HOOFDSTUK 39
Ik moet nu toch echt ook eens afrekenen met dat sprookje van de heldhaftige Nederlanders die met open armen op de vervolgde Joden stonden te wachten, terwijl die domme, om niet te zeggen bange Joden, maar niet durfden en veel liever legaal de Duitsers in de armen liepen. Ik maak die afrekening niet omdat ik nu eens fijn de waarheid over Holland wil zeggen. Dat is een punt op zichzelf, maar dat is hier niet aan de orde. Waar het mij wel om te doen is, is het terugvinden van de realiteit. Het is goed dat men deze dingen duidelijk ziet, zoals zij in werkelijkheid waren, en dat men niet van een enkel geval het algemene maakt terwijl de vele duizenden gevallen heel anders waren.
Laat ik eens een kleine aanloop nemen. Hoe stond men vóór de bezetting tegenover de Joden in gevaar? Ik bedoel zo vanaf 1933, tot 1939. Het bruinboek over 1933 was verschenen, zeer velen lazen het. De kranten stonden vol van 'Greuelpropaganda' over Duitsland. Men zag foto's van gevangenen, van razzia's, van mishandelingen, van kampen. Echte, door de Duitsers zelf gepubliceerde. Men hoorde de radio, men hoorde Hitler, Goering, Goebbels, en zij logen er niet om waar het ging over het vervolgen van Joden. Er kwamen boeken over Duitsland, over de vervolgingen. Men kon het allemaal rustig vanuit zijn ongestoorde objectiviteit bekijken. Zelf was men niet in gevaar. En men reageerde met verontwaardiging, fel, men vloekte op de Duitsers. Dat deed de grote meerderheid in Nederland. En men was daarin oprecht.
En toen kwam de andere kant; de Joden wilden uit Duitsland vluchten, aan dat gevaar ontkomen. Zij konden nog vluchten. Zij vermoedden de verontwaardiging in het buitenland, zij begrepen dat men in het buitenland nog niet gek was geworden van die bedwelming die zich van Duitsland meester had gemaakt. En zij hoopten als onschuldige slachtoffers, als wreed vervolgden, met open armen ontvangen te worden. Velen hadden nog vermogens, mochten nog een deel van hun bezittingen meenemen, brachten hun vakkennis mee, de know-how.
Maar toen kwam de werkelijkheid. Men was wel verontwaardigd, doch, zodra b.v. de eigen economie eronder zou kunnen gaan lijden, ja, dan bleef men verontwaardigd, doch niemand mocht verwachten dat men de last op zich kon nemen die Joden zelf op te nemen. De mens heeft geleerd economisch te denken; hij werd erin opgevoed. Economische maatstaven werden meer en meer beslissend. En nu gingen die Joden knabbelen aan het economisch niveau. Moeten wij nu lijden onder de politiek van die Duitsers?
Men nam de Joden niet, men stuurde ze zelfs terug naar dat Duitsland. En men wilde liever niet weten dat die teruggestuurden dan grote kans liepen in een concentratiekamp te verdwijnen om nooit meer terug te komen. En toch brieste men van verontwaardiging over die beestachtige Duitsers. Ik geloof dat de mens regelmatig behoefte heeft om over een ander te briesen. Dat moet hem wel goeddoen. Maar hoe zou men niet moeten briesen over deze huichelaars, deze onbewuste en daarom des te gevaarlijker huichelaars. Waarom help je ze niet, die vervolgden die aan de grens, voor je deur staan? Wat zal het je al kosten? Levensgevaar zeker niet; de Duitsers gaven blijk de Joden graag kwijt te zijn. Geld? De Joden brengen zelf een hoop mee en de minder welgestelden worden door anderen verzorgd. De arbeidsmarkt? Ze vragen niet eens om werk. Sommigen zijn in staat werkgelegenheid te scheppen in het door werkloosheid geplaagde land; de anderen willen alleen even uitrusten, willen liefst zelfs verder weg; het bevalt hen niet zo vlak onder de rook der Duitsers. Zij hebben ze te goed leren kennen. Maar het mag niet. Een grote bureaucratische machine wordt in werking gezet, het spel der dossiers begint, de voorboden der lijsten.
Men zal zeggen: er kwamen toch duizenden vluchtelingen Nederland binnen, in de jaren '33‑'39. Het is waar, maar vele tienduizenden konden niet komen, kregen eenvoudig: 'nee'. De deur bleef gesloten, de open armen waren toen, ondanks heftig gebries, stijf gesloten.
