HOOFDSTUK31
De mensen die opgehaald werden, liepen met de agenten naar het verzamelpunt, het Joods Tehuis aan de Paviljoensgracht. Als het ver was, gebruikte men de tram. En liep dan het laatste stuk. Ander vervoer was er nagenoeg nooit. Alleen bij een enkele grote straatrazzia werden grotere vrachtwagens gebruikt.
De
Paviljoensgracht was geen elitebuurt. Lag wat terzijde van de hoofdstraten in
het centrum. Een wat gore straat, met pakhuizen, tweedehands zaken, kleinere
winkels. Verderop lag het Spinoza-huis met ervoor het standbeeld van Spinoza. Ik weet niet wat de
Duitsers ermee gedaan hebben. Want Spinoza was voor hen toch een Jood.
Misschien is het er zelfs blijven staan; ik heb er niet op gelet. In ieder
geval staat het er nu nog of weer.
Ongeveer halverwege was een wat gemoderniseerd oud huis, dat dan het
Joods Tehuis heette. Waarschijnlijk had het voor de oorlog dienst gedaan voor
Joodse verenigingen. Ik had er vroeger nooit van gehoord, had ook praktisch
geen contact met de Nederlandse Joden.
Dat gebouw, niet groot, werd nu in die tijd van najaar '42 en begin '43
gebruikt als verzamelplaats voor de opgebrachte Joden. Daar werden zij door de
politie gedeponeerd en daar werden zij, zoals het hoort, door de Joodse Raad
weer in ontvangst genomen.
Men werd er in de verschillende kamers ondergebracht, met bagage en al
en had dan te wachten tot alles naar het station werd vervoerd. Dat ging dan
gewoonlijk wel in auto's, in vrachtwagens. Meestal ging het transport via het
Staatsspoorstation; in enkele gevallen via het Hollandse Spoor. De
Paviljoensgracht lag niet ver van de beide stations.
Van het Staatsspoor ging men direct via Utrecht naar Hooghalen. Daar
moest men in de eerste tijd de weg naar het kamp Westerbork lopend afleggen, of
gedeeltelijk in boerekarren. Later was er een spoorlijn aangelegd van
Hooghalen, speciaal naar het kamp Westerbork, en dan gingen de wagons met de
Joden ineens door naar het kamp. Het kwam voor, dat de wagons uit Den Haag aan
de gewone treinen werden gekoppeld, om dan in Hooghalen te worden ontkoppeld.
Van daar werden zij met een andere locomotief naar het kamp gereden.
Als de trein van het Hollandse Spoor vertrok, ging men gewoonlijk eerst
naar Amsterdam, waar de wagon of de wagons met Joden aangehaakt werden aan een
soortgelijke trein met Joden uit Amsterdam. Soms ook wel aan een normale trein.
Men wachtte dus, verspreid over de verschillende ruimten in de
Paviljoensgracht, op het transport naar het station. Gewoonlijk vond dit in de
vroege ochtend plaats, zodat velen wel eens 18 uren daar vertoefden. In ieder
geval betekende het voor de meesten dat men er de nacht moest overblijven.
Wie eenmaal in de Paviljoensgracht was binnengebracht had niet bijster
veel hoop meer om nog vrij te komen. Toch kwamen er misverstanden voor en
werden er mensen gedeponeerd die er eigenlijk niet behoefden te zijn.
Daartoe functioneerde nu ook daar een Expositur. Aan deze kon men zijn
geval voorleggen als men meende dat men formeel fout was aangevoerd. Want
administratie is administratie. Het kwam voor dat een gemengd gehuwde er
terechtkwam of een gedoopte, zoals dat heette. Blijkbaar wilde de politie halen
wat op de lijst stond en voelde zij er niet veel voor zelf beslissingen te
nemen. Dat was het werk van de Expositur, van de Joodse Raad. En die lijst
scheen niet altijd vrij van slordigheden te zitten. Er was in het begin vaak
mee gedokterd, steeds weer werden er wijzigingen in aangebracht, het hoofd der
typistes stond er misschien niet altijd naar alles zorgvuldig over te nemen, men
kende vele mensen niet. Zo kwamen er soms zelfs humoristische vergissingen
voor.
