: 'Mensen loop nu door. Er valt niets te kijken.' De pater valt me bar tegen. Op dat moment. Misschien bedoelde hij het goed. Niemand echter is van plan door te lopen. Ik hoor nu een paar vrouwen lachen om de pyjama. Is ook een gek gezicht. Zo in die bedrijvige straat, op een wintermiddag.

De man is al oud, lijkt me. Hij heeft een stoppelbaard. Nu ligt hij op de handwagen, steunt op zijn ellebogen. Ik herinner mij ineens een plaatje, uit het Bruinboek denk ik. Daar was ook zo'n man op een wagen. Even denk ik in een dagvisioen dat het dezelfde is.

De glas-oog blijkt een Duitser te zijn. Hij commandeert: 'Bring ihn fort. Der ist gar nicht krank. Der ist nur faul.'

De oude kijkt ontdaan. Ik zie tranen over zijn wangen biggelen. Zo eindigt zijn carrière hier. Ik weet nu ineens wie het is, schrik ervan. Die man is een heel gezien persoon in Joods Den Haag.

Even is er in mij een opwelling om in te grijpen. Doch ik durf niet. Ik ben eenvoudig te bang en te geslagen. Daar in de verte wordt weer geschoten. Zeker weer die Holman, die haast heeft.

De twee agenten hebben nu een paar Joodse Raad-helpers opgetrommeld. Zij worden ruw naar de kar geduwd.

'Vooruit, breng dat weg, naar jullie Joods Tehuis. En opschieten.'

De een trekt aan zijn riem. Heeft een grijns op zijn rode gezicht. De jongens beginnen angstig te duwen. Een vrouw krijgt een gil-lach. Een der toeschouwers roept: 'Ouwe lorren l' Alsof er gevent wordt. Men lacht wat. De overreden hond is weggebracht. Nee, voor een hond bestaat meer meeleven. Toch vind ik op dat moment de menigte niet eens kwaadaardig. Ze vallen me nog mee. Niemand zegt iets over mijn ster.

Waarom ben je zo laf, zeg ik tegen mezelf. En toch loop ik verder, de andere kant uit.

Een andere herinnering. Hij leeft ineens weer, zoals de vorige mij meetrok in dat verleden. Kan dat? Leeft het allemaal nog? Ik ben er zeker van, dat het allemaal nog leeft en dat het gezien wil worden, geweten. Het wil niet eenzaam, vergeten en verlaten worden.

De Van Limburg Stirumstraat; niet ver van het Station Hollandse Spoor. Een typisch Joodse buurt. Maar met toch heel veel niet-joden, met de meerderheid niet-Joden. Den Haag is niet Amsterdam.

Het is avond. Ik wist dat het daar weer raak zou zijn, had de vorige avond de stereotiepe briefjes laten bezorgen. Lang niet bij iedereen. Dat kon ik niet bijhouden. Ik keek naar bekende namen. Die kregen het zeker. En dan nog wat anderen. Als er helemaal geen bekende namen waren, kreeg een stel onbekenden het. De bezorgcapaciteit was onvoldoende om iedereen te waarschuwen. Ik was ook, vreemd, bang dat als er te veel van die brieven werden gevonden men mij op het spoor zou kunnen komen. Maar nooit heb ik iets over deze brieven gehoord.

Ik was die dag in Amsterdam geweest. Over die Amsterdamse reizen moet ik straks nog het een en ander vertellen. Dat komt dus nog. Daar ik wist dat de razzia in de avond zou plaats vinden, besloot ik tegen ach uur terug te zijn om meteen dan in die buurt te gaan rondkijken.

Het is donker en ik hoor al het bekende geruis van een razzia. Verwijt mezelf dat ik niet eerder kwam.

Toch kan ik nog wat doen. Ik wil hier nu echter niet op ingaan. Ik wil nu vertellen hoe het was toen ik mij op weg begaf naar de tram; tevreden dat ik op zo'n ijskoude avond niet die 5 á 6 km naar huis behoefde te lopen.