In andere landen ging dat veel gemakkelijker. Ook niet soepel, maar toch heel heel anders. Zo was het er ook tijdens de bezetting. Men kon het toen al weten. De Nederlander geldt nu eenmaal als pietluttig. In België waren er vele malen meer vluchtelingen binnengelaten, zonder die rompslomp. Men deed eenvoudig of men het niet zag. In Frankrijk ging het ook niet zo moeilijk. Parijs was er vol van, ook in andere plaatsen zaten ze. Weliswaar niet zo perfect geadministreerd en dubbel gegarandeerd, maar ze zaten er. Ik heb toen al de statistieken met afschuw bekeken en ik schaamde mij voor mijn Nederlandse paspoort.
In 1938 werd de vluchtelingenstroom ineens veel groter. In maart werd Oostenrijk bezet. Naast de 550.000 Joden, welke in '33 in Duitsland hadden gewoond, en waarvan een 200.000 een uitweg had kunnen vinden, - sommigen wilden Duitsland eenvoudig niet verlaten, waren er te sterk aan gehecht -, kwamen er nu nog een 300.000 uit Oostenrijk. Nieuwe druk. De Weense Nazi's waren in het algemeen van een ruwer soort dan de 'gecultiveerde' Duitse. In Wenen werd al gauw geranseld, wreed geplaagd, ook gemoord. Maar naarmate de druk groter werd, sloot het buitenland zijn grenzen onverbiddelijker. Welk een kleinigheid was het voor de wereld geweest in de jaren '33‑'39 alle Duitse en Oostenrijkse Joden op te nemen; in Canada, de Verenigde Staten, het Britse Rijk, Australië, Zuid-Amerika. Maar men was overal pietluttig. Velen wilden alleen maar even naar Nederland, bij wijze van spring-adres. Om van daaruit dan de verdere papieren waanzin te regelen. Ik weet nog hoe ik een keer zowat boos werd toen een Duitse dr. Hirschberg, correspondent van de Neue Zürcher Zeitung, een echte verstandige, rustige heer, mij vertelde dat hij zo gauw mogelijk Nederland weer uit wou omdat Duitsland dit land binnen een paar dagen zou kunnen bezetten. Dat was in mei '39, vlak na de bezetting van Tsjecho-Slowakije. Ik wees op de Waterlinie, de Grebbelinie, de generaals, de traditie, de geallieerden. Hij wenkte af, en zei: 'U kent de Duitsers niet. Zij lopen alles omver. Een paar dagen kan het duren, maar dan zal ook niemand meer weg kunnen. Nee, ik wil zo snel mogelijk naar Ecuador.'
Maar ook dat korte verblijf werd meestal niet toegestaan. Men moest goede papieren hebben, met goede stempels. Ja, als je alles voor een ander land klaar had, dan kreeg je soms de hoge gunst, om met deze veelvuldig gestempelde papieren, even in Nederland te zijn. Heel even. In 1933, bij de eerste golf, ging het nog vrij gemakkelijk. Dat wil zeggen, het was toen mogelijk. Doch al spoedig mocht en kon het niet meer.
Toen in '38 de druk weer heel snel sterk werd ontving ik vele, zeer vele brieven uit Duitsland en Wenen met smeekbeden om hulp. Ik kreeg die brieven omdat daar blijkbaar bij hulp-instanties mijn naam en adres bekend waren.
Ik antwoordde meestal met informatie waar men wel heen kon en dat het met Holland hopeloos stond, dat het vergeefse moeite was. Soms probeerde ik er een hartelijke persoonlijke noot in te leggen waar het leed bijzonder schrijnend bleek.
Maar in de loop van '38 werden die brieven mij te veel. Het was zo goedkoop om mee te klagen en veel, heel veel goeds, te wensen. Die mensen wachtten op hulp, op concrete hulp, niet op woorden. De mens moet ook eten en drinken, wil hij denken en voelen en bidden.
Maar hoe. Ik had geen land, was geen regering, had niets en totaal niets in te brengen. Hier en daar lukte het mij een reeds binnengesmokkelde te legaliseren, of een enkel zeer schrijnend geval binnen te krijgen, 'bis auf weiteres', d.w.z. voor een korte tijd, opdat hij zo snel mogelijk weer verdwijne. Maar wat waren die enkele gevallen op de vele duizenden? Zo kwam ik tot mijn eerste illegale daad.
