HOOFDSTUK 37

 

Ach, misschien als ik toen ondergedoken was, - en daar had ik waarachtig de goed willende Scheveningse politieagent niet voor nodig, ik kon elk moment uit eigen beweging onderduiken - dan was ook Koch veel bespaard gebleven. Er was zulk een overeenstemming, het klopte allemaal zo mooi. Als toen de invasie was gekomen, hoe glorieus voor velen zou dat geweest zijn. Het ging anders; het werd anders glorieus. Heel anders dan zelfs de meest bizarre fantasie had kunnen construeren.

            Onderduiken! Een mooi woord. Voor een overlevende uit die periode misschien iets om nog eens te vertellen. Veel saaie dagen, met gedwongen vrijwillige gevangenschap. Soms ook dagen met spanning, met ondraaglijke spanning. Een enkele keer een avontuur, een ontsnapping. Veel avonturen zullen er bij de overlevenden wel niet zijn voorgekomen. Want dan zouden ze eenvoudig geen overlevenden zijn. En van de avonturen van de omgekomenen weet men haast niets. Zij zijn er niet om het te vertellen en de eventuele getuigen zullen wel zwijgen. Zij zullen het intussen ook wel verdrongen hebben. En dan zijn zij nu brave burgers met al hun complexen en eigenaardigheden. Echte rustige burgers.

            Toch kan ik een beetje getuigen. Niet zo heel veel, want mijn leven, hoe druk en vol ook, was toch maar een stukje in de oceaan. Doch laat ik er wat van vertellen; dat wat ik van toen nog weet. Want al het later gehoorde is toch anders. Het werd verteld met een pose; of met iets van verontschuldiging soms, dat men nog leefde terwijl zovelen er niet meer waren. Het was dan te gekleurd door het verwrongene, het zwaar-verziekte van de naoorlogstijd. Ik zal maar beginnen; dan komen de herinneringen weer tot leven. Het zal niet mogelijk zijn alles te beschrijven wat mij te binnen schiet. Want vaak is een enkel lot al een heel boek waard. En dat gaat hier nu eenmaal niet.

            Daar was dan die jongen De Leeuw. Verloofd, of althans in toestand van verloving verkerende, met een meisje Chiel. Zij was, meen ik, de dochter van een coupeuse. Ik kende ze oppervlakkig, door de oorlog en door de lijst. Moeder en dochter Chiel zijn via het onderduiken behouden gebleven. De jonge De Leeuw moest er zelf op uit gaan.

            Hij was bang, erg bang. Voor alles, en terecht. Ik verzorgde eerst een plaats voor hem in Nijmegen. Adres wist ik uiteraard niet, omdat ik alleen enkele springadressen moest, en van mezelf mocht, weten. Maar plaatsnamen wist ik heel vaak wel. Het gaf het gevoel dat het contact dan niet helemaal was afgesneden.

            Ik dacht dat hij er goed zat. Bij het afscheid gaf ik hem de papieren en het geld voor de eerste drie maanden. Wat onzeker ging hij weg; voor het eerst weer zonder ster.

            Na een paar weken kwam hij terug. Angstig, ontdaan. Alsof Himmler zelf achter hem aanzat. Ik wilde net de deur uitgaan toen hij kwam. Bevend vroeg hij of hij mij onder vier ogen mocht spreken.

            In Nijmegen was hij bij een vrouw ondergebracht. Zij woonde alleen en was zo tussen de vijfenvijftig en zestig. Een dikke, met een zwarte haardos. Geverfd, meende hij, want het stonk naar haarverf. En die vrouw dwong hem al de eerste avond om met haar naar bed te gaan. De jongen was, meen ik, net iets boven de twintig en het was een brave, ouderwetse jongen. Hij had verlegen geweigerd, denkende dat het een grap was, of dat ze gek was. Nee, het was menens en het moest. Ze brulde van het lachen toen ze hoorde dat hij niet eens wist wat ze bedoelde.

            Toen het toch maar niet vlotten wilde, zei ze, dat ze hem dan maar bij de politie zou aangeven. Hij kon kiezen, meteen. Ze voegde eraan toe, dat ze al twee Joden had versleten. Want als ze niet meer wilden of konden, gingen ze eraan.

            Daar zij bij aankomst al zijn geld in bezit had genomen kon hij niet weg. Hij bezat letterlijk geen rode cent en geen bon. Alles had die vrouw. Hij had nog alleen maar zijn valse persoonsbewijs en de kleren die hij aanhad.

            In die doodsnood besloot hij haar niet verder te tergen. Maar het mens was vies, oud, vet, gek. Als een duivelin ging ze tekeer. Hij had overgegeven, gehuild, dacht dat hij ook flauw was gevallen. Tenslotte, na een uur zowat, was hij gevlucht. Zij riep hem na, dat ze meteen de politie ging halen; hij zou wel niet ver komen. De Duitsers hadden afgerichte honden daar.

            Het was elf uur en hij rende de straat op. De vrouw had het raam geopend en riep luid: 'Houd hem, daar gaat een ondergedoken Jood.'

            Die nacht heeft hij in een soort park overnacht. Het is nog zomer 1942. Bang voor de Duitse politiehonden. Ieder geblaf in de verte deed hem opschrikken.

            De volgende morgen durfde hij niemand aan te spreken om hem geld te lenen. Want stel dat die hem aan de politie zou overhandigen. Hij zag tenslotte kans om in een winkel uit de tas van een vrouw een beurs te rollen. Het verbaasde hem, dat dat zo makkelijk ging. Er zat zeventien gulden in. Daarmee wilde hij naar Den Haag, terug naar mij. Maar op het station, toen hij op weg naar het loket was, kwam een man naar hem toe. Vroeg of hij Jood was. De Leeuw durfde niet te ontkennen; voelde zich hopeloos angstig met zijn valse persoonsbewijs. Maar die man was 'goed'. Hij had direct gezien dat hij Jood was, en als boer in de omgeving kon hij best iemand gebruiken bij het werk. Tegen de kost kon hij komen. De Leeuw gaat blij mee. Het leek wel een verlossing, die man daar zo ineens.

            Er volgde een lange rit niet een tram of bus; dat weet ik niet meer. En dan nog een lange wandeling. Wel anderhalf uur. Tenslotte is er een wat vervallen kleine boerderij. In een soort stal blijken... een stuk of acht Joodse mannen en jongens te zitten. Hij wordt erbij gedaan. Sommigen zitten er al bijna een week, anderen een paar dagen. Ze krijgen iedere dag een stuk brood en wat surrogaat-koffie (dat dronk iedereen; dus als ik koffie schrijf, is dat het gewone spul dat iedereen dronk). En ze werken niet alleen bij deze boer, doch ook bij anderen in de buurt. Iedereen weet dat het Joden zijn en zij verwachten ieder moment opgehaald te worden. Dat verwachten de boeren trouwens ook en sommigen hadden al gemompeld dat het in dat geval beter was de Duitsers zelf te waarschuwen; dan bleven zij straffeloos.

            Men sliep in dat hok, op los stro. En die man had hen ook, althans ten dele, op het station gevonden. Hij scheen daar een goede neus voor te hebben. Sommigen had hij op straat ontmoet, met ster. Hij had ze overtuigd dat hij een groot Joden-helper was en voor hun toekomst kon zorgen. Enkele anderen waren er door een 'organisatie', zoals dat toen heette, heengebracht. Om er onder te duiken. De stemming was dus meteen heel triest. Men was bang weg te lopen. Waarheen? Tot wie zou men zich moeten wenden?

            De Leeuw moest die middag allerlei huishoudelijk werk op een boerderij verrichten. Men sprak hem gewoon aan als Jood, en men wist in de buurt dat hij het was.

            Men zat daar zo een dag of vijf. Hongerig. Maar, zei de boer, op de bonnen, - die de anderen ten dele wel nog hadden, - kon hij niets krijgen. Zondag zouden ze wat extra ontvangen.

            Toen kwam, op een avond, de politie. Men zat er eigenlijk al op te wachten. De Leeuw en nog een jongen zagen kans in het donker te ontsnappen, de velden over. De anderen bleven apathisch zitten. De jongen brak of kneusde of verstuikte een voet, en kon niet verder. Bleef op het veld liggen. De Leeuw wist niet wat er van hem geworden was. Wij kunnen ons dat nu wel voorstellen.

            Zo kwam De Leeuw de andere ochtend in een dorp, waarvan hij niet eens wist hoe het heette, bij een pastoor. Hij zag hem lopen en belde aan het huis bij de kerk waar hij hem had zien binnengaan. De pastoor, aan wie hij verteld had dat hij een ondergedoken Jood was, gaf hem wat te eten en liet hem een paar uur slapen. Doch hij wist niet hoe hem verder te helpen. Blijven kon hij niet, want dat zou uitlekken. Met de goede wensen van de pastoor vertrok hij naar Den Bosch, dat volgens de pastoor geen uur lopen ver was.