Ik stap met kordate, hol klinkende pas de richting van de Stationsweg op. Genoeg voor vanavond, vind ik, ik ben al doodmoe van die dag In Amsterdam.

Vóór mij staan een aantal mensen in het donker. En ik hoor een vrouw snikken. Ineens sta ik er middenin. Een stuk of drie agenten, wat toeschouwers. En in het midden een vrouw, nog vrij jong, zonder jas. De witte, blouse straalt in het donker. Zij huilt, met de handen voor het gezicht

Een der omstanders zegt op mijn vraag: 'Die had zich daar in die kerk verstopt. Maar iemand had het gezien en het doorgegeven.'

De man schijnt niet te merken dat ik Jood ben. Joden worden om deze tijd niet meer op straat verwacht. Hij kan mijn ster niet zien. Ik houd er, wat streng verboden is, mijn tas tegenaan.

De vrouw snikt: ‘Laat mij toch gaan. Wat hebben jullie nou aan mij.’

'Je moet mee, alle Joden moeten mee, en wij willen ook wel eens naar huis toe, naar moeder de vrouw,' reageert een der agenten heel logisch.

'Je hebt je verstopt en dat is strafbaar. Wees dus blij dat we daar niks van zeggen en ga nou mee,' helpt de andere agent.

Nu grijpt de vrouw zich vast aan een andere, aan een der toeschouwers. Ze maakt aanstalten te gaan gillen.

De andere vrouw schudt haar af. 'Blèf ven me af, griet, ik ben je moer niet.'

Nu pakken de agenten haar beet, zij gilt; maar ze sleuren haar nu mee.

Daar komt iemand aanlopen. Een andere vrouw, met een jas. Geeft die aan het slachtoffer. 'Hier, je vat nog kou zo. Je mag hem houden. Schik je nou maar in je lot. Je kunt hier toch niet gaan vechten met al die agenten.'

En tot de agenten ineens: 'Stukken vulles, jullie. Heb je geen andere zorgen. Laat dat rotwerk.'

Dat zint een van de agenten niet.

'Vooruit, ga jij ook maar mee. Dan ken je aan de politie verklaren wat je met die opmerkingen bedoelt. Ken je meteen bij ons overnachten.'

'Dat wijf is ook een Jodin,' merkt een andere vrouw op.

'Nietes, je staat te liegen, rotte hoer.'

'Fort, mee, ze zullen je in het bureau wel eens nader bekijken. Wie geeft er nou zo maar een jas weg. Heb jij zoveel textielpunten? Motten we ook maar onderzoeken. Hier je persoonsbewijs.'

Door de opwinding is de aandacht op het eerste slachtoffer minder geworden. Plotseling rent ze weg, het donker in. Ik zie haar een soort gang tussen huizen inzwenken. De anderen merken dat blijkbaar niet op. Een der agenten loopt haar na. Schreeuwt: 'Staan blijven of ik schiet.'

De andere agenten voelen dat er geen vorderingen worden gemaakt, zeggen. 'Jij blijft hier tot we terugkomen. Niet van je plaats gaan.' En zij rennen ook in het donker weg. Een schot valt. Ramen schuiven in het donker open. Vele stemmen ineens.

Nu is ook de helpende vrouw weg. Men lacht, vindt het leuk, dat alles vlucht, heeft plezier om die agenten die nu niets hebben.

'Straks krijgen we huiszoeking in de hele buurt. Ken je wat beleven. Al dat gedonder,' vindt een van de mannen. Maar alles gaat nu uiteen. Ik blijf nog een tijdje heen en weer lopen. De vrouw wordt niet gevonden. Ik hoop haar te ontdekken om haar met papieren en een goed adres te helpen. Ik begrijp dat zij in paniek, op het allerlaatste moment het huis was uitgevlucht en de vlakbij staande kerk in. 'Vrienden der politie' vonden dat natuurlijk in strijd met de gevestigde orde en hebben de politie op haar attent gemaakt.