Het begon met een zekere heer Gärtner uit Wenen. Hij was erin geslaagd zichzelf over de Limburgse grens te smokkelen. D.w.z., de Duitsers lieten iedereen gaan, die wilden de Joden toen nog graag kwijt; maar de anderen wilden ze niet hebben. Via via was hij na een aantal weken bij mij terechtgekomen. Ik had toen goede adressen in Zuid-Amerika en stelde hem voor daarheen te schrijven. De man hield zich 'verborgen' ergens in Den Haag, ik meen in de Obrechtstraat.
Al pratende bleek dat hij nog heel erg piekerde over zijn vrouw, die in Wenen was achtergebleven. Zij durfde een smokkeltocht, over sloten en prikkeldraad, niet aan. Wij praatten over de smokkelkansen. En verwierpen het. Ik zag een foto van de vrouw en vond dat zij wel wat van mijn vrouw had. Ineens zegt de man: 'Leihen Sie ihr den Pass Ihrer Frau.' Ik begreep en combineerde. Ik bezat met mijn vrouw één pas. Dat kon toen; misschien kan dat nu nog steeds wel. En ik besloot de vrouw gewoon met die pas de grens over te brengen. Het leek mij belangrijk dat ik meereisde, niet vanwege de pas, doch vooral omdat ik eventueel zou kunnen praten, omdat ik niet bang hoefde te zijn. Hoogstens voor die pas-overtreding. Nou, die kon mij op dat moment gestolen worden. Bovendien begreep ik dat die vrouw met mij veel rustiger zou zijn.
Onze gezichten waren rood, opgewonden, van het conspireren. Besloten werd, haar meteen een brief te schrijven. Als ik wat wil doen, dan doe ik het meestal direct. Het werd een echte gecamoufleerde brief. Ik geloof dat het l'art pour l'art was, want er viel voor de Duitsers niets te camoufleren; die wilden de vrouw kwijt.
De organisatie klopte. Ik ontmoette haar op het station van Düsseldorf. Zij had een kaartje tot Düsseldorf, ik had voor mij en haar twee retours genomen, vanuit Utrecht. Zodat het er zou uitzien alsof zij van Holland was gekomen en nu terug reed. In de stationsrestauratie leerde ik haar wat Hollandse uitdrukkingen. Ik zou wat tegen haar zeggen, onverschillig wat, maar zij moest antwoorden: 'Ach joh, klets niet.' Dat leek me goed negatief-Hollands en iets wat tussen echtelieden, met name door de Hollandse vrouw, tegen haar man gezegd kon worden. Ik zou dan weer wat zeggen, en dan had zij te zeggen: 'je zeurt.'
Het ging prima. De krijgshaftig uitgedoste marechaussee slikte onze pas. Het was niet eens meer mogelijk om ons repertoire af te werken. De man had een aantal Duitse joden in de trein, die al zijn aandacht en vang-instincten opriepen. Mevrouw Gärtner was enthousiast. Haar man, die duizend angsten had uitgestaan, was dolgelukkig. Ze gingen later samen naar België, dat was zo moeilijk niet, en van daar, ik meen naar de Verenigde Staten. Heb nooit meer iets van ze gehoord. Trouwens, niet lang na hun vertrek uit Antwerpen brak de oorlog uit.
Toen ik eenmaal gezien had hoe gemakkelijk zoiets kon gaan, heb ik nog meerdere malen vrouwen legaal over de grens gesmokkeld. Slechts één keer ging het mis. Met een vrouw die nota bene ook Weinreb heette. Haar man zat ook al, gesmokkeld, in Nederland. Zij schreef mij vanuit Wenen, was daar op mijn naam als 'Auswanderungs-Vermittler' gestoten, en vroeg om hulp omdat we dezelfde naam hadden. Ook een motief. Ondanks mijn verzoek had zij twee bontmantels bij zich, had zich met vele juwelen e.d. behangen, had nog grote koffers met van allerlei in de gang staan. De Duitse douane deed of hij het allemaal niet zag. Ik voelde aan zijn blik dat hij die vrouw graag met haar spullen de grens over wenste. Maar de Nederlandse marechaussee was zeker getraind op attentie als er veel en kostbare bagage was. Welke niet-vluchteling reisde met zulk een overdaad? Hij bekeek het paspoort nog eens goed, keek naar de vrouw, vond blijkbaar de gelijkenis al niet helemaal je dat, hoewel ik echt eerst na bestudering van de foto's toestemde in de tocht, en begon de vrouw te ondervragen. Zij viel al gauw door de mand, vooral door haar zenuwachtigheid. We moesten de trein uit en mee. Ik kreeg een proces-verbaal, tevens de aanzegging dat mijn paspoort zou worden ingetrokken en dat er een behoorlijke straf stond op dergelijk misbruik van overheidsdocumenten. Twee andere marechaussees stonden erbij, met donkere gezichten. Eén meende mij al eerder met een vrouw de grens te hebben zien overkomen. Dat zou dan ook een 'valse' geweest zijn. Ik had al mijn grensoverschrijdingen gevarieerd. Nu eens over O1denzaal, dan weer Arnhem, of via Nijmegen of Venlo. Van een praatgrage marechaussee had ik het een en ander vernomen over hun variaties en zodoende trachtte ik dus dezelfde personen te vermijden. De man kende mij blijkbaar toch.