Voor andere gevallen viel er in het algemeen niet veel te doen. En toch was het mogelijk! Ook dat behoorde tot het spel. Want er werden, om een reserve te hebben, steeds meer mensen opgehaald dan voor zo'n actie als resultaat was voorzien. Men rekende op het aantreffen van verlaten woningen, op reeds gevluchte mensen, op echt niet te transporteren gevallen. Viel dat mee, dan werden er dus meer mensen aangebracht dan strikt noodzakelijk. En dan, ja dan viel er te praten. Dan toonden de aanwezige S.D.-ers hun goedgunstigheid en lieten zij zoveel gevallen vrij als er feitelijk te veel waren. Ik vermoedde toen al zo iets. Later werd het mij expliciet als een der listen door Holman nog eens bevestigd. Hij grinnikte dan over de naïviteit der 'Joodse heren'. 'Daar was u nou nooit ingetippeld,' concludeerde hij, vol angstig ontzag voor mijn capaciteiten op dat terrein.
In
een wat grotere ruimte, niet meer echter dan een flinke ouderwetse woonkamer,
stond dan in het midden, niet ver van een der muren, de Expositur. Meestal in
de persoon van de inmiddels, via Hirschfeld, gepromoveerde Koning.
Daar stond hij dan, met zijn lichte regenjas, daaronder de broek, keurig in de vouw, daarboven zijn donkere lobbes-hoofd. De lijsten in de hand. Geflankeerd door enkele andere Joodse Raad-groten. Niet de grootsten. Edersheim liet zich op zulke avonden slechts zelden zien. Hij vertrouwde mij toe, dat hij het eenvoudig niet meer kon. Het was ook niet erg aangenaam werk omdat sommigen van de toch al zich verloren wanenden, nu ineens heel flink allerlei waarheden over de Joodse Raad en zijn goden ten beste gaven. Koning deed alsof hij niets hoorde. Even zag je zijn wenkbrauwen omhoog gaan. Een goedig hoofd; een goedige machine. Er straalde iets van hem af, dat zei: ik heb dat allemaal niet uitgevonden, heren, maar nu het er eenmaal is wil ik mijn werk naar alle zijden correct verrichten.
En
dan waren er altijd enige S.D.-ers. Soms Fischer, meestal echter alleen maar
enige van zijn Hollandse assistenten. Soms was Wies er. Voor zover ik weet is
Schmidt er nooit geweest en ook Koch niet.
Stond een geval vast, dan werd er verder niet over gepraat. De gemengd
gehuwden, de gedoopten of zij die in het bezit van een nog functionerend
stempel waren, kregen van Koning bevestiging
dat zij straks weer weg mochten. De S.D.-ers vonden dat in het algemeen zonder meer goed.
Dan waren er de twijfelgevallen. Mensen die alleen maar beweerden, of
met ondeugdelijke brieven of verklaringen wilden aantonen, dat zij nog recht op
een tijdje, 'bis auf weiteres', vrijheid of wat daar voor doorging, hadden. Of
mensen die over ernstige kwalen meenden te kunnen klagen. Het waren de durvers,
de brutalen. En zoals vaak in deze wereld, de aanhouders hebben wel eens
succes. Want als het aantal wat aan de ruime kant was, en dat wist Koning weer niet, dan hielden de S.D.-ers deze gevallen aan om
de eind-telling
af te wachten. En dan beslisten de goden. Op volkomen willekeurige basis; die
mag nog naar huis, die niet, die weer wel. En tegen deze beslissingen was geen
beroep mogelijk. Wie daar eenmaal het vonnis kreeg kon alleen in Westerbork
verder zien.