Maar ik zie de vrouw niet meer. Wel weer de hijgende en vloekende agenten, die elkaar verwijten dat nu ook dat andere mens weg is.

Ramen worden weer dichtgeschoven. De stemmen verstommen. Het is winter en binnen, bij moeder de vrouw, is het warm.

Tenslotte ben ik nog de enige in die straat. Ik durf dat gangetje niet in. Ik weet niet wat er van die vrouw geworden is.

Wat een lugubere avond, wat een kou in de lucht en bij al die mensen. Die jas; het was een bruine jas, geloof ik, met een soort bont aan de kraag. Nog altijd kijk ik, als ik door die straat loop in de gangetjes. Die vrouw staat daar nog. eenzaam, zo van alles verlaten. Zelfs de gul gegeven jas troostte haar niet. Wat doe je met zo'n jas als ze je willen slachten. Ik heb haar gezicht niet eens gezien. Wel weet ik dat zij mij moed gaf om het spel met Koch meedogenloos voort te zetten toen.

Sommige mensen kwamen zich blijkbaar bij Windekind melden. Ik snapte, het niet. Maar soms kwamen daar in de vroege ochtend Joden. Zo maar vrijwillig. Met rugzak en al. Vaak begeleid door Arische vrienden.

Ik zie nog op een koude ochtend twee oudjes binnenkomen. De rugzakken worden gedragen door twee andere oudjes, een stuk jonger leken die. Die andere waren Ariërs. De wacht laat ze binnen.

'We komen ons melden.'

'Best hoor, wacht maar hier.'

Men neemt afscheid van elkaar.

'Het ga je goed opa, denk maar aan ons.'

De vrouwen huilen. Omhelzen elkaar. Dan gaan de Ariërs weg. De beide oudjes zitten naast mij.

'Moest u zich ook melden?'

'Nee niet precies. Hebt u een oproep gehad?'

'Ja, we hebben hem al een hele tijd verwacht. Ach, je kan beter weten waar je aan toe bent.'

Ik durf onder het oog van de wacht geen aan- of opmerkingen te maken over dit zich vrijwillig melden.

Als, ik van het gesprek met Koch terugkom, zijn de oudjes weg. Roerend dat vertrouwen en dat 'weten waar je aan toe bent'. Wat deden ze met die losse gevallen? Wie riep ze op?

Later hoorde ik dat, als men beloofde zelf naar Windekind te gaan, men gespaard bleef voor politiebezoek. Die kwam alleen als men geen 'verzoek tot vrijwillig melden' had gedaan. Wat men al doet in deze wereld om de schande van politie-aan-de-deur te ontgaan. Als beloning ging men dan van Windekind naar de gevangenis. De man in de mannen-afdeling, de vrouw bij de vrouwen. En daar zat men dan als Splitter tot er eens een transport van de gevangenis naar Westerbork ging. Dan moest men mee. En als dank voor het zich vrijwillig melden ging men niet als straf geval, doch als 'normaal' geval. Na in de gevangenis alvast een voorproefje van de toekomst te hebben gekregen; niet van de Westerbork-toekomst, doch van de verdere toekomst.

Zouden die twee oudjes -ik schatte ze zeker wel om en bij de tachtig- die gevangenis hebben overleefd? Welk een verschrikking voor hen, toen ze merkten dat ze naar de gevangenis gingen. Wat zullen ze geprotesteerd hebben. En ze wilden vooral geen politie aan de deur. Stel je voor, de buren! Altijd waren ze zo ordelijk geweest, zo precies, nooit ergens last mee gehad. Dus vooral geen politie. Dat vonden hun vrienden natuurlijk ook. En nu ineens nog veel erger: de gevangenis, die beruchte boevengevangenis.

En stel je voor: een verzoek om een oproep! En dan trots met die oproep naar Windekind; dan wist je waar je aan toe was. Wat een echt-burgerlijk einde. Verzorgd van de wieg tot het graf. Dan weet je ook waar je aan toe bent.