Het werd een vrij lang proces-verbaal. Ik zou er spoedig van horen en dan zwaaide er wat. De vrouw bleef, onder tranen achter. Toch zag ik kans haar toe te fluisteren dat ik haar in Duisburg weer zou opwachten.
Zij werd dus 'uitgeleid', met haar rijkdommen. Ik nam de trein naar Den Haag, doch stapte al in Oosterbeek over, terug, om via Nijmegen Duitsland te bereiken. Mijn naamgenote was op de afgesproken tijd in Duisburg. Nog in het bezit van haar spullen. De Duitse douane had haar met een knipoog beklaagd en wenste haar meer geluk bij een volgende keer. Nu ging ik met haar over Keulen naar Aken en bij Herbesthal de Belgische grens over. Haar spullen heb ik bij een andere gelegenheid door een Hollandse dame laten ophalen. De Belgische grensovergang ging alsof er geen grens was. Haar man bracht ik via 'grensverkeer' ook in Antwerpen.
Ik heb op de vervolging i.v.m. het proces-verbaal gewacht. Die kwam echter niet. Het was toen al februari '39. Maandenlang wachtte ik op een oproep. Maar intussen ging ik door. Nu echter alleen via Herbesthal. Dat bleek een ideale grenspost te zijn. Echt een met de Franse slag. Ze zagen eenvoudig geen Joden. Een keer merkte ik, hoe een Joods gezin met veel geschreeuw en misbaar de trein werd uitgehaald. Zielige vertoning. Daar ik, na mijn 'vrouw' op Belgisch grondgebied te hebben afgeleverd, met de eerstvolgende trein naar Aken terugging waar nummer twee op me zat te wachten, reisde ik met de teruggestuurden mee. Die bleken heel vergenoegd. Want wat was het geval? Er was inspectie, van een wat zure 'Flammand'. En dus moest er een voorbeeld gesteld worden. De mensen kregen echter de boodschap mee dat deze inspecteur de volgende dag weer vertrokken zou zijn en dat ze dan terug konden komen. Ik besloot toen ook maar tot de volgende dag te wachten. Je kon nooit weten, zo'n zure Flammand.
Tot augustus '39 heb ik dit bedrijf voortgezet. Ik schat dat ik een keer of acht of tien de Nederlandse grens met zulk een illegale bagage overkwam en een keer of twaalf de Belgische grens, in het verloop dus van ruim een jaar. Bovendien had ik mijn pas enkele malen gewoon uitgeleend aan vluchtelingen. Dat was eigenlijk mijn eerste nog schuchtere illegale optreden.
Ik vertel deze onschuldige avonturen uit de tijd toen men gemakkelijk mensen kon helpen en men het, om administratieve redenen, niet deed, om een ander aspect uit de realiteit van het onderduiken te belichten. Dat men in Nederland zo heel erg streng was vloeit voort uit de fantasieloze hantering van administratie. Steeds weer zie ik: administratie is belangrijker dan de mens, economische futiliteiten zijn belangrijker dan de mens. Briesen zonder onkosten schijnt een pracht-uitlaat te zijn. Zoals helpen zonder gedonder. Dat het allemaal zo gebeurde kwam natuurlijk door het 'apparaat'. Maar dat het zovele jaren kon blijven gebeuren is veel erger. Er is nagenoeg niets tegen gedaan. De Joodse instanties deden braaf mee in dat spel. Zij erkenden het, respecteerden het. Is het niet veelzeggend dat de leiders van deze 'vluchtelingencomités', zoals prof. Cohen, door de Duitsers overgenomen werden als leiders van de Joodse Raad en dat deze leiders dat accepteerden, dat zij niet de doodsschrik kregen wegens dit Nazi-testimonium over hun waarde als speelgenoten?