Soms verveelden de S.D.-ers zich. Het hing er ook vanaf, wie er als S.D.-ers net waren. Fischer
schreeuwde veel, deed geagiteerd, kortom hij was de idiote Fischer, maar er
gebeurde niets buitensporigs. Maar als de jongeren er waren, en als zij een
teken van hun macht en willekeur wilden tonen, dan kon het er wel eens heel
gevaarlijk worden.
Ik ben niet zo heel vaak op die Paviljoensgracht-avonden geweest. Misschien een keer of vijftien. Voor de rest hoorde ik van Monasch, die er steeds ambtshalve moest zijn, er vrij veel over. Ik ging erheen als ik toch al in de buurt was, of als ik nog eens wilde zien wie er nu werkelijk waren binnengebracht. Nooit om er nog mensen uit te krijgen; want dat lag dáár niet meer in mijn macht. Wel heb ik er nog wel eens Westerbork-Sper-beloften weggegeven, als een laatste troost; met de dringende mededeling erbij om in Westerbork vooral van het oponthoud dat mijn Sperre bood, volledig gebruik te maken om er nog andere Sperren te bemachtigen die aan het verblijf daar een bredere basis gaven. Maar op andere wijze helpen kon ik daar niet meer. Ik kwam er, enigszins brutaal, in mijn Joodse Raad-functie, die in concreto niets meer bevatte en ik kwam er volkomen ongeroepen. Doch men duldde mij beleefd. Men besefte dat ik inventaris op wilde maken van eventuele Austausch-gevallen die daar aanwezig zouden kunnen zijn.
Op
een avond maakten de S.D.-ers wat stemming. Ze traden extra ruw op, scholden, schopten. Voor de
opgehaalden niet bepaald geruststellend. Zij liepen door de verschillende
kamers, sloegen met deuren.
Daar zag een van hen, ik meen dat het Kos was, doch zeker weet
ik het niet meer, een familie bivakkeren, op de rugzakken.
'Wat doen die mensen hier?'
'Zij zijn door de politie binnengebracht. Zullen wel behoren tot de
aangewezenen van vandaag,' uitte netjes een Joodse Raad-helper. Een nog jonge man,
donkere bril, beginnend te kalen. Hij zweette van het vele werk dat hij had te
verzetten met namen controleren, bagage ordenen of aanvullen, etc., etc.
'Jij hebt je smoel te houden. Ik vraag: wat doen deze mensen hier,' brulde de S.D.-er, volkomen onlogisch
nu. Maar dat was zijn bedoeling, hij zocht herrie, hij zocht een verzetje.
De jongeman voelde dat niet en zei nu, in een soort houding springende:
'Ik probeer uw vraag te beantwoorden; excuseert u als ik iets verkeerds heb
gezegd.'
'Verdomde rot-Jood, waarom moeten deze mensen nou weg, terwijl ze niks hebben gedaan
en jij lummelt hier maar rond en jij hoeft zeker niet weg.'
'Ik ben hier in mijn functie van Joodse Raad. Ik heb geen schuld dat deze
mensen hier zijn.'
'Nou, wij dan soms? Dat is allemaal jullie werk, rotzakken! Ik
wil dat
die mensen weer naar huis gaan.'
'Dat moet u dan met de Expositur regelen. Ik sta daar buiten.'
'Jij brutaal varken. Ik zal je leren er buiten te staan. Geef me je
persoonsbewijs eens.'
Bevend overhandigde de man het. De S.D.-er keek naar het stempel, met het 'bis auf
weiteres' en met het Joodse Raad-nummer. Hij haalde een pen te voorschijn, streepte het stempel door,
zette er nog wat bij en zei: 'En nou ga jij mee met dat transport. En meteen
door naar Polen. Daar zullen ze je wel leren rondlummelen. Ik zal een speciale
boodschap meegeven over jou.'