            In Den Bosch zag hij een Jood lopen, met ster natuurlijk. Aan hem vroeg hij of hij misschien hulp wist. De legale gesterde Jood schrok echter zó van de ongesterde, dat hij hem snel van zich afschudde. Tenslotte vond hij zoiets als een joodse Raad. Daar gaf men hem de raad zich gewoon zelf aan te geven. Dan deden 'ze' je niets. Gelukkig durfde De Leeuw dat niet. Want men kon hem toch naar zijn persoonsbewijs vragen en hoe hij in Den Bosch kwam. Hij vroeg onderdak via de Joodse Raad. Dat kon hij echter niet krijgen omdat hij 'illegaal' was.

            Toen sliep hij in een plantsoen in Den Bosch. De andere dag nam hij het kaartje naar Den Haag. In de trein, bij Geldermalsen, was er echter controle door politie. Dat gebeurde in die tijd regelmatig. Hij zag kans in Geldermalsen de trein ongemerkt te verlaten. Durfde niet een andere trein te riskeren, wegens de controle. Klopte ten einde raad bij een boer aan en vroeg om onderdak. De boer verwees hem naar een ander en daar kon hij 'uiterlijk drie dagen' blijven. Hij hielp op het land om de boer te overtuigen, dat hij nuttig was. De man was echter bang voor de Duitsers. Met een andere boer mocht hij meerijden naar Utrecht. Daar hij nu bang was geworden voor de treincontrole, liep hij naar Den Haag. Onderweg overnachtte hij bij boeren en hielp er overdag. Doch niemand durfde hem te houden. Een boer, niet ver meer van Den Haag, maakte zelfs aanstalten de politie te halen. Zo kwam hij terug. Ik liet hem een paar dagen bijkomen. Hij deed zijn ster weer op, opgelucht.

            Laat ik de verdere lijdensweg van deze jongen maar niet vertellen. Hij heeft zich nog aangesloten bij een groep jongelui die naar België en verder wilden. Bij de grens werden zij echter gepakt en De Leeuw, die te laat op het punt van afspraak arriveerde, zag nog hoe zij door de politie werden weggevoerd.

            Heb ik al verteld van Wang, de Scheveningse Jood, die met zijn twee zoontjes de grens al over was en in de tram naar Antwerpen zijn kinderen kwijtraakte? Er kwam controle in de tram en de kinderen, die met opzet niet bij hem waren gaan zitten, liepen vast. Wang durfde niets te zeggen, want dan zou hij mee moeten. Wie weet dacht hij, kunnen mijn kinderen nog gered worden. Zij kwamen om, hij bleef behouden.

            De Leeuw keerde ook van deze vergeefse grensoverschrijding weer naar Den Haag terug. Nieuw onderduiken volgde. Alweer slecht. Ik weet niet wat dat was. Alleen weet ik van De Leeuw zelf, dat hij in augustus '43, na vele omzwervingen in Den Haag is vastgelopen. Men gaf hem aan de S.D. over en die stuurde hem als een strafgeval naar Westerbork. Hij verdween in de strafbarak. Zijn laatste mededeling aan mij was: 'Alles is beter dan wat ik het laatste jaar heb meegemaakt.' Hij kan zijn relaas niet meer vertellen.

 

En daar had je de beide dames Amkraut en Rappaport. Beide weduwen van vóór de oorlog. Amkraut was de eigenaar van het Joodse koshere Hotel Noordzee in Scheveningen. Hij was een hotelier van het gezellige oude slag. Hij kon urenlang met zijn gasten converseren en zijn conversatie was steeds boeiend. Een genoeglijke verteller. Hij zag er ook glimmend en welgesteld uit. Reclame voor het genieten van vakantie. In Hotel Noordzee had ik in mijn jongensjaren met mijn ouders de zaterdagavonden van de 'club' meegemaakt. De 'club' bestond uit de Zionistisch georiënteerde Scheveningse Joden van niet-Nederlandse herkomst. Iedere zaterdagavond kwam er een andere spreker, die dan een Joods-politiek of modern-Joods-cultureel onderwerp besprak. Het waren gezellige avonden en Amkraut gaf er met zijn aanwezigheid een cachet aan van: es ist erreicht.

            Daar zag en hoorde ik voor het eerst prof. Cohen. Een professor was voor dat soort Joden iets dat bijna nog meer was dan de overgeleverde God, die alleen door een soort bijgeloof in leven gehouden werd. Misschien dat prof. Cohen dat voelde, want nooit vergeet ik hoe hij in het vuur van zijn betoog uitriep: 'Ons land is een realiteit, onze geschiedenis is echt, Jabotinsky en Trumpeldor zijn onze helden. En die 80-jarige oorlog van de Nederlanders, ach, wie weet of die ooit bestaan heeft. In ieder geval heette hij toen niet zo, dat heeft men allemaal later zo opgezet.' Ik weet dat ik mij in mijn nationale trots van 'Piet Hein' en 'In naam van Oranje' erg gekrenkt voelde en thuis, tot ontsteltenis van mijn ouders zei, dat die Cohen een snert-professor was als hij de 80-jarige oorlog loochende. Had niet alle man van Neerlands stam als leeuwen gevochten?

            Mijn ouders kenden Amkraut al uit dien hoofde. Mevrouw Amkraut leefde wat op de achtergrond. Haar ouders, brave beschaafde mensen, woonden er ook.

            Mevrouw Rappaport was de schoonmoeder van Max Splitter. Ook een rustige, beschaafde dame. Ik meen, dat zij in Indië was geweest; mij staat althans zoiets bij.

            Toen dan de deportaties kwamen, zijn zij niet meegegaan. Zij kregen een onderduikadres in de Johan van Oldenbarneveldtlaan, bij een mevrouw V.d. Harst. Het was er goed, mevrouw V.d. Harst was een lieve vrouw, met alle begrip voor de moeilijke omstandigheden. Zij deed het echt niet om geld. Maar die twee dames werden opgevreten door de zenuwen. Waarschijnlijk wond de een de ander op, enz. enz. Het was een onmogelijke toestand. Ik moest er wel driemaal per week op visite, om hen wat op hun gemak te stellen. Dat hielp dan even. Ik moest wat praten over 'vroeger', over mogelijkheden van redding nu. Als ik eens, - wat ik steeds weer deed, om de mensen naar allerlei redding te doen grijpen, - zei dat ze niet al te zeer moesten rekenen op die uitwisselingsreis omdat Duitsers nu eenmaal Duitsers zijn en steeds beloven en niet houden, dan veroorzaakte ik er een complete crisis. Dan moest ik weer een paar uur praten om die reis op een stevig fundament te herplaatsen. En als ik eens een dagje had overgeslagen, dan kwam mevrouw V.d. Harst wanhopig smeken of ik alsjeblieft weer kwam, want de dames werden gewoon gek.

            Toen kwam, in december '42, de mededeling dat die hele wijk geëvacueerd zou worden i.v.m. de aanleg van een vesting. Paniek dus. Ik beloofde dat ik ze echt niet vergeten zou en dat ik voor een ander adres zou zorgen. Voorlopig konden ze nog rustig blijven, het was er echt liefdevol en safe. En ik moest een adres hebben waar men zulke types kon verdragen. Zij wilden ook per se samenblijven. Van scheiden was geen sprake. Dan gingen ze liever meteen dood.

            De paniek was er echter. Nu presteerden zij het om zelf in het donker naar de Hasseltsestraat te lopen. Want ze wilden mij zien, met mijn vrouw praten. Hoe ik hen ook wees op het gevaar van op straat lopen voor zulke zenuwachtige types, het hielp niet. Om ze te kalmeren stuurde ik ook bijna iedere avond een van mijn helpers erheen. Om te tonen, dat wij ze niet vergeten waren. En dan kwamen ze met zo'n helper terug. De man haalde dan medelijdend-verontschuldigend zijn schouders op. Hij had het niet kunnen verhinderen. Een keer drukte mevrouw Rappaport het zo uit: 'Ik voel mij als iemand die onthoofd moet worden en ik sta op het schavot en de bijl is opgeheven en ik denk: laat maar op me neerkomen.'

            En toch waren ze doodsbang voor die bijl. Hoe vaak stonden ze in die maand december niet plotseling aan de deur? Na twaalf uur 's nachts nog aanbellende. Tot schrik weer van ons. En dan moesten ze wel bij ons blijven slapen.

            Tenslotte vond ik een adres in Amsterdam voor ze. Ik had verteld wat voor types het waren. Men wilde het proberen. Maar ze kwamen dezelfde avond al terug. Arnold meen ik, die ze had weggebracht, kwam ze retour brengen. Zij wilden daar niet. Het leek wel een moordhol. En daar was men ook blij dat ze weer vertrokken.

