HOOFDSTUK38

 

Met Fischer maakte ik, ook in die maand december '42 een veel ernstiger incident mee. Ik zat in de wacht, was net binnengekomen en had mij voor een gesprek met Koch opgegeven. Er zaten al twee mannen, een wat oudere, forse en een jongere tengere. De oudere had iets van een Duitser weg. Beiden waren ster-loos. Zij zaten op de bank tegen de muur, en spraken zacht met elkaar. De ruimte is zo klein, dat je een gesprek haast moet volgen als het niet helemaal fluisterend wordt gevoerd. Ik versta iets over Haarlem, gemengd gehuwd, half-jood, een vrouw die zit, dat het een schandaal is. De forse is voornamelijk aan het woord. Af en toe werpt hij een schuinse blik op mij, alsof het hem toch hinderde dat ik ongewild half moet toehoren. Hij haalt zijn schouders op, alsof hij zeggen wil: nou goed dan, luister maar mee.

            Dan gaat de telefoon en de wacht zegt dat de twee heren kunnen binnenkomen. Hij wijst ze de weg naar het einde van de gang. Het is allemaal vlakbij.

            Ik blijf nu alleen zitten. Tel de minuten om Koch nog al dan niet af te wachten. Reeds na vijf minuten komt er ineens uit Fischers kamer heftig lawaai. Ik hoor Fischer met verstikte stem angstig 'Hilfe! Wache! Wache!' roepen. Stoelen rollen om. De wacht springt op en rent naar Fischers kamer. Het lawaai heeft ook anderen gealarmeerd. Overal slaan deuren, mensen rennen de trap af, geagiteerd. Ik zit nu in m'n eentje in de wacht. Buiten gaat de bel doch ik laat de knop maar knop. Zijn echt mijn zaken niet, denk ik.

            Uit Fischers kamer schijnt nu een hele menigte te komen. Ik hoor slepen, roepen. De stoet beweegt zich naar de kelderdeur, vele voeten tikken en stampen op die trap nu. Gehijg, geschreeuw. Er is werkelijk iets ernstigs aan de hand. En het heeft natuurlijk te maken met die twee. Het duurt enige minuten. Dan komt de wacht, ik meen Slak, terug. Hij is als steeds mededeelzaam. Niet eens zo'n kwaaie Scheveningse jongen. Het blijkt dat een van de twee mannen, ik neem aan de forse, tijdens het gesprek met Fischer blijkbaar niet gedaan kreeg wat hij wilde. Hij zou daarop boos zijn geworden en, daar hij Fischers riem met revolver aan de muur zag hangen, had hij die snel gegrepen, die revolver getrokken en op Fischer gericht. De ander, ik neem dus aan de kleinere, had intussen Fischer bij de keel gegrepen en vastgehouden.

            De revolver ging niet af, Fischer was in staat zich aan de greep te ontworstelen, riep om hulp, het lawaai trok de anderen aan en die twee werden nu snel overmeesterd. Arme twee; wie zij ook waren.

            De bel ging steeds nog van buiten. Ik maakte er de opgewonden Slak op attent. In tegenstelling tot de gewoonte ging hij, na op de knop gedrukt te hebben, zelf naar de deur. Ik hoorde hem de daar aanwezigen wegsturen. 'Vandaag ist de Bude hier geschlossen. Iedereen moet weg. Kom morgen maar terug.'

            Er is voortdurend communicatie tussen de kelder en boven. Fischers stem heeft zich hersteld en davert weer door de gang. Hij roept: 'Ich brauche ein paar tüchtige holländische S.S.-Männer.'

            Ik zit binnen en kan niet zien wat zich in de gang bij de kelder en bij Fischers deur afspeelt. Maar horen kan ik alles. De afstanden zijn niet groot; heel Windekind is niet zo groot. Er is gestamp, getrappel. Ik herken enige stemmen. De gluiperige Kos, Feyler, Jansen. Er schijnt in de kelder gestompt of geschopt te worden. Ik hoor een dof geluid dat ik als zodanig meen te moeten identificeren. Het begint mij angstig te moede te worden. De razernij schijnt uitgebroken te zijn. Slak gaat steeds kijken en komt met korte berichten terug.

            'Ze slaan ze tot moes. Stommelingen, wie doet nou zo iets. En stom van Fischer om z'n revolver aan de muur te laten hangen.'

            Ineens komt Nierburg, verhit, het lijkt wel zwetend, naar binnen kijken. Hij ziet mij zitten. Zijn ogen staan als van een waanzinnige. Zien mensen er echt zo uit als ze slaan?

            'Meneer Weinreb, de heer Koch is er niet en gaat u maar gauw weg.'

            'Waarom? Mag ik niet zo lang boven wachten?'

            'Nee, gaat u nou weg. Er is een aanslag gepleegd en dan heb je kans dat ze represailles nemen. En als u dan hier zit, schieten ze u ook nog standrechtelijk op de Stelle neer. Dan helpt niemand u. Je hebt kans dat de Sturmbannführer komt om de Lage te bespreken en dan worden snel maatregelen genomen.'