De jongen trilde over zijn hele lichaam. Hij werd rood. Tranen sprongen
in zijn ogen.
'Meneer, ik vraag u excuus. Ik heb u toch de hele tijd beleefd
geantwoord. Ik kan er toch niets aan doen wie hier wel of niet is? Vraagt u
toch aan de heer Koning of aan de
heer Edersheim waarom die mensen hier zijn? Meneer, laat u mij alstublieft hier
blijven. Ik werk toch tot tevredenheid van iedereen.'
Hij huilde nu. Een huilende, snikkende, smekende man. Wat een ellende.
'Ben jij getrouwd, zwijn? Antwoorden!'
'Ja, meneer, en we hebben een klein kind thuis; hebt u toch medelijden;
ik doe toch geen kwaad.'
'Je vrouw en kind worden meteen gehaald. Jullie gaan sofort door naar
het Oosten. En geen praatjes meer, anders trap ik je in mekaar.'
Doodse stilte. Het hele raderwerk stokt. Iedereen luistert. Alleen het
snikken en weeklagen van de man is nu te horen.
De S.D.-er gaat nu naar Koning.
'Deze mensen daar gaan weer naar huis. Dat was een fout dat ze hier
kwamen.'
'Zeker! Het zal gebeuren. Ik maak hun papieren in orde.'
'En dat stuk vullus gaat met zijn gezin op transport.' Hij wijst naar
de snikkende man, die nu, heel on-Nederlands, op de grond is gaan liggen, met de vuisten op de vloer
slaand, weeklagende.
Koning kijkt de S.D.-er aan; Een moment
schijnt het, alsof hij hem doordringend aankijkt. Ik zie zijn wenkbrauwen
vragend optrekken. Het duurt misschien drie of vier seconden. Dan zegt hij:
'Het zal gebeuren.'
Iedereen is geslagen. Eigenlijk is er met die jongen niets ergers aan
de hand dan met de tientallen die hier in de andere kamers liggen. Maar die val
ineens; vanuit de hoogte in de afgrond, van volle gezondheid naar de mededeling
dat men levensgevaarlijk ziek is.
Ook ik kijk geslagen. En ik durf helemaal niets te zeggen. Ik heb hier ook niets te zeggen. Ik heb
zelfs meelij met Koning. Ja, Befehl ist Befehl. Koning zal het
vonnis moeten executeren. Hoewel hij weet dat het in strijd is met de regels van
het spel. Doet bij het niet, dan gaat hij ook meteen door en er staat een ander
op zijn plaats die al deze vonnissen zal executeren. Moeilijk, als je daar zo
staat. Maar ik vond dat optrekken van die wenkbrauwen, die paar seconden, al
heel erg flink.
Het was inderdaad soms gevaarlijk daar op de Paviljoensgracht. Op een
avond, toen te weinig mensen waren binnengebracht, steeg de spanning
zienderogen.
Men riep namen en weer namen en er kwam geen bevestiging van
aanwezigheid. De S.D.-ers stonden in een hoek, bij het raam, te konkelen. Keken vuil onze
kant uit. Ik stond met Edersheim, die deze avond ook verschenen was, te praten.
Edersheim vertelde toen voor het eerst aan mij van het plan-Vught.
De Duitsers richtten het kamp-Vught speciaal in voor Joden die in Nederland
mochten blijven. Zo zou nagenoeg de gehele Joodse Raad in Vught komen. Er zou
industrie worden gevestigd, Philips, bontwerkers, diamantbewerkers. Het zou een
soort nederzetting worden met eigen bestuur. Na de oorlog wilden de Duitsers deze
Joden als kern gebruiken om nieuwe nederzettingen, op Madagascar en eventueel
andere gebieden, op te zetten.
'Misschien is Vught wel beter dan de reis in het ongewisse met de
Austausch,' meende Edersheim. 'Want zo blijft men in Holland. Ze verliezen de
oorlog zeker en dan is men meteen thuis. En ze hebben belang bij goede werkers.