            En toen kwamen ze in Blaricum. Bij de dochter van Sottens. Ik meen dat het op de Narcissenlaan was. En dat bleek een moordhol te zijn. Want omstreeks mei of juni 1943 eigenden de gastheren zich alle bezittingen van die dames, die vrij welgesteld waren, toe en riepen de politie. De dames durfden niets te zeggen van hun eigendommen en waren blij dat zij in Westerbork aankwamen. De druk was van hen afgevallen. Zij vonden het in Westerbork bepaald gezellig. Vaak kwamen zij mij daar opzoeken en dan lachten wij bevrijd over die angstperiode van het onderduiken. Zij bleven nog verscheidene maanden in het kamp. En zij hadden het er niet slecht. Daar zij echter als oudere dames geen baan meer konden krijgen, kon men hen tenslotte niet handhaven. Ik meen dat zij in het najaar van '43 werden doorgestuurd. Maar, het klinkt gek, zij hebben in Westerbork een mooie, gezellige tijd gehad. Zij ontmoetten kennissen, vrienden en dat alles was voor hen zo gezellig omdat die vreselijke druk van het onderduiken van ze was afgevallen. Alles is inderdaad betrekkelijk.

            Ik zag eens in die tijd een heel gezin binnenbrengen op Windekind. Het was op een middag in december '42, en ik zat bij de wacht. Ik had in die tijd nogal wat besprekingen met Koch over het komplot. Daar het ochtend-melden al ergens in oktober was afgeschaft, en de dinsdagochtend-besprekingen niet lang daarna tot 'visites na afspraak' waren geworden, kwam ik dus nu veel vaker gewoon overdag. En, zoals u straks zult zien, spitste de zaak zich in die dagen toe. Wij waren op het punt om Six in de val te lokken en dat eiste natuurlijk nogal voorbereidingen.

            Buiten hoorde ik al wat geraas. Een auto reed blijkbaar het pad op en er klonken luide stemmen. Daar kwam Soldaat voorop, opgewonden blos, wilde starre ogen. Achter hem aan, geduwd en opgepord door andere S.D.-ers, ik herinner mij o.a. Jansen, een viertal Joden, herkenbaar aan de ster en aan de angstige en verwarde gezichten. Het leken ouders en een zoon en dochter.

            Soldaat gaf luid order deze 'Juden' daar te houden, goed op ze te letten. Straks zouden zij naar de gevangenis moeten. Ik geloof dat Soldaat in zijn wilde opwinding mij niet eens zag. De wacht bromde wat. Men vond Soldaat ronduit gek en liet hem met schreeuwen begaan.

            De mensen zetten zich op de bank, naast mij. De vader was mijn buurman.

            'Bent u ook gepakt?' vroeg hij mij, logisch.

            'Nee, ik zit hier te wachten op een gesprek.'

            'Nou dan mag u blij wezen als u straks weer weg kunt. Bent u erg bang?'

            'Ik kom hier vaker. Ik ben niet speciaal nu bang; ik ben, zoals alle Joden in het algemeen nu opgejaagd.' 

            Het gesprek was half fluisterend, maar toch zo dat de wacht, als hij wilde, het had kunnen volgen. Het was niet zo'n grote ruimte daar.

            'Bent u dan van de Joodse Raad?'

            'Als u wilt, zo iets. Niet helemaal precies.'

            'Hadden we maar naar de Joodse Raad geluisterd, dan zaten we nou niet hier. Denkt u dat we naar het concentratiekamp gaan?'

            'Daar weet niemand iets van; ze zeggen het. Was u dan ondergedoken?'

            'Nou, meneer, schei uit. Alles wat komt zal niet zo erg zijn als dat.'

            De vrouw begint ineens te huilen; de dochter, een meisje van een jaar of zestien, maakt aanstalten te volgen. De vrouw snikt: 'Man, schei nou uit. Niet meer over denken; dat we nog leven, wat een toestand, wat een toestand.' Nu huilt het meisje ook.

            Het verhaal volgt, in horten en stoten. Wel een kwartier lang, dan word ik geroepen omdat Koch gevonden is, die blijkbaar ergens in het gebouw zoek was. Of wel, hij kwam van buiten binnen. Dat weet ik nu niet meer zo precies. Het staat me alleen bij dat ik wachten moest en blij was, als je dat dan blij mag noemen, dat ik het verhaal kon horen. Zelfs Slak, van de wacht, luisterde voor zover zijn bezigheden dat toelieten, met open mond mee.

            Zij kwamen uit Amsterdam en waren in de buurt van Breda ondergedoken geweest. Eerst waren zij ergens in Amsterdam zelf geweest, moesten echter weg omdat buren gedreigd hadden het te zullen aangeven. Zij werden toen overgebracht naar Doetinchem. Bij een boer. Die werd echter bang en waarschuwde een 'illegale' kennis, die ze, zonder dat zij er zelf iets van wisten, op een donkere avond kwam ophalen. Daarmee begon de grote schrik. Want de man dreigde met een revolver. Als ze een kik gaven, dan schoot hij ze meteen neer. 'De organisatie' had de buik vol van Joden. Die verrieden alles, die waren laf, etc., etc. Zij werden in de nacht nog, afgeleverd in een soort hok, waar ze zich 'koest' moesten houden tot er weer iemand kwam. Die kwam pas de volgende avond. Men stelle zich zo'n dag wachten voor, in een hok. Zelfs hun behoeften deden ze maar binnen, omdat ze bang waren hun neus buiten te steken. Ze moesten zich toch immers 'koest' houden?

            De nieuwe figuur speelde ook al met een revolver, doch zei geen woord. Hij bracht ze naar een trein, waar ze tenslotte van hem hoorden, waar en hoe zij moesten overstappen om in Breda aan te komen. Daar zou een meisje ze van de trein halen. Het was de laatste en het was winter. Dat meisje zou hen wel herkennen. Als ze er niet was, dan moesten ze maar zelf zien hoe ze verder kwamen. De Belgische grens was niet ver; ze konden het dáár wel proberen. Dat ze zelf geen cent hadden omdat alles, met hun beetje bezittingen, bij die boer was achtergebleven, daarover werd niet gerept. Ook hadden zij niets gegeten of gedronken sedert de vorige avond.

            In Breda stond inderdaad een meisje. Zij vertelden mij niet hoe die treinreis was verlopen, doch dat kan ik mijzelf wel voorstellen. Dat meisje was vriendelijk. In het pikdonker, bij regen bovendien, bracht zij ze naar een huisje, geen half uur lopen van de bebouwde kom. Ze dachten dat het wel een andere gemeente dan Breda was, doch hadden in het donker, na een wandeling van ruim een uur, niet kunnen zien waar het was.

            In dat huisje woonden een man en een vrouw, van middelbare leeftijd. Hun sloeg al de 'pached' (schrik), om het hart toen ze de types zagen. Het meisje vertrok na wat gefluisterd te hebben met dat stel. Zij had een fiets bij zich.

            Ze werden met z'n vieren in een kamertje boven gebracht. Er stond één ledikant; meer kon er nauwelijks in. Op de vraag van de vrouw naar wat eten kregen ze te horen, dat het nu te laat was, dat ze morgen wel wat zouden krijgen. 'Maar geen kippesoep met balletjes,' had de man gezegd. Ook naar het toilet mochten ze alleen nu. Gedurende de nacht moesten ze binnenblijven. De volgende ochtend werden ze van beneden geroepen. Zij hadden nauwelijks kunnen slapen. Van honger en door de kleine ruimte. Zelfs op de grond konden geen drie personen liggen, want er stond een tafel met stoelen, een grote zware kast en ik weet niet wat nog meer. De kamer was volgens hen geen drie bij drie.

            Al tijdens de afdaling werd naar bonnen en geld gevraagd. Die waren in Doetinchem. Niks mee te maken, meende het stel. De man opperde naar Doetinchen te schrijven. Maar ze wisten naam noch adres. De man had gezegd dat ze hem 'boer Gert' moesten noemen. Ze waren ook daar in het donker gebracht en wisten alleen hoe het er ongeveer uitzag. Doch zou het meisje dat ze gebracht had, het niet weten? Nee, niemand wist het en aan Joden zonder geld en bonnen hadden ze hier geen boodschap.

            Dat alles bleek echter nog maar een inleiding te zijn. Want nu werden ze meegenomen naar een leeg hok. Daar lag een stapel oude kleren en daaronder lag een dode vrouw. Die Jodin, zei de heer, is hier verrekt en wat moeten wij nou daarmee. Daar kreeg je alleen gedonder mee. Dat wilde zeggen, dat de vier gasten nu een stukje verderop maar een flinke kuil moesten graven. Goed diep. Ze moesten maar meteen aan het werk. Dan konden ze daarna eten krijgen. De man kwam af en toe kijken hoe het werk vorderde en vond het steeds nog maar niet diep genoeg. Zij hadden willen weglopen; doch waar ga je heen zonder geld en bonnen. Vier angstige Joden. Bovendien liep een grote hond vrij over het terrein.