            Ik ga dus maar. Enerzijds blij, anderzijds vind ik mij laf, dat ik die twee moet achterlaten. Al kan ik ze niet helpen, het doet mij pijn ze nu alleen maar met vijanden, met beulen, te weten. Ik talm nog wat bij de halte van lijn 9, die op enkele meters van Windekind, bij de Cremerweg is.

            De tram komt, als steeds. Die rot-tram ook. Beseffen de braaf als kinderen op bankjes zittende mensen wat zich daar, op enkele meters van hen afspeelt? Weten zij überhaupt wat dat huis met die mooie naam Windekind betekent? Die kleinere, die tengere, doet mij ineens aan de Kleine Johannes denken. Ik ga toch ook maar die tram in en voel mij als in een groot en gevaarlijk stuk speelgoed opgenomen. Hoor, de bestuurder tinkelt als een jongetje, nu hij de Cremerweg oversteekt.

            Later, de volgende dag, hoor ik van Koch nogmaals het verhaal. Het is nagenoeg gelijkluidend met dat van Slak. Koch zegt niet te weten wat er met deze twee is gebeurd. Hij oppert: 'Kommen vielleicht vor dem Kriegsgericht.'

            Ik zeg hem dat ik denk dat ze al doodgetrapt zijn, gisteren, in de kelder. Koch verbleekt wat. Dat is volgens hem uitgesloten. Het is verboden om arrestanten te mishandelen. Een enkele lichte klap, ja, om een verhoor te doen opschieten. En dan 'anschreien', dat helpt volgens Koch meestal uitstekend. Is hij naïef of is bij uiterst geraffineerd? vraag ik mij af. Ik ben op dat moment niet in staat een antwoord te vinden.

            Op de terugweg zie ik Slak weer zitten. Deze deelt mij ongevraagd mee dat die twee mannen gisteren nog, geen half uur later, in de tuin zijn gefusilleerd. Door de Nederlandse S.S.-mannen, d.w.z. door het Hollandse stel dat daar dienst deed als assistenten van Schmidt, Fischer en Koch. Slak was nog één en al opwinding. Hij struikelt over zijn woorden. 'Ze hebben ze de kleren van het lijf gescheurd, ze liepen later met de lappen in de gang te wapperen.'

            'Leefden ze dan nog na dat getrap en gescheur?'

            'Zal wel, want ik hoorde schieten en een dooie, daar schiet je niet op.

            'Ze zijn dus regelrecht gefusilleerd! Was er dan nog een onderzoek of zo?' Ik dacht aan Kochs Kriegsgericht.

            'Welnee, dat is toch niet nodig. Ze zijn uit zelfverdediging gefusilleerd,' meende Slak, burgerlijk-logisch. 'Ik hoorde de commando's, nee, het ging echt volgens de regels, dat fusilleren.'

            'Waar zijn ze nou, ik bedoel hun lichamen?'

            'Weet ik niet. Misschien meteen daar in de grond gestopt of anders abtransportiert.'

            'Waren het Joden?'

            'Weet ik niet. Nee, ik geloof half-Jood of zo en gemengd gehuwd. Maar dat moet u aan Fischer vragen.'

            Slak denkt echt dat ik door mijn generaal meteen een vertrouwde des huizes ben geworden. Simplistisch, maar wel gemakkelijk voor mij. Ik vraag natuurlijk niets aan Fischer. Daar help ik niemand mee.

            Nu ik dat weer voor de geest krijg, de mishandeling van deze twee mannen die een paar minuten eerder nog naast mij zaten, denk ik ook weer aan die 'tüchtige holländische S.S.-Männer' die Fischer voor het vuile werk opriep en met welk een razernij zij tekeergingen. En dan bedenk ik dat deze zelfde flinke jongens niet eens zo heel veel jaren later wel weer in dat Westbroekpark gewandeld zullen hebben, wie weet, met vrouw en kinderen en kinderwagen. En de tram, die reed maar door, die mooie gele Haagse tram.

 

Wie zich nu afvraagt waarom er toen niet meer Joden onderdoken, moet zich het isolement van de Joodse bevolking scherp voor ogen stellen. Geen telefoon, geen tram, geen trein, vanaf acht uur 's avonds binnen, de ster. Wat er aan publiciteit was, vanaf N.R.C. tot Telegraaf, was zeer deprimerend, was de Duitse overwinningen bezingend en dreigend en smalend over iedere onwettige daad. De illegalen werden misdadigers genoemd. En de mensen geloofden de kranten toch een beetje. Zeker niet helemaal, doch het frappez-toujours heeft zijn uitwerking. Men wende er ongemerkt aan Joden te verachten en een Jood identiek met een verrader te zien. Op z'n best kon je je er niet mee bemoeien, want er kwam bijna altijd gedonder door. Ook dat kwam via de publiciteitsmedia. De massa las de krant en luisterde naar de radio. En de Joodse publiciteit bestond uit het Joodse Weekblad, dat vol stond met officiële dreigementen.