Men speelde van alle zijden mee. De verschillende departementen deden het van hun zijde. Zelfs de Kamer speelde mee. Mopperde wel eens, protesteerde wel eens, maar geen regering viel erdoor. Als de Kamer meedoet en het volk vindt dat gewoon, dan rijden ook de trams door, dan bezorgen de postbodes brieven, de poeliers kippen en de agenten oproepen.
In
onze maatschappij speelt het economisch motief de beslissende rol. Men vreest
voor zijn levensstandaard alsof die het leven zelf is. Bij de Joden is dat niet
anders dan bij de anderen. Ik moet daarom nog iets zeggen over de manier waarop
men vaak zijn eigen familie liet barsten om zichzelf te redden. Ik zou vele
voorbeelden kunnen opsommen van gevallen in '42 en '43, waarbij men
doodgemoedereerd zelfs ouders of andere verwanten in de steek liet omdat het
anders 'echt te veel zou kosten'. Men dook zelf onder, of men vluchtte over de
grens, en liet rustig de ouders achter. Met snert-smoesjes. Die had men voor
zichzelf nodig, heus niet voor mij. En men liet de ouders vrijwel zonder geld
achter. 'Want,' zei men, 'wij zullen het onderweg wellicht hard nodig hebben.'
Hadden die ouders dan geen geld nodig? Men dacht er niet bij na. Waarschijnlijk
speelde onbewust het gevoel, dat die ouders toch wel binnen niet al te lange
tijd zouden worden opgehaald. En voor de arbeidsinzet kon je niet eens
geld meenemen. Vele, vele gevallen ken ik. Hartbrekende soms. Het zou geen
einde nemen als ik al deze tragedies zou moeten gaan vertellen, het zou mij ook
te ver voeren. Laat ik mij daarom tot een enkel, mij juist sterk voor ogen
staand geval beperken. De Rosens en de Bloks.
De Rosens waren al kennissen van mijn ouders. Met de zoon was ik op de H.B.S., in dezelfde klas; de dochter was een vriendin van mijn vrouw. In de zomer van '42, toen de deportaties voor de deur stonden en het gerucht vanuit Amsterdam steeds sterker werd, besloten de inmiddels gehuwde kinderen met hun echtgenoten het land te verlaten, om te trachten Zwitserland te bereiken. Volkomen juist; het risico moest genomen worden. Ik zelf propageerde deze wijze van vertrekken en ik hielp waar men zelf niet uit de voeten kon. De ouders bleven echter; de man had al vele jaren last van trombose in een been en bewoog zich met een stok voort. Hij sprak, hoewel hij al een vijfentwintig jaar in Nederland woonde, praktisch geen woord Nederlands. Met de vrouw was het niet veel beter gesteld. Inderdaad, met zulke mensen kon je geen grenzen over trekken; er moest altijd ook 'gelopen' worden bij zulk een grens. Wel had men samen kunnen onderduiken. Dat risico was niet groter of kleiner. Het was minder sterk geconcentreerd, het was over een veel langere periode uitgesmeerd. Goed dan, de keus viel op Zwitserland. Toen het plan opkwam, had ik de ouders bezocht en hun gevraagd waarom men niet liever samen ging onderduiken. Zij hakkelden wat verlegen en zeiden dat de kinderen nu eenmaal voor de Zwitserland-tocht hadden gekozen. Trouwens, de ouders waren ook voor onderduiken bang. Zij rekenden nu maar op mijn 'emigratie'. Ik wees hun erop, dat die emigratie nog op zeer losse schroeven stond en nog minder kans had dan een lot uit de loterij. Dat was steeds mijn deun, om de mensen vooral in beweging te houden. Het bleef er echter bij, dat ze noch het een noch het ander deden. Ze zouden het maar aanzien.