De selectie die wij gemaakt hebben garandeert dat het beste deel dan hier
meteen bij de hand is.'
'Vertrouwt u het? Ze veranderen steeds,' meende ik schuchter. En toch
hoopte ik van harte dat hij gelijk had.
'Misschien willen een aantal mensen van uw uitwisseling liever in Vught
blijven. Ik ken er al enige die mij dat hebben gezegd.'
'Nou, ik heb genoeg reservelijsten. Kan geen kwaad als er wat soelaas
komt.'
Tijdens dat gesprek voelden wij de giftige blikken. Het stak gewoon.
'Wat is dat voor een rotzooi!' hoorde ik brullen.
Edersheim trad naderbij. Koning keek angstig.
'We hebben in Westerbork een paar goede Joodse Raad-helpers nodig. Kom jij
eens hier. En jij ook, en jij daar.'
Ze wezen een paar Joodse Raad-mensen aan. De rondsjouwende, pakken slepende
koeriers en helpers. Bevend kwamen deze mensen naar voren. Zij moesten hun
persoonsbewijzen afgeven en voor zover zij gezinnen hadden, moesten die alsnog
worden afgehaald.
Edersheim durfde.
'Dat is niet overeengekomen, heren. Deze mensen zijn met toestemming
van de hoogste autoriteiten gesperd. Men moet daarop kunnen vertrouwen.'
'Jullie houden je ook niet aan afspraken! Een hele zwik Joden is
ervandoor. Die hadden dan vanavond hier moeten zijn. Die helpers van jullie
gaan nou in hun plaats. Wij moeten ook ons quotum leveren!'
Geslagendheid weer. Men voelt dat hier niets meer aan te doen is.
Edersheim kijkt nors. Koning staat rechtop en slaat hem gade. Hij heeft
zijn werk zolang gestopt.
Even duurt dat maar. De machine is weer op gang. De geslagen Joodse
Raad-helpers
worden geregistreerd. Alsof het een van de normale bedrijfsongevallen is.
Ik weet niet hoe Edersheim nu over dat plan dacht van de Duitsers met
Vught, waar men als gunst kon komen. 'Duitsers veranderen steeds.' Ik
vond dat ik het heel goed had geformuleerd. Ambtelijk voorzichtig.
Ondanks dit soort incidenten was men toch dolgraag bij de Joodse Raad.
Want anders had men helemaal niets; als men tenminste thuis wilde blijven.
Ongelukken horen nu eenmaal bij het beeld van deze maatschappij. Op een avond,
toen er ook al niet genoeg Joden waren binnengebracht, ging een gemengd gehuwd
echtpaar naar Westerbork. Want het aantal moest vol en als deze mensen nou eenmaal bij vergissing
hier waren, dan was het voor deze keer dan geen vergissing.
Het was altijd waardig op de Paviljoensgracht. De mensen waren stil,
schikten zich in hun lot. Het was een opvallende tegenstelling tot de
schreeuwende, dolle S.D.-ers. Als een troep mensen die door honden worden aangeblaft.
Alleen hoorde je hier en daar eens onderdrukt snikken. Men was zojuist
weggerukt uit het huis, uit het knusse. En men stond ineens tegenover een andere wereld, een gevreesde, waarvan men zich had trachten wijs
te maken dat die nooit zou intreden.
Eens trof ik er een oudere man aan; hij lag op een deken op de vloer.
Alleen. En hij snikte intens. Ik boog mij naar hem over en vroeg of ik hem kon
helpen. Hij sloeg mij met zijn handen weg en huilde heviger. Hij draaide zich
om, boos leek het wel.
Ik probeerde aan te houden. Had geen idee wie het was.
'Laat u me nou met rust. Ik wil dood zijn, gaat u toch weg!’