            Men leefde dus afgesneden van anderen. Vele Ariërs distancieerden zich. Niet uit lafheid of slechtheid alleen, doch vaak ook omdat men naar beide zijden, ook voor de Jood, moeilijkheden vreesde uit dat contact. En bij sommigen zal ook een gêne tegenover de Jood een rol hebben gespeeld. Het is niet plezierig om met vogelvrij verklaarden om te gaan. Het schudt te veel wakker. En van de Ariërs moest je het tenslotte hebben bij het onderduiken. Iedereen had zo zijn niet-Joodse kennissenkring, althans, die welke na dat alles per midden 1942 overbleef. De een had er meer, de ander minder. Van dáár zou in de eerste plaats aanbieding van onderduikhulp moeten komen.

            Maar de één woonde zo, dat er letterlijk geen plaats voor een onderduiker was, de ander had een onbetrouwbare boven- of onderbuurman, de derde had kleine kinderen in huis, die misschien hun mond niet zouden houden, de vierde had een zieke vrouw, waardoor permanente gasten echt niet mogelijk waren. Ja, dan was je in je eigen kring uitgekeken. Soms ook uitgevraagd. En daar stond je dan; conclusie: het gaat niet. Afgezien nog van de vele motieven die het gevaar benadrukten en die vaak niet mis waren. Je hoorde steeds van onderduikers die gepakt waren en die gingen, om te beginnen, naar de S.D. en de gevangenis en daarna zei men, naar Mauthausen.

            En als je al het geluk had, als bij een loterij, iemand te vinden in de kring van je meer of minder goede kennissen, die een plaats voor je had, wat moest je dan met je vrouw en kinderen doen? Wie had plaats voor een heel gezin erbij? Men kon een man hebben, wel eens man en vrouw. Maar dan moesten de kinderen toch ergens anders heen. Waar dan? Advertentie zetten? De kennis zou eens rondneuzen. Die had meer bewegingsvrijheid. Men zou zelf ook kijken. Men neusde en keek en heel vaak vond men voor de kinderen niets. Of men vond wel iets voor de kinderen, doch de man en vrouw kregen maar niets. Of men kreeg iets voor de kinderen hier en de moeder daar, maar de man, nee, die zag er te geprononceerd Joods uit. Hij kreeg geen kans. Wat deed je dan: liet je de kinderen onderduiken en ging je zelf maar naar Auschwitz? Sommigen deden het. Maar zeer velen konden niet van hun kinderen scheiden. Zij wisten niet wat Auschwitz was en men besloot bij elkaar te blijven. En dat bleef men dan ook. Veel moeilijker was het, als men de kinderen nergens kwijt kon. Baby's, dat ging nog wel, die konden niet praten. Kleuters soms ook nog, die vergaten gauw. Doch kinderen die al praten konden, en vaak nog niet genoeg begrip hadden voor wat zij wel of niet mochten zeggen, dat was weer veel en veel moeilijker. Zo'n jongen van twaalf ineens in een gezin, alleen. Hoe hield je hem binnen en hoe verklaarde je het tegenover kennissen, die wel eens kwamen buurten of kaarten? Niet iedereen was te vertrouwen, al was het alleen maar wegens praatzucht en gewichtigdoenerij. En je kon toch moeilijk je kinderen naar Auschwitz laten gaan en zelf ergens onderduiken?

            Ik heb het zelf eens meegemaakt, in een veel gunstiger, in een onvergelijkelijk gunstiger tijd, in 1944, toen onderduiken van het beetje nog in aanmerking komende Joden niet moeilijk heette. Ik was nu zelf in de positie van onderduiker en het ging niet, zei men, dat het hele gezin, mijn vrouw en ik en de drie kinderen, op één adres konden onderduiken. Men zou ons dus verdelen. Maar nu bleek, dat men de kinderen moeilijk onderbrengen kon. Er kwam een vrouw, uit de illegaliteit, die toen al wel bestond, om het te bespreken.

            'Dat jongetje wil ik niet hebben, daar zou je een Jodenjongetje in herkennen.'

            Niet dat zij het jongetje op moest nemen. Nee, zij bekeek de mensen zoals men misschien op de veemarkt kijkt, of op de slavenmarkt, of zoals men een hondje of poes al dan niet wil nemen.

            'Waar moet het jongetje dan heen?'vraag ik.

            'Moet u zelf weten.' Ze staat op. 'Nou, u weet het, we nemen u beiden wel, gescheiden natuurlijk. Ook de twee meisjes zullen we wel onderbrengen. Maar aan het jongetje begin ik niet.'

            Klaar, uit. Zij weet het al, namens de eventuele gastheren. Zij is zeker gespecialiseerd in deze zaken. Heeft een zintuig om dat te herkennen. Het ging dus niet door en daar zat ik dan. Gelukkig kwam er een andere oplossing, het was niet meer 1942, met de vraag voor tienduizenden en het aanbod dat onbekend was en waarvan je met grote moeite enige tientallen bij elkaar kon scharrelen. Wat zich later illegaliteit noemde bestond toen nog nauwelijks. En wat je daarvan ontmoette was grotendeels een speciale tak van wat zwarte handel genoemd werd.