De tijden werden nijpender. Straat na straat werd leeggehaald. Eenmaal lukte het mij deze Rosens plus de iets verder wonende Bloks, -een iets jonger echtpaar, zwager van Rosen, - van een ophaalactie te redden. Het was een onaangekondigde geweest; tot mijn schrik hoorde ik op een ochtend in november dat men 'aan de Harstenhoekweg en Bossestraat' bezig was. Ik ging erheen en trof bij de Rosens reeds politie en inpakkende Joodse Raad-helpers aan. Ik wees op zijn been, schermde met de generaal en met de Joodse Raad, garandeerde dat deze mensen toch binnenkort zouden emigreren, liet enige keren de naam Koch vallen, en ze mochten blijven. Geen kwaaie agenten, zei ik toen. Bij de Bloks, waar een andere ploeg bezig was, kon ik een dergelijk verhaal afsteken, wijzende op de inderdaad zwakke gezondheid van mevrouw Blok. Hun kinderen, ook een zoon en een dochter, waren eveneens reeds het land uitgevlucht.
Natuurlijk heerste er grote dankbaarheid. Zo iets werd toen als een wonder aangevoeld. Ik begreep toen allang, dat de Duitsers hoe dan ook hun getal wel zouden halen. Zonder deze vier mensen bleef de reserve lager, kon men op de Expositur minder vrijstellingen bewerken.
Zo met de eerste schrik nog in hun benen meende ik het goede moment gevonden te hebben om hen tot onderduiken over te halen. Daar de mensen als niet onvermogend golden, nam ik aan dat zij papieren en onderhoud zelf wel zouden kunnen bekostigen. Nu bleek echter dat zij slechts een schijntje aan geld hadden. De kinderen hadden alles meegenomen. Van de dochter was nog ergens een bontjas in bewaring en nog andere waarden, doch daar mochten ze niet aankomen, wilden ze ook niet aankomen.
Hoewel ik het onbillijk tegenover de gemeenschap vond, dat ik kennissen voortrok, bood ik ze toen aan hun onderduiken uit de 'kas' te financieren. Maar nu waren ze weer bang voor Mauthausen, voor het risico van het onderduiken. Het was alles bij elkaar een jammerlijke erfenis die de kinderen hadden achtergelaten. Vaak dacht ik: Nu moesten de kinderen er zijn om deze trage, besluiteloze en hulpeloze mensen bij te staan. Ach, hoevele van die kneusjes bleven achter, kneusjes omdat de kinderen ze daartoe hadden gedegradeerd met hun weggaan.
Urenlang kwam Rosen bij ons praten. Het gaf hem steun. Als hij mij niet aantrof, dan praatte hij met mijn vrouw. En bijna iedere dag kwam hij. Wij probeerden hem tot onderduiken, te bewegen, al begreep ik welk een moeilijk geval zij voor hun gastheren zouden zijn. Nee, onderduiken beliefde hij niet. Hij vond het nu wel gezellig, en morgen zag je maar weer verder. Alleen was hij als de dood ervoor dat wij zouden onderduiken. Ik indoctrineerde hem namelijk meer en meer met de gedachte dat die hele Schumann een kans bood van een op de duizend of nog minder, en dat het dus zinloos was daarop nog te bouwen. Ik verzon verhalen van de tegenzin van de S.D. tegen deze emigratie. Het kon hem niet schelen. Hij beweerde dat hij zelf en zijn kinderen nooit echt op die generaal hadden gerekend. Daarom waren zijn kinderen ook weggegaan. Hij rekende nergens op, vond iedereen maar een bandiet, en hij leefde nu maar van dag tot dag. Alleen, wij moesten vooral niet verdwijnen zolang hij er nog was.
In december kwamen de berichten dat Scheveningen door het gros der bevolking zou worden verlaten i.v.m. de bouw van de Atlantik-Wall, Men rekende iedere dag op evacuatie. Daarom hadden velen die nog gesperd waren door Joodse Raad, Wehrmacht, Calmeyer, e.d., al vast het noodzakelijkste in koffers gepakt. De rest zou toch achter moeten blijven.
Zo stonden er ook bij ons in de gang een paar grote, weliswaar nog lege koffers. Rosen zag ze bij een van zijn bezoeken en concludeerde daaruit dat wij, op deze wel erg opvallende wijze, ons onderduiken aan het voorbereiden waren. Zo onder het oog van de nog steeds talrijke bezoekers, Joodse en niet-joodse. Zakenlieden, Rosen was er een, kunnen wel eens erg primitief zijn.