            Zij werkten tot in de middag. Nu moesten ze weer naar hun kamer. Daar stond inderdaad iets van pap en brood. Genoeg voor twee. Dus konden ze met z'n vieren de ergste honger een beetje stillen. Ze vielen doodmoe in slaap, zoals ze daar zaten en lagen.

            Toen het donker was geworden werden zij weer geroepen. Zij moesten de dode vrouw nu in de kuil dragen. Dan konden ze meteen hun joden-gebeden zeggen, vond het stel. Doch deze vier hadden daarover nooit iets geleerd. Ik denk dat wat zij leden meer sprak dan welke gebeden ook. 

            Ook dat was maar een eerste bedrijf. Ik weet, nu ik dit relaas opschrijf, dat het ongeloofwaardig klinkt. Het klinkt ook melodramatisch. Toch kan ik er niets aan doen. Laat het klinken zoals het wil, maar zó was het.

            De beide dames, moeder en dochter, mochten nu naar een andere kamer waar een soort badkuip stond. Zij konden zich nu eens goed wassen. Na een goed half uur, hoorden de vader en zoon die naar hun kamertje hadden gemoeten, beneden vreselijk gillen. Zij snelden, ondanks verbod naar beneden. De kamer beneden bevatte nu een drietal andere mannen, grinnikend. Men was in die geïmproviseerde badkamer bezig moeder en dochter te gebruiken. Later hoorde ik, dat alleen de Russen in Berlijn zoiets deden. Dat is beslist niet waar, want het gebeurde in Nederland ook. Ik ken meer van zulke gevallen; doch die wil ik niet allemaal beschrijven.

            Alle mannen kregen een beurt. In de kamer werd bier geschonken. Men lachte. De vader had, manhaftig, geprobeerd, zijn vrouw en dochter te hulp te snellen. Het kostte hem een draai om zijn oren en het dreigement, dat ook voor hem een kuil gegraven kon worden.

            De vrouwen bleven nu beneden, de mannen boven. Iedere dag kregen zij het vaste menu. Eenmaal een schotel pap en een stuk brood. Water konden zij uit de lampetkan drinken. En iedere avond was beneden feest en gillen. Dat gillen werd na een paar dagen minder. De vrouwen begrepen dat dat toch niet hielp.

            Het duurde vier of vijf dagen. Toen kwam de S.D. Het bleken bekenden te zijn. Want men zat samen aan tafel, en grapte. Handen schuddend werd afscheid genomen.

            De S.D.-ers kwamen uit Den Haag. Zij waren niet eens onvriendelijk. Alleen, nu moesten de Joden toch eens een ster dragen. Soldaat droeg er altijd een voorraad van bij zich. Hij kon geen Jood zien, zonder ster. Zij werden nu vastgehecht en zo ging het naar een ruime auto. En daar waren ze nu. Niets was ze gevraagd.

            Slak had, in de loop van het verhaal, wetend geknikt. O ja, dat waren die en die. Maar hij wilde geen namen noemen.

            Het speet me dat Koch me nu kon ontvangen. Toen ik bij hem klaar was, waren de vier al weg. Volgens Slak gewoon naar de gevangenis. Die zouden wel met het eerstvolgende transport als S-geval naar Westerbork en verder vertrekken. Ik had niet eens naar hun naam gevraagd. Wat had het ook gegeven.

            Wel heb ik na de oorlog nog naar deze mensen gevraagd. Slak was gauw weer vrij. De anderen, behalve Soldaat, die in '49 gefusilleerd is, trouwens ook. Soldaat was de ergste niet, beslist niet. Hij was alleen compleet waanzinnig. En dat kostte hem het leven. Er waren anderen, die duivelser waren, veel gemener, wreder. Doch die hielden hun mond. Ook over elkaar.

            Slak herinnerde zich het geval nog heel goed. Het was een van de organisaties' geweest die illegaal werk deden, maar ook af en toe zaken met de S.D. Dat kwam meer voor. En dat moet wel. Want hoe kwam de S.D. anders aan tenminste de helft, ik schat echter dat het wel tweederde is, van alle ondergedoken Joden?

            Ik zei het al, velen waren avonturiers. Zij ontmoetten avonturiers van de andere kant. Het hoorde bij de spanning van het spel dat de inzet soms heel hoog was. Over en weer kon het levens kosten. En soms kon je je vrijkopen, zoals bij een ganzebord of bij Monopoly. En dan betaalde je met Joden. Die gingen hoe dan ook toch kapot, dus het gaf niet of het iets vroeger of later gebeurde. Tussendoor kon leuk gestunt worden. Je maakte over en weer nieuwe vrienden en relaties. Heus, de wereld der mensen zit veel gekker in elkaar dan de meesten willen of durven denken. Men moest echt eens gaan denken, nadenken erover, hoe erg het in de wereld wel is, hoe onuitstaanbaar erg. Dan zouden de trams misschien ophouden te rijden, de slager niet meer als een automaat komen, zelfs de brave Tante Pos zou dan zeggen, dat ze er vooreerst de brui aan gaf.

 

Vaker zag ik op Windekind ondergedoken Joden binnenbrengen. Doch ik kreeg nooit meer de gelegenheid tot een wat uitgebreider gesprek. Uit de brokken die ik hoorde, kreeg ik echter voldoende onvoorstelbare drama's te verwerken. Inderdaad, ook van moorden. Zou die dode vrouw bij Breda niet ook eerst misbruikt zijn voor ze stierf of gedood werd? Het zal wel. Reeds in die tijd, - alweer, ik spreek met opzet niet van later, - hoorde ik, dat men Joden vermoordde, omdat men bang was anders zelf vast te lopen. Men verdonkeremaande de lijken; want je kon moeilijk een begrafenisondernemer opbellen. Die vroeg ook papieren. Iedereen vraagt papieren.

            Men gaf ook Joden bij de S.D. aan, nadat men ze eerst had geherbergd. Want dat betekende straffeloosheid. Als je ze de straat opstuurde en ze liepen vast en noemden dan je naam, dan kreeg je ook straf. Zoals de praktijk uitwees, soms zelfs drie maanden. Het hing van de instantie af, die je ving. Het werden nooit 'rechts'-zaken; het werd intern administratief afgedaan. Soms had je pech en draaide je Vught of Amersfoort in. En soms had je nog meer pech en kwam je van daaruit, via hun molen weer, in een kamp in Duitsland terecht. En dat was natuurlijk levensgevaarlijk. Als je betrokken was in handel in persoonsbewijzen of bonnen voor Joden en als je meedeed aan het organiseren van dat onderduiken, dan kreeg je soms inderdaad zo'n kamp. Soms ook niet. Ik ken er genoeg, die niets of haast niets kregen. Zij zullen in het verhaal nog voorkomen. Maar voor het herbergen van Joden was de toen algemeen bekende maatstaf dat je, als je het beroerd trof, wel drie maanden had te 'zitten'. Dat merkte je pas achteraf. Want niemand vertelde je in die gevallen, dat was toen de normale toestand, hoe lang je had te zitten. Nee, je zat, en ineens kwamen ze je halen en merkte je dat je naar huis mocht. Vaak na nog een extra strafpredikatie van de S.D.-instantie die je gepakt had. Die vertelde je in zulk een geval dan, dat je nu gemerkt had tot welke gevolgen het leidde als je met Joden omging. 'Die Juden sind immer das Unglück,' werd er ingehamerd. En zo'n gevangenis in Nazi-tijd is ook voor de meeste Ariërs geen genoegen geweest. Al leefden zij dan in een andere wereld, in een heel heel andere wereld, dan de Joden die in dat zelfde gebouw zaten.

            Het had dus risico's, Joden gewoon op straat te zetten. Want dan kon je, nog maanden later, ineens de S.D. verwachten die er kennis van droeg dat je die en die Joden had geherbergd. En dan kreeg je toch je straf. Misschien iets lichter, maar mee moest je in het algemeen.

            Dus was het veel verstandiger ze dan maar zelf aan te geven. Met de betuiging van spijt en de mededeling van het inzicht dat je nu eindelijk wist wat Joden waren en dat je de Duitsers groot gelijk gaf. Dan liep het heel vriendschappelijk af. De praktijk bewees, dat de Duitsers dan niet eens naar de eigendommen van deze Joden vroegen. Dat men de Joden soms zelf vermoordde kwam, omdat men vreesde dat zij zouden vertellen van de grote waarden die ze bij deze Ariërs nog in bewaring hadden, of dat zou uitkomen dat men de vrouwen en meisjes had verkracht. Dat was dan nog 'Rassenschande' ook. Niet altijd natuurlijk, want de S.D. vond in het algemeen ieder verder misdrijf goed, als het hen maar Joden opbracht. Maar je kon daar niet zeker van zijn.