            Dat vinden van onderduikplaatsen was voor mij, ondanks mijn vrij grote kring van verbindingen, waaronder zelfs vermaarde handelaars in onderduikplaatsen, een soort Zwolsmans en Verolmes op dat gebied, uitgekookte jongens, harde kenners van de omstandigheden, in 1942 de zwaarste taak. Soms had ik een voorraadje. Dat wil dus zeggen, dat ik wist hoe ik de mensen weg kon krijgen. De plaatsen zelf kende ik in nagenoeg geen der gevallen. De veiligheid van de plaats hing nauw samen met het feit dat de schakels met de bekenden uit het vorige bestaan volkomen waren verbroken. Alleen via tenminste twee tussenpersonen kon contact bestaan. Of wel, men kende naam en adres van de tussenpersoon niet. Hij kwam en ging. Noemde vaak niet eens een schuilnaam. Het bleef dan gewoon 'meneer'. En als er twee tussenpersonen waren, dan kende de ene het adres van de onderduiker en de ander niet mijn aandeel in deze affaire.

            Zo'n Zwolsman zei b.v. dat hij vier plaatsen voor mij had. Een voor een ouder echtpaar, een voor drie meisjes onder de vier jaar, een voor een jongeman om bij een boer te helpen en een voor een jonge vrouw. Als dan een gezin van zes personen weg moest, dan was het een heel gepuzzel vaak, hoe dat over de beschikbare plaatsen verdeeld kon worden.

            Maar heel vaak was er grote vraag en bezat ik maar een enkele plaats. Dan was het zaak om alle relaties op dat gebied af te lopen of ze boodschappen te sturen. En zoals dat dan gaat, dan stijgen ineens de prijzen. Of wel de kwaliteit zakt. Vooral die kwaliteit baarde mij zorg. Juist omdat ik al een serie onderduik-drama's kende, wilde ik wat meer weten over de omstandigheden. En ik moest het dan maar geloven, want zien mocht en kon ik het niet. Het werd veel feeling-werk. En ik drukte de onderduikers op het hart om mij onmiddellijk te berichten, via brief of eventueel zelfs via weglopen, als de plaats onmenselijk was. Meer kon ik niet doen.

            Ik verbaas mij er nog over, dat ik tenslotte iedereen die weg wilde en zelf niet aan een adres kon komen, nog heb kunnen weg krijgen. Misschien was het heilige moeten aan mijn kant zo sterk, dat ik alle intelligentie en energie plus raffinement opbracht om de mensen weg te krijgen; die steeds boven het hoofd hangende dreiging van te veel in Westerbork dwong mij vindingrijk te zijn, mensen te overtuigen het toch maar met dat grote gezin te wagen.

            Aan papieren en bonnen komen was gemakkelijker. Zij waren ook technisch sneller te vervaardigen dan een bergplaats, een woonplaats, Je gaf ze, incasseerde het geld, en je was van het risico af. Want meestal wist de ontvanger je naam niet. Als je tenminste niet oerdom was en het zei. Papieren waren dus een gezocht handelsobject in 1942. Ik praat niet van later. Hoewel ook nog in 1944 voor persoonsbewijzen betaald en soms zwaar betaald moest worden. Dat heette dan voor de kas van de illegaliteit te zijn. Naar je eigen onderduikers-kas werd niet gevraagd. Maar ik moet zeggen, in 1943 en 1944 kwam het al voor dat men persoonsbewijzen ook wel gratis kreeg of tegen een veel lagere vergoeding.

            Een bergplaats betekende een continu risico. En betekende ook een last. Een gast is de eerste dagen leuk. Dan ga je merken dat bij toch ook wel eigenschappen bezit die je niet achter hem gezocht zou hebben. Hij eet bijvoorbeeld een soort soep waar je zelf nooit van gehoord hebt. Wat een eigenaardige mensen toch. En hij houdt niet van bridgen. Bovendien snurkt de vrouw. En wat moet die man toch vaak naar de w.c. De buren zullen dat doorspoelen opvallend gaan vinden. En die man loopt 's avonds op sloffen. Wat ongedisciplineerd; en hij doet zijn jasje uit. En die andere man houdt zijn schoenen aan, en zijn jasje. Wat een kouwe drukte. Laat hij toch sloffen aandoen. En wat een smaak hebben die mensen. Die vinden dat tafelkleed, dat wij al wilden weggooien mooi.

            Je zou ze via computers bij elkaar moeten brengen, nadat eerst vragers en aanbieders lange formulieren hebben ingevuld. Het is nog veel moeilijker dan een huwelijk. Want dat heeft tenminste nog een genoeglijke zijde.