'Kan ik u misschien toch niet met iets helpen? Voor zover de
omstandigheden het toelaten.'
Toen kwam het eruit. Zijn vrouw had, toen de politie aanbelde, zich van
kant gemaakt. Met een scheermes door haar pols. En een dochter was ter plaatse
krankzinnig geworden, van de ellende, en was afgevoerd naar een gesticht. Zijn
zoon was al in Mauthausen overleden; was bij de Amsterdamse februari-razzia per ongeluk in de
buurt en was niet meer thuisgekomen. En wat nu? Ik wist het ook niet, en bleef
wat bij hem praten, tot de tijd dat ik, wilde ik vóór 12 uur, de algemene
spertijd, thuis zijn, weg moest. Ik kon niet veel anders doen dan over een andere wereld met hem
praten, een hiernamaals. Want hier was niets meer voor hem. Ik geloof
dat hij mijn voorstelling en beloften over het hiernamaals accepteerde. Ik gaf weer
eens voorschot. En ik weet niet wat er van hem werd. Hij zal wel gauw zijn
doorgestuurd uit Westerbork. En bij die leeftijd, nee, hij zal wel gauw weer
bij zijn gezin zijn geweest.
Eén keer was er een wilde scène. Een vrouw gilde om een kind dat
blijkbaar ondergedoken was. Haar man trachtte haar tot rede te brengen, wees
haar op het gevaar voor de mensen waar dat kind nu was. 'Omliggenden' trachtten
haar ook te sussen en keken angstig naar de kant van de S.D.-ers.
Maar de vrouw gilde steeds luider.
'Marianne, Marianne kom bij me. Ik moet het kind hebben. Moordenaars,
geef mij mijn kind terug, het kind moet mij hebben, het kan niet zonder mij.'
Joodse Raad mengde zich nu in het lawaai. Ten einde raad werd beloofd
het kind, een meisje van drie jaar, alsnog te halen.
Monasch raadpleegde mij. 'Doen of niet doen?'
'Heel moeilijk om te beslissen. Misschien
komt ze tot rust. 'Wat moet ze met dat kind in Polen?'
'Belooft u haar een Sperre in Westerbork; dan wordt ze misschien stil.'
'Dat kan ik altijd nog doen. Maar dan wil ze het kind misschien juist
pas echt?'
'Probeer het als wapen.'
Monasch is een verstandige jongen. Blijft steeds rustig en leeft toch
echt mee.
Ik ga naar de gillende, razende vrouw. Tik op haar schouder. Zij kan niet eens luisteren. Ik vertel nu haar
man, dat als ze het kind laten waar het is, ik hun mijn Sperre in Westerbork
beloof. De man heeft nog nooit van mij gehoord, weet niet wat Sperre is.
Monasch probeert het hem rustig uit te leggen. Andere Joodse Raders
assisteren. Zij prijzen mijn Sperre aan alsof het een standwerkersartikel is.
Het rumoer wordt steeds erger.
Eindelijk snapt de man waarover het gaat. Denkt dat ik Edersheim ben.
We laten hem maar in de waan. Anders moet er een nieuwe uitleg beginnen. Hij
probeert het nu aan zijn vrouw te vertellen. Gelukkig, zij begint naar hem te
luisteren.
Maar ze blijft erbij dat zij het kind moet hebben. Dreigt nu zelfs aan
de S.D. te zullen vertellen waar het kind is.
Monasch gaat het halen. En komt terug met de boodschap, dat de mensen
van dat adres waren verhuisd. Men wist niet waarheen. Aan zijn knipoog merk ik
dat hij dat maar verzint. Later vertelt hij mij, dat het kind direct ergens
anders heen zou gebracht worden en dat ook de Ariërs even ergens logeren. Zij
konden zich voorstellen, dat een moeder zo kon worden in haar paniek. Zij
zouden op het kind blijven passen.