            Je wilde die verhalen maar liever niet geloven. Zoals je ook weigerde te geloven dat de Duitsers de Joden zouden doden. Ik herinner mij nog hoe in de zomer van '42 verteld werd dat de Engelse zender had gezegd dat in Polen Joden zomaar en masse werden neergeschoten; op een spoorbaan, heette het. In die tijd werd er al wel van Silezië gesproken, doch het was nog niet echt begonnen. Je redeneerde dan, dat in ieder geval de Duitsers niet eerst de Joden uit Nederland naar Silezië zouden brengen, met al die organisatie en administratie, om ze daar dood te schieten. Dan konden zij dat net zo goed meteen in Nederland doen; en dat deden ze heel aantoonbaar niet. Bovendien hadden ze arbeidskrachten nodig. Dus waarom zouden ze die doden? Dus geloofde je het niet. Je interpreteerde de stilte vanuit Auschwitz ook maar liever niet. Je interpreteerde die zelfs positief. Want, waarom zouden de Duitsers de Joden niet laten schrijven als men daarmee gerustheid kon brengen over Auschwitz? Als men iets stuurde waren het toch grotendeels al bedrukte kaarten. Met weinig moeite kon men iedereen bij aankomst zulk een kaart laten tekenen. En tussendoor af en toe ook. Men kon zelfs handtekeningen en handschrift verdraaien om het toch echt te laten lijken. Dat men het niet deed had dus een andere oorzaak. Misschien zaten die mensen heel ergens anders en wilde men de vijand geen idee geven waar oorlogsindustrie was gevestigd, misschien vond men de post-administratie te ingewikkeld, misschien was het een van de pesterijen. Niemand haast wilde geloven dat de stilte gewoon, heel gewoon, de stilte van de dood was.

            En zo wilde men ook de vele gruwelijke verhalen over onderduik-gebeurtenissen niet geloven. Het maakte te onrustig, het zou tot de conclusie kunnen voeren dat er met de mensheid iets heel principieels fout zat, dat het allemaal heel anders is, heel heel erg.

            En zoals de Duitsers na de oorlog heel vaak ronduit, met eerlijke blauwe ogen, zeggen, dat Auschwitz niet waar is, dat het althans allemaal zwaar overdreven is, dat het eenvoudig niet kan, omdat zij deze vreemde, waanzinnige realiteit niet waar willen hebben, precies zo zegt men in Nederland, België, Frankrijk, dat het niet kan dat er met de vluchtende, in paniek rondrennende Joden, zaken werden gedaan, dat ze beroofd werden, verraden, vermoord. Maar het is net zo waar als Auschwitz en Sobibor waar zijn. En als men alléén de goede zijde wil tonen, - die was er ook, doch, als iedere goede zijde kwantitatief gering, sober, - dan is dat ook een vorm van niet willen nadenken, van het niet willen erkennen van een realiteit die er echt is. Er waren Duitsers voor wie Auschwitz, Dachau, Buchenwald, en hoe ze allemaal heten, in de oorlog al, en daar gaat het om, een gruwel waren, die veel deden om te helpen, die althans zelf gezucht hebben om die ellende, dat dat allemaal bestond, en er waren Nederlanders, Russen, Belgen, Polen, die in de oorlog al, echt hielpen, niet uit avontuur, doch omdat zij niet anders konden als mens. Maar, wie zich nu op de borst slaat en prat gaat op het 'verzet' van het Nederlandse volk, die is net als de Duitser die niet van Auschwitz wil horen. Er was hulp, er was echte menselijke hulp, zo hoog en mooi dat ze haast onvoorstelbaar was, doch dat waren enkele gevallen; het kan ook niet anders. Zo is het nu eenmaal in deze wereld. Een paar aartsvaders en moeders in een zee van 'anderen', een paar profeten, een paar apostelen. En die bepalen de gang van de wereld. Het andere, dat zijn de honden. In het 'normale' leven ziet men het verschil niet zo gauw, maar als de druk wat groter wordt, dan scheiden mensen zich van honden.

 

Ik zag ook eens op Windekind de cellenwagen aankomen. Er stapten, na een stuk of twee S.D.-ers, ditmaal zie ik er Kos en Feyler bij, enige gevangenen uit. Ik meen, twee Joodse mannen en een Joodse vrouw. Allen in leeftijd omstreeks 35 of 40. En ook twee niet-Joden. Blijkbaar het gastherenpaar. Wij lopen bijna gelijktijdig het pad op. Ik houd me iets achteraf om de kwaadaardige Kos niet voor de voeten te lopen.

            Zij moeten van de S.D.-ers binnen nu tegen de muur gaan staan. In de wacht nota bene. Daar staan ze, ik meen met z'n vijven. Ik ga gewoon zitten, de wacht heeft me al gezien en zal straks wel naar boven bellen. Ik kan ze van terzijde zien. En ik zie, hoe de niet-jood, een wat kalende man met bril, de Jood een hand geeft. Ze drukken elkaar innig de hand. Zou een Dürer of een Rodin deze handen kunnen uitbeelden? In die handdruk is alles aanwezig. Dat was broederschap, omdat beiden mens waren. Ik ken hun verhaal niet; ik hoef het ook niet te kennen, omdat wat er ook gebeurd mag zijn, het toch van hun kant goed was. De vrouwen keken elkaar aan. Bedroefd en toch met een glimlach. Ik geloof, dat ik van de wacht later hoorde, dat deze mensen ergens in het Benoordenhout waren gevangen. Ik weet geen namen.

 

En daar was dat jonge echtpaar, ook afgeleverd op Windekind. Ik ving van haar alleen op: 'Wat er ook gebeurt, erger dan deze hel kan het niet worden. Nooit meer onderduiken.' Hij knikte en zei: 'Stil maar, we hadden het ook niet moeten doen, ik had naar jou moeten luisteren.'

 

Veel later hoorde ik van een boer op de Veluwe hoe bij een andere boer een Jood was gevonden. De S.D.-ers hadden de Jood geschopt, hadden op hem gedanst. Men wist niet of hij nog leefde toen men hem in een wagen smeet. Einde van een onderduikersbestaan.

 

De duizenden overlevenden hebben uiteraard deze slot-aktes niet meegemaakt. Zij zullen nog weten van saaiheid, van spanning, van goede en minder goede gastheren. Bij hen zullen de goede overwegen. Anders hadden ze het niet overleefd. En dan willen zij graag generaliseren, omdat men liever een zoete, sentimentele wereld ziet dan een harde, ware. En men heeft een beetje schuldgevoel en wil dankbaar zijn. Men is het nog niet kwijt en de meesten zullen het in dit leven ook nooit meer kwijt raken. Want men ontmoet in dit leven niet vaak de eeuwigheid. Dat is net zo zeldzaam als echt heldendom.

 

Ik zie geen kans verder te gaan met onderduik-lotgevallen. Want ik krijg er nu zoveel uit de herinnering weer terug, dat ik alleen daarmee al een groot boek zou kunnen vullen. Dus zal ik mij nog meer moeten beperken. Eén verhaal, een niet-doorgegaan onderduiken, wil ik hier eerst nog vertellen. Het betreft de Haagse Opperrabbijn Maarssen.

            Maarssen was een man van middelbare leeftijd, statig, lichamelijk en geestelijk. Hij wist en voelde zich prediker, kanselredenaar, en bovendien man van geesteswetenschap. Hij was voortdurend in zijn 'ambt'; hij nam het ernstig. Misschien was hij bij dat alles wat 19de-eeuws, wat te klassiek. Maar hij meende het, het was zijn, ernst. En toch probeerde hij met de moderne tijd contact te houden, sprak graag voor jeugdgroepen; zocht naar een weg om aan de jongeren de waarden van vroeger over te dragen. Het was een man die bijna vanzelf wist hoe waardigheid echt en aantrekkelijk kon zijn. Hij bleef veel studeren en ook dat deed hij met ernst.

            Hij was sedert het midden van de twintiger jaren Opperrabijn van Den Haag. Veel contact met zijn gemeente, die om en bij de zestienduizend zielen telde, had hij niet. Daar was hij de figuur ook niet voor. Voor de meesten was zijn formaat te groot, te veel voorbestemd tot eenzaamheid. Misschien dat hij daarom naar buiten vaak trots leek terwijl hij eigenlijk een wat verlegen mens was. Het contact in de gemeente bepaalde zich tot enkele figuren, tot de families Levisson, Abrahams en misschien nog een enkele.

            Voor de oorlog kende ik Maarssen nauwelijks. Ik had hem eens een keer opgezocht voor een gesprek, op Joods-religieus gebied; doch dat gesprek vlotte niet erg. Wij stonden op allerlei punten te ver van elkaar om elkander te kunnen begrijpen. Toch mocht ik hem wel en ik meende dat het ook omgekeerd zo was. Ik vertelde reeds hoe ik in september 1941 Maarssen bezocht om hem te raadplegen over het bericht betreffende het overlijden van mijn broer in Mauthausen.