            Bovendien sprak het zich gauw rond: Joden zijn lastig, veeleisend. Van allerlei kanten hoorde ik het; eerst nog met een verlegen lachje plus kuchje, later met de mededeling van de noodzakelijke financiële toeslag. 'Anders raken we ze niet kwijt,' vertelden dan mijn handelsreizigers in Joods leven. Begrijpelijk, vond ik toen al. (Ik denk en schrijf in mijn hoedanigheid van destijds; het is weer '42.) Want die mensen staan angsten uit met die verboden Joden, continu angst. Eerst ben je enthousiast, menslievend, vaderlandslievend, moffenhatend; of eerst ben je zakelijk; het brengt wat extra's op en velen konden het gebruiken. Maar al gauw worden de spanningen toch te zwaar; en daarbij komt dat je ineens permanente gasten hebt, zó permanent dat ze zelfs niet voor een minuutje het huis mogen verlaten. En dan verveel je mekaar gauw. Ook de Joden vonden die Ariërs vaak bar tegenvallen. Hadden zij dan géén spanningen?

            Joden hadden niet alleen een vreemde manier van leven en praten, zij kregen ook al heel snel de naam gretig in het verraad te zijn. Ik heb er al eerder iets van gezegd. Maar we zijn nu weer enige maanden verder. Er waren al hele rijen ondergedoken Joden gepakt. En men wist, als men gepakt werd, dan kwam men in de kelder, de beruchte Gestapo-kelder, al bekend sedert het bruinboek uit '33 met zijn lugubere foto's. De voorbereiding van jaren was vaak voldoende. Men was niet bang, het was iets heel anders. Je zou kunnen zeggen: men kwam levend in de hel. Daar speelt iets anders dan angst. En in de hel gelden andere maatstaven, ook voor je denken, je doen en praten. Je vergeet misschien zelfs dat er nog zo iets bestaat als een wereld, met bioscopen, met muziek, met trams en brievenbestellers. Je vergeet dat de anderen nog onder de oude regels leven. Ongetwijfeld zijn Joden van deze geestesinstelling slachtoffer geworden. Niet alleen Joden; maar wie waren zó hopeloos verlaten en vogelvrij als Joden? Wie hadden al tien jaren die propaganda en verhalen gehoord over concentratiekampen, S.S. en Gestapo? Men had er over gelachen, eerst, toen men er zelf nog niet bij betrokken was, maar onder dat gelach ging al de angst schuil dat dat mogelijk was.  

            En als die angst niet hielp, als men niets zei, dan hielpen die heren wel een handje. Het zwaaien van een knuppel was al genoeg, de snauw: 'Klee je maar uit,' was al voldoende, een enkele draai om de oren al meer dan genoeg. Want men 'wist' immers wat er allemaal volgen kon. Daar was die jarenlange angstpropaganda uitstekend voor geweest. Zo zag men op 10 mei '40 ook nonnetjes uit de hemel vallen, vergezeld van brievenbestellers, zo zag men toen in alles en iedereen vermomde parachutisten.

            Soms hielp ook dat niet. Nou, jongens als Soldaat, Kos, Verstraat, Nagel, zaten er gewoon op te wachten dat het niet hielp. Het schijnt voor bepaalde wezens tot de grootste genoegens te behoren om weerloze, angstige, mensen zo maar te mogen schoppen, branden, ranselen. Niet alleen ongestraft, nee, het schijnt gewaardeerd te worden als 'mannelijk optreden'. Zo werd het in Kamp-Ellekom gedoceerd, en zo schijnt het ook bij het opleidingsbataljon voor Nederlandse politie in Schalkhaar te zijn meegedeeld. Jansen, de illegale, vertelde het mij; hij was daar zelf in opleiding geweest.

            Hoeveel Joden werden zó behandeld omdat zij niets zeiden? Ik zag de eerste, toen in september, de mooie jongeman met de baard, die gesteund door de anderen Windekind uitkwam. Die had zo'n behandeling ondergaan. Getuigen kan hij op deze wereld niet meer. En ik zag nog anderen, later.

            Inderdaad, niet zo heel veel. Want hoeveel van deze harde, principiële, wakkere mensen bestaan er op het geheel? Een op de honderd? Misschien zo iets, misschien nog niet eens. Zijn de anderen laf? Ik denk van niet. Zij zijn alleen door de paniek verward, hopeloos verward. En om zijn natuurlijk ook bange, laffe mensen, egoïstische, haatdragende, wraakzuchtige. Overal; ook onder Joden.

            Maar dat alles hadden de Duitsers niet nodig. Want voor hen was de Jood volgens definitie laf en een verrader. Zo paste het in het systeem en zo stond het daarom in het boekje. De ponsingen bij de Jood waren zodanig aangebracht dat hij meegeselecteerd werd met het begrip laf en verraderlijk. Natuurlijk waren de Nazi's hierin ijverige volgelingen van de kerk, zoals deze dat waarschijnlijk weer had overgenomen van het heidendom. De wereld heeft altijd voor de eigen lafheid en het eigen continue verraad aan het heilige, aan het menselijke, een verrader buiten zich nodig om zichzelf gerust te stellen. Zoals men ook de Farizeeër nodig heeft voor zijn eigen diepe schijnheiligheid, voor zijn eigen dwaze bureaucratie en zijn eigen harde perfectionisme.