De vrouw heeft in Westerbork zelfmoord gepleegd, hoorde ik later. Van
de man weet ik niets. Ook niet wat er met het kind gebeurd is. Ik ben hun namen
vergeten. Wel heb ik ze de volgende dag in Westerbork voor de Sperre opgegeven.
Zij behoren tot de naamlozen waarvan ik echt niet weet wat er van hen geworden
is.
Had men het kind toch moeten teruggeven? Dan was in elk geval de
zelfmoord er niet geweest. Maar wat dan verder? Ik neig ertoe dat men het kind
had moeten geven. In mijn geval zou ik het zeker gedaan hebben. Men heeft toch geen
'uiteindelijk' lot in handen. En wie weet wat de betekenis is van het geven van
een kind aan zijn moeder. Dood gaat iedereen toch eens, 'uiteindelijk', laten
we zeggen.
Om op de Paviljoensgracht te komen, moesten de opgehaalden door het
centrum van de stad. En zo zag ik ze vaak lopen, in groepen van acht, en soms
ook in groepen van twintig. Met de rugzakken, vaak ook nog met extra koffers.
Er liepen altijd tenminste twee agenten mee, achter hen aan. Soms waren het
er drie of vier. En die stoeten, voor zover men overdag razzia's had, bewogen
zich dan door de volle binnenstad.
Ik zie ze lopen, komende van de drukke brede Grote Marktstraat, de Wagenstraat
in. Voorbij de Bijenkorf en dwars door de talrijke winkelende dames heen.
De eerste keer dacht ik: 'Dat kan niet, dat loopt mis.' Doch er liep niets mis. De
mensen winkelden rustig door, keken niet eens. Toch was een en ander duidelijk. Er kwam ineens een
gesloten groep mensen aan,
de oranje-sterren schitterden, de zwarte agenten vielen al op als ze alleen
liepen.
Ja, soms keek een kind om, alsof het een vreemde bezienswaardigheid
waarnam. Dan trok de moeder het gauw mee. En een enkele keer hoorde ik wel eens
een grap, een opmerking over 'Joden'.
Ik zocht naar donkere blikken, naar meewarige, naar opstandige. Nee, ik
weet heel zeker dat ik ze niet vond, hoe ik
ook keek. En het liet me voelen hoe alleen je stond, dat eigenlijk op dat
moment niemand er veel aandacht voor over had. Het winkelen was belangrijker, de etalages
van de Haagse Courant waren interessanter. Het was alsof de Joden gewoon lucht
waren. Zouden ze niet een beetje storend geweest zijn in dat gezellige
'stadten', in dat genoeglijke winkelen? Zelfs dat niet eens?
Ook in de trams, waar de Joden dan met hun politie-ophalers op het balkon
moesten staan, trokken zij nagenoeg geen aandacht. Eén keer heb ik, toevallig,
zo'n rit met lijn 10 meegemaakt. Niemand keek om. Terwijl men aan de rugzakken
en de politie heel goed kon zien wat er gaande was. Nee, zo iets kan heel
makkelijk in deze maatschappij. Daarvoor hoeft men heus niet naar Rusland te
reizen.
Het liet je koud worden, dat dat kon.
Eens liep ik met Mielek door de stad. Op weg naar de Paviljoensgracht.
En bij de Bijenkorf komen wij zo'n stoet tegen; een grote ditmaal. De mensen
moeten echt even wachten met verder lopen tot dat alles voorbij is. De agenten
achteraan maken wat grappen met elkaar, lachen. Niemand zal wel weglopen, daar
rekenen ze op. Iedereen draagt een rugzak, heeft een ster. Nee, die lopen niet
weg. Trouwens, ze hebben toch thuis braaf gewacht op het ophalen?
Mielek, die geen tramvergunning heeft uiteraard, ziet dit voor de
eerste keer. En snapt niet, dat zo iets kan.