            Niet lang daarna was Maarssen op veler lippen. Begin oktober 1941 ging ineens het gerucht dat er in Den Haag een aantal Joden door de Duitsers zou worden gearresteerd. Er waren in die tijd ook elders dergelijke arrestaties verricht, o.a. in Twente. Het heette dan dat er een telefoonkabel was doorgesneden of dat iets anders 'kriegswichtiges' was vernield en het was gewoonte geworden, met name na de februari-staking in Amsterdam, om dan Joden als represaille op te pakken. Die gingen dan naar Mauthausen. En van daar kwam dan vroeg of laat, en bijna altijd al heel vroeg, het doodsbericht. Een enkele keer, zoals men hoorde, in de vorm van een urn of van een achtergebleven horloge, gewoonlijk echter in de vorm van een mondelinge of schriftelijke mededeling.  

            Het was dus beslist heel erg onplezierig die dreiging van Mauthausen boven je hoofd te weten. Men vervloekte de kwajongens die spelletjes uithaalden met kabels, - waarmee de oorlog geen miljoenste van een millimeter veranderde, die de Duitsers alleen een soort genoegen en eindelijk eens wat te doen verschaften, - waardoor Joden naar die onbekende en gevreesde hel Mauthausen toe moesten. Men spotte vaak met die krijgshaftige helden die nagenoeg altijd spoorloos bleven. Men denke dus niet dat men vóór de deportaties een soort zorgeloos bestaan had. Die Mauthausen-dreiging als represaille voor onbekende gebeurtenissen hing steeds boven ons. Reeds enige malen, in de loop van dat jaar 1941 waren er geruchten in die zin geweest. Ditmaal zou het in Den Haag gebeuren. En soms werden dan ook namen genoemd van mensen die inderdaad gearresteerd waren en die zich reeds op weg naar Mauthausen bevonden. Je kon dat moeilijk allemaal gaan controleren. Wel kwam je later wel eens zulk een gearresteerde tegen die niet eens wist dat het gerucht over hem in omloop was geweest. En meestal wees hij het dan met verontwaardiging van de hand: 'Hoe durfde men zo iets van hem te vertellen, hij stond immers heel goed met allerlei autoriteiten.' Het was zo iets als wanneer men iemand nu zou ontmoeten en zeggen zou: 'Hé, loop jij nog rond? Ik had gehoord dat je longkanker had, in het laatste stadium.' En daarop tot antwoord krijgt: 'Ben je helemaal gek? Ik ben zo gezond als een vis.' Ja, zo was het en zo is het, men schaamde zich voor zijn lot en zijn kwetsbaarheid. Op een vrijdagmiddag kwam mevrouw Vink vertellen dat zij uit heel betrouwbare bron wist dat deze avond of zeker de volgende dag, een aantal Joden in Den Haag zou worden gearresteerd. Zoals dat dus al enige malen elders had plaats gevonden. Men was voornamelijk op de wat belangrijke uit. Diezelfde mevrouw Vink dus, van dat christenbloed, kwam toch echt waarschuwen. Dat alles kon beslist samengaan.

            De waarschuwingsgeruchten hadden ook Maarssen bereikt. Maarssen behoorde ontegenzeglijk tot de voorname Joden van Den Haag. Hij zal dus gedacht hebben dat hij wel in de eerste plaats in aanmerking zou komen. Ik weet niet hoe het allemaal precies in het werk ging. Misschien hebben belangrijke gemeenteleden hem gesuggereerd dat hij per se weg moest, misschien was hij door de vele verhalen uit Amsterdam en elders en over Mauthausen al zó in spanning, dat hij gewoon in een beetje menselijke paniek raakte, in ieder geval: Maarssen ging ergens logeren. En Maarssen kwam, toen de geruchten 'afblazen' luidden, weer naar huis terug.

            En toen brak de storm los. Ineens was een Opperrabbijn wel een belangrijke figuur. Hij heette het symbool van de Joodse Gemeenschap. En een symbool loopt niet weg. Vooral niet, als dat weglopen achteraf onnodig bleek. Een symbool offert zich op, sneuvelt. Enfin, de wereld van het spel, van de pose, rekent niet met mensen, doch met papieren, met symbolen.

            Maarssen kreeg er een hele schok van. Hij werd een tijdlang nog stiller en teruggetrokkener. En een hele tijd gonsde Joods Den Haag over die Opperrabbijn des te luider. Dit was nu echt eens een punt waarvan je oneindig lang de voors en tegens kon afwegen. Bovendien is het zo aanlokkelijk om over een ander te praten en van die ander te eisen wat je eigenlijk zelf wilde en niet durfde.

            In de zomer van '42 kreeg ik voor het eerst wat men noemt intiemer contact met Maarssen. Het was toen in Amsterdam de deportaties begonnen waren en men in Den Haag nog niet wist of men ook aan de beurt zou komen. Mijn generaal had in die tijd al een behoorlijke bekendheid. Het succes met de arbeidskampen was vrij algemeen bekend in Den Haag. Ik kreeg een briefje of het mij schikte eens langs te komen. De Joodse telefoons waren al afgesloten.

            Maarssen vroeg mij wat ik van de toestand dacht. En ik vertelde hoe ik, om allerlei redenen, naast de vlucht over de grenzen, het zich verbergen als enige uitweg zag. Wij verheelden ons niet dat dat naar alle zijden heel moeilijk zou zijn te realiseren. Ten eerste zouden vele Joden het niet willen of niet aandurven en ten tweede zou het heel moeilijk vallen om genoeg niet-Joden te vinden die bereid bleken Joden te verbergen. Want, stelden wij vast, al zouden die niet-Joden er ook zijn, hoe kon je ze vinden? Er was geen communicatiemogelijkheid. Er bestond niet zoiets als een markt met een vraag en aanbod. Je kon moeilijk advertenties zetten met 'onderduikplaats gevraagd' en 'onderduikplaats aangeboden'.

            Maar, men moest maar proberen, men moest zoveel mogelijk zijn best doen. En, men moest dit alles naast de Joodse Raad doen, daar deze, gezien de aard en opzet, daar niet aan mee kon doen.

            Maarssen liet toen voor het eerst tegenover mij iets blijken van dat oktober-incident.

            'Vooral de Joodse Raad heeft het mij bijzonder kwalijk genomen dat ik mij toen, op aanraden van vooraanstaande gemeenteleden heb trachten te verbergen.'

            Ik vroeg hem of hij het nodig vond dingen te doen of te laten omdat de Joodse Raad of welke andere instantie ook dat al dan niet goed vond. Ik stelde dat de Duitsers het ook wel niet goed vonden en de secretarissen-generaal (dat waren toen in zekere zin onder de Duitsers de Nederlandse ministers, met alleen maar een stukje uitvoerende macht) al evenmin. Zouden de daad en de werkelijkheid niet autonoom staan? Maarssen vond dat ook, maar meende dat hij de waardigheid van het rabbinaat zou aantasten als hij dingen deed die 'men' nu eenmaal vond dat een Opperrabijn niet behoorde te doen. Ik kon mij dat indenken en ik vergeleek het met de kapitein op het zinkende schip. En toch vond ik ook dat heidens. Als het schip toch zinkt, dan behoorde de kapitein, nadat hij alles had gedaan wat menselijkerwijs en kapiteinswijs gedaan kon worden, zich gereed te houden voor een ander schip of voor pensioen, maar hoefde hij niet per se onder te gaan. Ik vergeleek het met de Indische weduwenverbranding en met het doden van het paard als zijn berijder, de held dan, begraven werd. Wij spraken over nog meer heidense gebruiken. Tenslotte geraakten wij bij de vlag, waaromheen, volgens verhalen en schilderijen, de soldaten zich bij massa's lieten neermaaien, om die vlag vooral niet in handen van de vijand te laten geraken. Ik liet Maarssen, na uren praten, in gepeins achter.

            In december '42 kwam er een boodschap. Maarssen wilde mij weer spreken. Nu niet thuis, doch in de woning van de heer Levisson. Ik kende de Haags-joodse administratieve functies niet goed. Ik geloof, dat de heer Levisson voorzitter was van het kerkbestuur en de heer Weyl van de kerkeraad, doch het kan ook anders zijn geweest. In ieder geval waren die twee de voornaamste bestuursleden van de Haagse Joodse d gemeenschap.

            Ditmaal was het geen brief. Blijkbaar vond Maarssen dat zelfs te gevaarlijk.

            Het gesprek viel tijdens het hoogtepunt van de afbraak van de Joodse gemeenschap. Ik had in de tussentijd de heer Maarssen een enkele keer vluchtig gezien. Het was toen bij een enkele handdruk, of een hoofdknik gebleven.

            Maarssen wilde graag weten wat ik er nu van dacht. Zonder veel woorden begrepen wij dat hij nu de consequenties van ons laatste gesprek wilde trekken. Ik kreeg nu, concreter, te horen dat Maarssen mij niet bij zich thuis had gevraagd, om geruchten en combinaties van de buitenwereld te vermijden. Dat hij nu, gezien de volledige afbraak van de Joodse gemeenschap in Den Haag, met mij onder vier ogen wilde spreken wat hij en anderen nu het beste konden doen. Ook de heer Levisson had, direct na de begroeting, de kamer verlaten.