            Tot de Duitse tactiek behoorde dat men de Ariërs als volgt behandelde.

            Een Ariër wordt gearresteerd omdat hij Joden had laten onderduiken, of omdat hij voor bonnen had gezorgd, of omdat hij geld of goederen had bewaard. Hij kon om velerlei redenen gearresteerd zijn. Een boze buurman, een jaloerse meid, een provocateur een concurrent, een uitslover, allerlei mogelijkheden; zij stroomden bij de Nederlandse en Duitse politie binnen. Maar, het kon ook zijn, dat een gedwongen Jood in zijn paniek of ook wel om de verschillende hierboven opgesomde motieven, de naam genoemd had. Dat kon, maar de Duitse voorschriften waren: 'Noem als oorzaak uitsluitend, en dan met de nodige verachting, de Jood. Zorg dat de gearresteerde het aan de laffe Jood wijt. De Judas! Blijkt die Ariër met je mee te gaan, toon je dan als gentleman. Toon hem het verschil tussen de rotte Jood, waardoor hij in moeilijkheden kwam en de geciviliseerde Duitser, die hem fatsoenlijk bejegent. Zorg dat die Ariër beslist genezen is van iedere sympathie en van ieder medelijden met de Jood. Laat hem dan na korte of langere tijd gaan. Zo, dat hij een indruk overhoudt, dat hij een rechtvaardige, niet onredelijke straf heeft gekregen voor zijn overtreding en dat hij de Joden gaat haten. Want als hij er te goedkoop van afkomt kon hij de haat op de Jood ook wel eens snel vergeten. Hij moet merken dat de Jood hem echt kwaad gedaan heeft.' Zo was de instructie en zo werd die ook toegepast. De Ariër kon eventueel sneller vrijkomen als hij meteen meewerkte. Dat moest hij dan als een beloning zien. Was er niets waaraan hij kon meewerken, dan zat hij dus even om voldoende haat tegen de Jood, die de oorzaak van het zitten was, te laten opkroppen. Dat moest goed gevoed worden. En bij de vrijlating, na zoveel weken of maanden, moest alweer goed psychologisch worden opgetreden. Men moest er nonchalant op wijzen dat men het spijtig vond deze Germaanse broeder te hebben moeten laten zitten, doch dat men bewerkt had dat hij versneld vrij kwam, daar men besefte dat hij er echt ingelopen was met die Joodse verrader. Men mocht in zulke gevallen de Bijbel citeren, Judas,   de Farizeeërs. De Bijbel wordt wel eens meer geciteerd als een passage daarin in iemands kraam te pas komt. De Bijbelkennis bij de anderen is meestal zo gering, dat een vraag naar de toepasselijkheid van de andere passages wel achterwege zal blijven.

            Bleek de Ariër verstokt te zijn, nou, dan moest hij maar merken welke risico's vastzaten aan het overtreden van Duitse verordeningen. Misschien dat dan toch Jodenhaat groeide, al gaf de Ariër dat niet toe. Want zo'n zaadje, die mededeling dat hij al die ellende aan het verraad van een Judas, een Joodse Judas, had te danken, zou misschien toch wel kiemen. Het blijkt in de historie altijd een nogal vruchtbaar en goed gedijend zaad te zijn geweest.

            Was de Ariër deelgenoot van een komplot, was hij militant, deed hij dat allemaal uit haat tegen Duitsland of tegen het nationaal-socialisme, dan moest hij als vijand behandeld worden. Hard, zonder pardon. Niettemin mocht ook dan niet verzuimd worden hem danig tegen de Joden in te nemen. Ook dan moest, nu eens onopvallend en dan weer met nadruk, gewezen worden op het 'selbstverständliche Verrat' van de Jood.

            En daarom werd het nog moeilijker Joden onder te brengen. Naast de beschuldiging van veeleisendheid en lastigheid, kwam nu meer en meer die angst voor het verraad. Vaak kreeg ik dat ronduit te horen. 'Men is bang dat de Joden hun gastheren zullen verraden.' Dan moeten zij toch eerst zelf verraden zijn. Door wie dan? Door andere Joden, heette het. Er circuleerden verhalen van Joodse moeders die hun kinderen hadden verraden, van mannen die hun vrouwen hadden aangegeven. Een soort zelfvernietigingsdrang in familieverband dus. Wat een plezier zullen die moeders en echtgenoten gehad hebben hun diverse familieleden, waarvoor eerst zoveel geld en moeite was besteed om ze te laten onderduiken, aan de Duitsers uit te leveren!

            Ik weet niet of zoiets zich ooit heeft voorgedaan. De paar gevallen die mij ter ore kwamen bleken Duitse propaganda. Het was eenvoudig niet waar; de 'onbekende' bron, de beschermde, had zowel de een als de ander aangegeven. Wat past echter beter in de Duitse structuur dan de godsmoordenaar die nu ook zijn vrouw en kinderen verraadt? Het staat prachtig en het is een bijzonder vruchtbaar zaad.