Ik vertel hem van de slager op 10 mei '40, van het waanzinnige
doorfunctioneren van de maatschappij als alles eigenlijk op zijn kop moest gaan
staan.
'Maar er is wel algemene staking voor looneisen, waarom laat men dit
dan toe? Dit is toch erger dan een loonsverlaging?'
'Men voelt zeker dat het niet algemeen zou zijn. Kijk naar Amsterdam,
waar de communisten zo iets begonnen. Men zet niet door, men gelooft er zelf
niet in. En het is veel meer dan een algemene staking. Er moest een algemeen
saboteren van alles komen. Laat er maar hongersnood komen; men moest de
boel in brand steken, alles en nog eens alles stopzetten. Ook de slager moest
niet meer komen. Iedereen moest gillen, slaan, vernielen. En dat zou met deze
opvoeding, met dat onderwijs nu juist niet kunnen. En als het niet voldoende
massaal is, wordt het neergeslagen. Dan kun je beter niet beginnen.'
We lopen er nog verder over door te praten. Dan zeg ik: 'Laten we de
Bijenkorf eens binnen lopen. Het is net de tijd dat Joden mogen winkelen. Ik
zou eens wat boeken willen kopen voor onderduikers. Die moeten zo lang binnen
zitten en dan kom je tot vreselijke verveling. Als we eens een soort
circulerende bibliotheek konden opbouwen, dan kregen die mensen wat te doen. En
er is helemaal geen gevaar bij het circuleren van boeken. Integendeel, het
lijkt me een goede camouflage.'
Mielek vindt het idee geweldig en wij begeven ons naar de tweede
verdieping, naar de boeken. Ik besloot er een deel van mijn eigen boeken aan te
besteden en hier voor misschien een paar honderd gulden in te kopen. Wat echte
ontspanningslectuur, waarvan ik zelf haast niets bezat, wat interessante
plaatwerken. Enfin, we zouden eens kijken.
Wij beginnen de zaken te bekijken en bouwen een voorraad op. De chef,
die ik al van mijn studietijd kende, toen hij nog in de Rotterdamse Bijenkorf
werkte, begon opmerkzaam te worden.
'Koopt u dat voor een kamp in?'
'Nee, waarom moet alles nou naar een kamp? Kan het niet voor iets anders
dienen?'
'Ik dacht het; omdat het zo'n hoop tegelijk is en het niet bepaald uw
genre is.'
Goede opmerker, vond ik. Doch er was nog een goede opmerker. Een wat
oudere heer komt nu naar ons toe en zegt: 'Het is voor iets Joods?'
Ik weet niet wie hij is en wat hij wil. Je moet voorzichtig zijn. Ik
kon voor Koch moeilijk zo'n aankoop verantwoorden als daar gedoe over kwam.
'Ik ben toch zelf Joods. En ik koop wat voor kennissen ook.'
'Als het niet voor een kamp is, is het dan misschien voor een
ziekenhuis of een rusthuis? U kunt mij vertrouwen. Er zijn nog goede
Nederlanders ook.'
'Zal wel, vooral als je buiten al die opgebrachte Joden ziet en
iedereen dat doodgewoon vindt.'
'Wij vinden het vreselijk; maar wat kunnen wij doen? U mag mij geloven,
mijn hart bloedt.'
Wij kijken elkaar even aan. Ik ben blij met deze Hollander. Misschien
zijn er tien rechtvaardigen in Nederland, denk ik, in de trant van het verhaal
over de ondergang van Sodom.
'Mag ik deze boeken als geschenk aanbieden. Ik begrijp dat u ze voor een goed doel koopt. Zegt u maar niet waarvoor het is.'
En hij betaalde de rekening. Nu was Mielek geroerd. Hij begon zelfs door te draven over de 'vele goede mensen'. De boeken kregen hun bestemming. Het ging, voor zover ik het meemaakte, goed. En na de Oorlog kwamen er zelfs nog boeken van terug!