            Ik vertelde hem van mijn ervaringen met mijn onderduik-acties; dat ik dus reeds alles deed wat in deze tijd zonder communicatiemiddelen gedaan kon worden. Ik noemde het ronduit een wonder, dat ik nog niet met dat alles was vastgelopen. Meer ruchtbaarheid zou praktisch onmogelijk zijn. Hoe moest je die krijgen zonder een krant, een orgaan? En daar kon ik toch moeilijk mijn naam en adres in opgeven voor aspirant-onderduikers? Bovendien gaf ik uitdrukking aan mijn gevoel, dat naar alle zijden toch wel het verzadigingspunt was bereikt. Meer mensen dan er gingen, wilden niet en meer kon ook niet worden opgenomen. Ik vertelde ook van de drama's die ik toen al kende van onderduik-gevallen. Ook die waren niet te vermijden. Men kon moeilijk de antecedenten van de zich aanbiedende gast-adressen nagaan.

            Toen zei Maarssen, dat hij eventueel ook bereid was onder te duiken. Doch pas dan als hij overtuigd was dat hij niets meer voor het restant Joden in Den Haag zou kunnen doen. Hij noemde het geval van de Opperrabbijn van Utrecht, de heer Tal, die ook ondergedoken was. Verder was geen der Opperrabbijnen nog ondergedoken. Allen wilden op hun post blijven zolang zij daar nog iets konden verrichten. Nu was beter te overzien dan in oktober 1941 hoe de volgorde van het ophalen zou geschieden. Dat was weer dank zij de Joodse Raad, die in dit opzicht een vrij overzichtelijk ophaalschema had helpen opstellen. De Opperrabbijnen waren volgens dat schema nog niet aan de beurt. Ja, je had het risico om wegens een pietluttigheid ineens opgehaald te worden, ondanks dat schema, zoals het de Amsterdamse Opperrabbijn Sarlouis was overkomen. Maar daar kon je geen rekening mee houden.

            Ik kreeg foto's van het gezin Maarssen en liet een week later, op een afgesproken tussen-adres, een enveloppe overhandigen met de perfecte valse persoonsbewijzen plus, in het Hebreeuws, volgens een afgesproken code, de adressen voor het onderduiken plus de nodige aanwijzingen tot wie men zich zou moeten wenden, etc., etc. Een paar dagen later ontving ik de bevestiging, ook in code, van de heer Maarssen."

            Omstreeks 10 januari 1943 weer bericht om met spoed voor een onderhoud te komen. Een wat geslagen, gedrukte Maarssen. Er was topberaad geweest tussen de Opperrabbijnen en de Joodse Raad, in Amsterdam. De Joodse Raad had mededeling gedaan van het nieuwe Joodse kamp Vught. Daar zou het restant van het Nederlandse Jodendom, nadat het had meegewerkt om het gros naar Auschwitz e.d. te deporteren, als dank voor de verleende diensten, in een modelkamp de rest van de oorlog kunnen doorbrengen, werkende o.a. voor de Duitse industrie, voor werkelijk nuttige zaken, waardoor hun verblijf in het kamp en in Nederland voor de duur van de oorlog gewaarborgd was. Het werd natuurlijk in veel mooier bureaucratische bewoordingen gecamoufleerd ingekleed, doch het kwam, als men de huichelarij eraf krabde, er als de bovenstaande barbaar uit. En de Joodse Raad had het klaargespeeld dat de Opperrabbijnen bij dat restant konden blijven: om het geestelijk bij te staan. Dat laatste is dan een toevoeging van mij. Gezien dit bevochten resultaat werd de Opperrabbijnen dringend verzocht zich niet aan die taak te onttrekken; dat zou een slechte indruk maken. Juist zij, als hoogste vertegenwoordigers van de Jodenheid, moesten een voorbeeld van moed geven. Dat zou verder doorwerken, rust geven, en dan zou dat restant zich ook zonder onnodige en onverkwikkelijke wrijvingen naar dat permanent in Nederland blijvende modelkamp begeven. Het geval van de gevluchte Opperrabbijn Tal werd door de Joodse Raad als een verfoeilijk voorbeeld aangehaald; deze man was als een lafaard gevlucht, had zijn gemeente in de steek gelaten. Dat die gemeente onder zijn ogen was weggehaald, met volle medewerking van die moedige Joodse Raad, dat hij dus een lege dop achterliet, daarover werd niet gepraat. Maarssen was wel bitter met zijn relaas. De Joodse Raad had toch al moeilijkheden omdat ook een enkele - ja, dat was weer moedgevend, het betrof maar een enkele, - hogere medewerker van de Joodse Raad ervandoor was gegaan. Met schande werd in dit verband mr. Emanuel Herzberger, ook al een Hagenaar, genoemd. Die had zich ook aan zijn taak als leider onttrokken.

            De Opperrabbijnen hadden toen na enig beraad besloten dat restant in Vught bij te staan. Dat zij daarbij de functie van rattenvanger van Hameln mede vervulden, ik weet niet of zij zich dat toen al hebben gerealiseerd.

            Weer vroeg Maarssen 'de raad van een wijs man'. Hij kon zoiets alleen met mij bespreken, zei hij. Niemand mocht daarover iets weten. Ik acht mij van die destijdse belofte nu ontheven omdat zij echt bedoeld was als geldend voor de omstandigheden toen. Het was voor mij moeilijk een wijze raad te geven die slechts één oplossing overliet. Ik adviseerde hem om beide mogelijkheden in handen te blijven houden, tot het allerlaatste moment. Doch ik raadde hem aan zich niet te laten imponeren door begrippen als moed en lafheid wanneer die van de Joodse Raad of van een Joodse gemeenschap in deze tijden, afkomstig waren. Ik bleef erbij dat hij dat met zichzelf en met God moest uitmaken; dat misschien Tal moedig was en de Joodse Raad laf. Maar wel zei ik: 'Misschien is de weg naar Vught wel een echt-moedige. Doch past u op dat men u niet als navolgenswaard voorbeeld ziet.'

            'Ach, volgden ze mij maar op Joods gebied na, dat had ik belangrijker gevonden. Ik begrijp u. Ik houd beide mogelijkheden aan.'

 

En zo gingen de Opperrabbijnen, voorzover ze niet voordien al opgepakt en gedood waren, in het voorjaar van 1943 naar Vught. Conform de wens, nee, het verzoek om een moedig voorbeeld te geven, dat de top van de Joodse Raad had gedaan. Te goeder trouw. Dat is juist het ergste. Want ik geloof dat zelfs Hitler te goeder trouw was. En wie weet, ligt het geheim van de Satan niet ook in diens goede trouw. Alleen moet men zich afvragen: goede trouw in wat?

            En met de Opperrabbijnen, - niet door de Opperrabbijnen, want daarin had Maarssen wel gelijk, men lette niet zo heel erg op die Opperrabbijnen, - ging dat restant voor verreweg het grootste deel braaf mee naar Vught. Dat restant bestond dus uit de van stempels voorziene medewerkers van de Joodse Raad buiten Amsterdam, die voorheen hadden meegewerkt om het gros van de Joden ordelijk naar Westerbork te laten verhuizen. Het waren niet alleen deze medewerkers van de Joodse Raad, er waren ook vele door de Joodse Raad beschermden bij, die dank zij die bescherming tot dan in hun woningen hadden kunnen blijven. Maar allen waren zó gedisciplineerd, waren reeds zo gevangen in het ritme van orde, van vertrouwen in die Joodse Raad, dat zij niet eens thuis opgehaald hoefden te worden zoals de anderen, aan wier massale ophalen die medewerkers hun bescheiden en onbescheiden steentje hadden bijgedragen. Nee, zij begaven zich vrijwillig naar de stations waar de treinen voor Vught gereed stonden. Er was zelfs een zeker gedrang om naar Vught mee te mogen, naar dat Joodse voorkeurskamp. Wie is er niet op voorkeur, op goede kwaliteit uit? Niet alleen Joden. Stel je voor, werd er gezegd; Westerbork heeft houten barakken en Vught heeft stenen barakken. Wijst dat niet op permanentie? Waar men al niet op let als het om voorkeur gaat.

            Men ging dus ordelijk en gedisciplineerd naar Vught. Ik geloof dat de Joodse Raad toch een goede feeling gehad heeft met haar A, B, C. De hoogst-geselecteerden waren tevens de hoogst-gedisciplineerden. En in Vught bleek men in de hel terecht te zijn gekomen. Nota bene een hel in Nederland, met industrie en met stenen barakken en met Opperrabbijnen. Vught was heel erg; het Joodse Vught. Over het andere praten we hier niet. Nagenoeg niemand heeft dat Vught overleefd. Dan was Westerbork nog een soort hemel. Wie uit Vught naar Westerbork kwam constateerde dat met spijt en verbazing. Doch de Vughtenaren werden in Westerbork meestal heel snel weer verder gestuurd. Op hoog bevel.