            Na de oorlog zat in, Nederland een arme Poolse Jood gevangen, Grünbaum, op de beschuldiging dat hij 'zijn vrouw en zeven kinderen' aan de Duitsers had overgeleverd. Ik kende de zaak. De Grünbaums waren op een razzia-avond in de Haagse Weteringkade-buurt, door de Nederlandse politie opgehaald. Het was Grünbaums tweede vrouw, en het was een zeer gelukkig huwelijk, waaruit zeven kinderen waren voortgekomen. De jongsten moeten nog kleuters geweest zijn. Natuurlijk had het gezin het kunnen zien aankomen. Doch waar moest je met zeven kinderen, waarvan de oudste misschien tien of twaalf jaar was, heen? Het waren geen Hollandse Joden, dus speelden taal en gewoonten ook nog een negatieve rol. In zo'n geval doet men dan alsof er geen einde en geen dood bestaat, men leeft eenvoudig van dag tot dag.

            Ineens is er dan de bel, de fatale laatste bel. Men laat hem nog eens over gaan, in de hoop dat men misschien niet goed gehoord zal hebben of dat de beller misschien toch nog vertrekken zal of alleen maar om nog een aantal seconden te winnen. En dan staat de politie in de kamer. Rustige, grote mannen, in hun zwarte uniformen, met de mooie petten op. Kinderen beginnen te huilen; kinderen weten soms heel veel meer dan men denkt. Zij willen graag de grote mensen sparen en doen alsof ze het niet weten. Doch als het moment dan toch is gekomen geeft het niet meer en dan huilen ze. Een moeder die deze kinderen met blijdschap heeft gekregen, kan haar tranen dan ook niet meer bedwingen. De politie loopt dan wat in de kamer te stuntelen, probeert er nog wat van te maken, wil kinderen sussen en moedigt tussendoor aan om op te schieten met het inpakken. In die opwinding kan de vrouw de man in het Jiddisch toefluisteren, dat het wellicht beter is als hij probeert te ontkomen. Dan kan hij misschien van buiten af wat voor hen doen. Hun pakjes sturen naar Westerbork en misschien ook gedaan zien te krijgen dat zij gesperd worden daar. Niemand wint erbij als hij meegaat; van buiten kan hij nu echter belangrijk zijn. In zulk een paniekmoment worden beslissingen sneller genomen. De man pakt in de ene kamer, de vrouw in de andere, de kinderen lopen nu hier, dan daar, en de agenten staan te midden van deze opbraak en manen tot spoed aan.

            Het is een benedenwoning. De keuken komt op een achtertuin uit. De man heeft het fluistergesprek met zijn vrouw gehad, ziet zich alleen in de keuken, sleept een koffer zogenaamd, en kan in de achtertuin verdwijnen, over een schutting komen en . . .              staat in een andere straat. Het is pikdonker. Ster weg en lopen, lopen, lopen. Hij weet zijn gezin nu alleen met de politie, hij weet dat de hele buurt, waarin veel Joden wonen, weer een grote beurt krijgt, hij voelt zich wel een beetje een lafaard, maar hij gelooft ook dat hij nu wat voor zijn gezin in dat kamp kan doen. Hij voelt zich niet zozeer een lafaard, dan wel iemand die zich aan het collectieve lot onttrekt. Hij hoort er immers bij, waarom loopt hij dan nu hier en doet alsof hij er niet bij hoort? Ik heb dit alles van hemzelf zo gehoord.

            Grünbaum kan niet veel voor de zijnen doen. Zij zijn al weg voordat het eerste levensmiddelenpakket van hem Westerbork bereikt. Zulke gezinnen waren voor Westerbork heel gunstig. Het telde voor acht plaatsen ineens. En wat doe je met een vrouw met zeven kinderen, kleuters nog, die niemand kent? Dat is transportmateriaal met hoogste prioriteit. Van mijn lijst had Grünbaum wel gehoord, doch hij dacht dat hij, als        arme man, - hij stond vroeger op de markt met textiel, doch dat mocht allang niet meer - toch niet in aanmerking kwam, laat staan met zeven kleine kinderen. Dus had hij zich niet eens gemeld.

            Grünbaum probeerde in leven te blijven. Hij sliep, zelfs in de winter, in kassen van tuinders, om Den Haag heen. Nu eens hier, dan eens daar. Overdag zat bij op bankjes, in plantsoenen en... had een wijd uitgespreid 'Volk en Vaderland' voor zich. Dan kwamen er meestal geen mensen bij hem zitten. En als er kwamen en een gesprek begonnen, dan kon hij zich, met dat symbool in handen, permitteren, nors te brommen hem met rust te laten. Voor zijn levensonderhoud had hij niet veel nodig; hij had altijd zeer arm en bescheiden geleefd. Veel later, in 1944, kreeg hij contact met iemand die hem bij zich een plaats gaf.

            In dat huis zat ook een andere Jood, een jongeman. Ofwel er zat een meisje, waar een andere Joodse onderduiker op bezoek kwam. Dat durf ik niet meer met zekerheid te zeggen. Deze jonge joodse onderduiker was een zekere Van Norden, familie van rijke tapijthandelaren; hij noemde zich orthodox. Daar Grünbaum ook orthodox was, op de ouderwetse manier, - hij was zelfs een tijdlang Joods huisonderwijzer geweest in het gezin van mijn schoonouders, - en omdat hij een generatie scheelde met de jonge Van Norden, meende hij te mogen opmerken dat het voor Van Norden geen pas gaf zo met dat meisje te vrijen en nog meer dan te vrijen. Van Norden, gestoord in zijn driften, zamelde gif op tegen Grünbaum. Dat gif vond na de bevrijding een uitweg. De jonge Van Norden vreesde dat zijn orthodoxe en andere status door dat gevrij via Grünbaum zou kunnen worden geschaad. En in de grote algemene aangeverij-rage van mei '45 vertelde hij dat Grünbaum 'fout' was geweest. Hoe dan? Wel, hoe kwam het dat hij vrij was en zijn gezin gedeporteerd? Dat was 'gefundenes Fressen' voor het collectieve schuldgevoel, de collectieve misselijkheid met zichzelf van na de oorlog. Daar had je nu de Jood, die precies op maat, zijn vrouw en zeven kinderen had verraden.

            Grünbaum zat een jaar. Ieder protest werd weggehoond. Hij zat niet gewoon, nee, hij zat onder de S.D. Ik bedoel dat letterlijk. Want in die gevangenis had de S.D. het nogal voor het zeggen. Die was officieel ook wel gevangen, doch die deelde intern de lakens uit. Men kende elkaar nog uit de oorlog; want de gevangenisbezetting was ten dele dezelfde en de nieuwe 'politieke' gevangenis- en politiegoden kende men ook nog uit de oorlog. Na de eerste felle weken was men al heel gauw weer op voet van 'oude jongens' gekomen. Maar dat is allemaal weer een boek op zichzelf. In ieder geval, Grünbaum stond bij de 'tonnen' en men gierde van het lachen om hem, gevangenen van na '45 en bewakers van na '45. Men noemde hem daar, bij die 'tonnen-muur', de Jood aan de Klaagmuur. In een diepere zin was dat nog waar ook.

            Grünbaum kwam vrij. Zonder meer, zo ergens in de zomer van '46. Maar na welk jaar! Ik weet niet of men het een vergissing noemde, te wijten aan de grote onoverzichtelijke massa. Geen wonder dat Grünbaum mensenschuw werd, ook Joden-schuw wat Nederlandse Joden betreft. Hij emigreerde naar Palestina. Ik hoop dat hij over dat alles heen is gekomen. Toen ik hem voor het eerst sprak, snikte hij over zijn vrouw en kinderen. Hij citeerde het vers: 'Een offer voor God', en hij vertelde hoe hij steeds voor zich zag hoe zij verbrand werden 'als een offer voor God', als lammetjes die naar God gingen. De aanklacht van het nieuwe Nederland begreep hij niet eens. 'Ze zijn allemaal gek, gelooft u mij, ze zijn allemaal gek, we moeten zo snel mogelijk uit dit land weg, het is onrein, het is in de hoogste graad onrein.'

 

Inderdaad, er waren mensen die met het onder laten duiken niet op gewin uit waren. Vooral daar waar goede vrienden de gastheren waren of waar zij bemiddeld hadden. Doch hoeveel mensen bezaten zulke goede vrienden die dan tevens de praktische mogelijkheid hadden om op deze wijze te helpen? Zij waren er, vele tientallen, zelfs honderden. Dan was er een andere grondslag, meestal gesteund door religieuze of humanistische overtuiging. Daar hebben zich bijna geen problemen voorgedaan, daar waren de moeilijkheden de uitzondering. Maar een feit was het, en dat is nu eenmaal in de verhoudingen van de moderne wereld normaal, dat het merendeel die goede vrienden niet bezat. En als men ze wel bezat, dan durfde men die goede vrienden vaak niet te benaderen. Ik kende gevallen, waarbij men de voorkeur gaf bij vreemden, 'tegen betaling', onder te duiken, daar men zijn vrienden niet in gevaar wilde brengen. Wie tegen dikke betaling liet onderduiken maakte er een zaak van, die wist dus van risico's. Trouwens, het grootste risico lag bij de onderduiker; dat risico heette Mauthausen. Voor de ander was het 'alleen maar' een tijd gevangenis met de kans op 'pech', d.w.z. tijdelijk een kamp. Ik zei al, voor zwarthandel bestond dat risico ook, was zelfs, met het begrip 'Ommen', beslist zwaarder. En er werd in massa zwart gehandeld. Niemand zal kunnen volhouden dat dat allemaal uit idealisme geschiedde, om de Duitse oorlogseconomie te schaden. Nee, het spekte de privé-economie van de zwarthandelaar. De vergelijking is niet mooi, niet netjes, maar voor de onderduikhandel gold hetzelfde. Hoofddoel was de 'zaak' en niet het saboteren van de Duitse maatregelen of het helpen van vervolgden.