            Niemand van de Opperrabbijnen die naar Vught gingen heeft de oorlog overleefd. Zij hadden hun taak vervuld. Zij moesten als lokaas moedig voorgaan. Geestelijke rust; Joden lopen niet weg!

 

Dat was dus een voorbeeld van onderduiken dat niet doorging omdat het van de mensen niet mocht. Er waren echter ook vele gevallen, waarbij de onderduikers er tenslotte zelf een eind aan maakten.

            Een moeder hoort dat haar elders ondergedoken kind is gevonden, dat het op weg is naar Westerbork. Zij is niet meer te houden, niemand kan haar meer overreden. Zij gaat ervandoor en meldt zich bij de politie. In zulke gevallen vraagt de politie niet vanwaar zij komt, ook de S.D. niet. Want men wil dat zich melden niet ontmoedigen. De man houdt het nu ook niet uit en volgt weer zijn vrouw.

            Ik herinner mij een ander geval, een ontzettend geval. Van een ondergedoken familie Vleeschhouwer zijn de kinderen, die weer ergens anders zijn ondergedoken, gevonden. Men vond toen een heel huis vol kinderen. De kinderen komen in Westerbork en worden daar vooreerst in het weeshuis ondergebracht. Men heeft vaak even geduld met het verder zenden van kinderen waarvan men volgens de cartotheek weet dat de ouders nog ergens ondergedoken zitten. Want de ervaring leerde dat zulke kinderen vaak lokaas voor de ouders zijn. Niet veel ouders kunnen het over zich verkrijgen hun kinderen alleen te laten. Zij willen samen met hen naar Auschwitz. Nog steeds bestaat immers de fictie dat men in Auschwitz samenblijft. Men wil de ouders dus tijd laten om het besluit te nemen zich bij het kamp of bij de politie te melden. Ook omgekeerde gevallen doen zich voor. Ouders komen in Westerbork terecht en de kinderen zijn nog ergens ondergedoken. Men wil de kinderen niet alleen achterlaten, men wil samen naar Auschwitz, men wil de kinderen op zulk een moment bij zich hebben. Waar blijft in zulke gevallen de rede? Wie vraagt dan nog naar rede? Men laat de kinderen komen. De kampadministratie staat voor zulke gevallen vrije correspondentie toe. Alweer, men wil dat toevloeien naar het kamp niet ontmoedigen. Men vraagt niet waar de kinderen al die tijd waren. Het gaat tenslotte bij dit spel om records, om grote aantallen. Op Windekind werd een grafiek bijgehouden van de produktie, voortvloeiend uit de onderduik. De curve moest stijgen, de blokken mochten niet kleiner worden.

            Van die familie Vleeschhouwer nu waren de kinderen gevonden. De moeder kwam radeloos van haar onderduikplaats naar mij. Wat kon ik nog doen? De Sperre? Goed, dat kon altijd. Maar die Sperre was een tijdelijke affaire, dat bracht ik haar goed aan het verstand. ‘Alles wat de Duitsers instellen, kan ieder moment weer in elkaar storten, reken dus niet op de Sperre, welke het ook moge zijn. Alleen als de invasie komt is er een kans dat we het houden.' Zo is uitentreuren mijn relaas. Mevrouw Vleeschhouwer begrijpt het. Zij vindt nu een andere weg. Een illegale organisatie - in die tijd zijn die al veel beter en vooral ook betrouwbaarder, het gebeurde speelt in eind '43, - meent kans te zien de kinderen uit het kamp te ontvoeren. Ik neem contact met deze mensen op, aan beide kanten incognito. Zij lijken mij wat wild, ik geloof niet erg in hun kans van slagen. Je kunt niet zo maar kinderen uit dat kamp meenemen. Ik wijs ze ook op de gevaren als het vastloopt. Toch willen zij het proberen. Misschien lokt ook het avontuur. Het zijn jonge mensen, daadkrachtig, sympathiek, maar ook wat overmoedig. Ik wil het de moeder, - de vader, als man, blijft liever verscholen als de moeder mij opzoekt, - niet afraden. Tenslotte is zij de moeder en het zijn haar kinderen; ik meen dat het er twee of drie waren. Toch wijst zij, en dat vindt zij wel een plicht, op het gevaar dat als haar kinderen eruitkomen, anderen als wraak kunnen vallen. En er is nog een familie Vleeschhouwer in het kamp, van de broer van de ondergedokenen, en die heeft zes kinderen bij zich. Deze familie is vrij goed gesperd. Het kan zijn, maar dat weet je niet, dat men in woede de andere Vleeschhouwer-kinderen als represaille zal gebruiken. Zoek het nou zelf maar uit. De vrouw denkt na, gaat terug om het nog eens te bespreken en verder te doordenken. En zij komt terug met de boodschap dat zij het niet doet. Zij en haar man willen niet op zich nemen dat, in het geval deze riskante onderneming slaagt, de kinderen van de andere Vleeschhouwers als slachtoffer zullen vallen. De kinderen blijven dus in het kamp. Zij zijn niet behouden. De ouders wel. Zij wonen nu in Israël. De andere Vleeschhouwers zijn allen behouden, ook de kinderen. Ook zij wonen nu in Israël. Weer zo'n drama dat haast onwerkelijk klinkt. Toch gebeurde het zo.

 

Vele onderduikers houden er halverwege mee op, omdat hun zenuwen het niet meer verdragen. Anderen omdat hun geld op is. Weer anderen omdat de gastheren moeten evacueren; ik ken een geval dat onderduikers zich moesten gaan melden omdat de dochter des huizes ging trouwen en de kamer nodig had. Finis. Men wist niets anders en ging zich aangeven.

            Het kwam voor dat men tijdens het onderduiken tot de conclusie kwam dat arbeidsinzet ook weer niet het ergste was en men dook op. Het was allemaal te uitzichtsloos. Voor mensen die nog op een emigratie hoopten was het iets gemakkelijker. Want zij doken niet op omdat zij aannamen dat die emigratie binnen niet al te lange tijd zou plaatsvinden. En hun geest hield zich bezig met de vele details die bij het vooruitgenieten van zulk een emigratie alvast een rol kunnen spelen. Men kon zelfs al ruzie maken over wat men daar zou gaan doen. Ook zij, die een invasie binnen gezichtseinder zagen leefden van hoop. En dan is het onderduiken nog het best te verdragen. De afstand wordt perspectivisch verkleind. Er waren echter weer gastheren die heel erg logisch redeneerden en die de invasie nog zo gauw niet zagen. Die zagen integendeel nog heel veel zuurs. Dit niet speciaal ter ontmoediging van hun onderduikers, doch dit gevolg had het toch wel. Hoeveel gesprekken heb ik niet moeten voeren om deze logische redeneringen weer te ontzenuwen. Ik wees op de vele voorbereidingen van de Duitsers aan de kust, op de voorgenomen evacuaties van kustgebieden. Dat gebeurde dan toch heus niet omdat er voorlopig géén invasie kwam. Ik weet nog hoe ik een gebeurtenis op Windekind voor zulke gesprekken kon uitbuiten. Eens, in december 1942, toen ik met Koch praatte, komt Fischer binnenstormen. Zo wild als Fischer nu eenmaal was; met starende blik als een bulldozer recht op Kochs bureau af. Hij ziet door de hoek bij de deur te laat dat Koch met mij zit te praten.

            'Du Fritz, es gibt wieder Alarmbereitschaft. Wir sollen alle ununterbrochen zu Verfügung stehn. Die Tommies wollen jetzt doch wohl kommen. Du hast ja die Führung, hast du schon weitere Weisungen erhalten?'

            Koch schijnt inderdaad op vechtgebied de baas van Windekind te zijn geweest. Hij legde mij eens uit, dat hij de meest gedegen militaire opleiding had genoten.

            Koch kijkt Fischer'wat kalmerend aan. Nu pas ziet Fischer mij zitten.

            Ach ja, du hast ja Besuch. Ah, der Weinreb! Na, da wird der General von Schumann auch wohl zu tun bekommen. Dann gehts doch endlich los. Bin lieber hier als in Rusland, trotzallem. Aber, Sie, Weinreb, Mensch, reden Sie nur nichts von was Sie hier gehört haben.'

            Ik stelde hem gerust. 'Solche Sachen sind doch draussen gleich bekannt. Wenn es schon bis zu Ihnen durchdringt dann wissen bald die Holländer auch Bescheid. Das lässt sich doch nicht verheimlichen.'

            Koch bonjourde Fischer de deur weer uit. Lacht wat verontschuldigend. 'Der Kerl ist ja immer voll Spirit. Der rennt die Tominies auch noch über den Haufen.'

            Met wellust vertelde ik van dit gesprek. Men kon zoiets goed gebruiken.