Kortom, Rosen schrok. Ik was niet thuis. Hij betoogde tegenover, mijn vrouw, dat hij en zijn vrouw onmogelijk zonder ons zouden kunnen leven, hij wond zich op, steeds meer. Tenslotte zei hij tegen mijn vrouw:
'Als Filiu (dat was voor degenen die mij al van kinds af kenden mijn naam) onderduikt dan hang ik mij dezelfde dag hier op.' En hij wees naar de deur van de kamer. 'Zeg hem, dat ik mij hier ophang en dat hij mijn leven dan op zijn geweten heeft.'
Ik kwam die dag van een reis naar de Veluwe, waar ik een serie onderduikplaatsen had bekeken, alle echter in mijn ogen te commercieel en dus ondeugdelijk, terug. Het was een vreemde tocht. Ik wilde niet weten wáár die adressen waren. Dus werd ik vanuit Apeldoorn met een auto rondgereden, zonder dat ik de namen van de plaatsen, laat staan van de straten, kon waarnemen. Op eigen verzoek; ik wist dat ik ééns wel zou vastlopen als niet gauw de invasie kwam, de vaak aangekondigde. En daarom wilde ik geen namen en adressen kennen. Ik sprak met de aspirant-gastheren en -vrouwen. Echt goede zakenlieden. Ze wilden per huisje, ze lagen met plukjes in een bos, een dertig mensen nemen. Per kamer een acht of tien. Tegen driehonderd gulden per persoon boven de bonnen en de kosten. Ik kon er, als ik wilde, meteen een honderdvijftig of tweehonderd mensen kwijt. En ik hoefde alleen maar dertigduizend gulden cash te betalen, dan was er meteen plaats voor de eerste honderd. Wel moest ik iedere maand dat bedrag laten bezorgen, via via, anders zou men 'het pension moeten opzeggen'. Ik dacht: 'Als jullie ze allemaal bij elkaar hebt, met het geld en de bonnen, dan roepen jullie de politie.' Ik had intussen al ervaring gekregen met dat soort lieden. Maar ik zei heel tactisch dat ik het een pracht-plaats vond, een pracht-bos en pracht-illegalen, dat alles zeer redelijk was, dat ik via via wel zou laten weten wanneer de mensen kwamen en dat ze het vooral 'open' moesten houden. Ik wilde het nl. blokkeren, opdat niet anderen in deze val zouden lopen. De auto bracht mij langs weer andere wegen naar Apeldoorn terug en ik reisde met de door Fräulein Slottke verstrekte reisvergunningen weer naar Den Haag. Motief: 'Six had gezegd dat op de Ortskommandantur te Apeldoorn mensen waren die von Schumann kenden. Het leek mij goed om er eens onopvallend een babbeltje te maken.' Koch vond het prachtig, zag allerlei nieuwe aanknopingspunten en wenste mij succes. Ik ben ook op de Kommandantur geweest. Hing daar een verhaal op van mijn in Den Haag door mij geredde generaal, dat die wel eens in Apeldoorn kwam omdat op de Kommandantur een familielid of kennis werkte en dat ik die graag zou willen spreken. Ik dacht dat hij von Schumann heette, zei ik, maar het kon ook iets anders zijn. Men was koel correct, zocht na, telefoneerde, deed echte moeite. Ik wachtte wel een drie kwartier. Tenslotte kwam men mij meedelen, dat er wel in Den Haag een generaal von Schumann bekend was, die werkte evenwel bij het Oberkommando van de Wehrmacht in Berlijn. Meer wist men er echter ook niet van. Ik bedankte vriendelijk voor de informatie, vergenoegd dat Herbert Joachim in Den Haag echt leefde, en begaf mij naar het Hazepad waar de auto met de via-via-illegaal op mij zou wachten. En vandaar ging het dus naar het winterse bos en de koude hei. Naar mijn zakenlieden en gros.
Toen ik thuis kwam hoorde ik het verhaal over Rosen. Ik wist dat hij niet alleen was met deze gedachten. Verscheidene van deze hulpeloze mensen waren achtergelaten. En wat hadden zij meer dan zo'n laatste plaats waar zij nog konden komen, waar wat gepraat kon worden, een hapje gegeten en wat gedronken. Brengen kinderen tegenwoordig ouders niet ook vaak naar een oudeliedengesticht om van ze af te zijn? Natuurlijk mag je dat zo niet zeggen, doch komt het er niet op neer? Het is lastig om ze op de tocht naar Zwitserland mee te nemen, het kan echt niet. En met z'n allen onderduiken? Is ook te lastig. Is het ook. En toch, toch laat je ouders niet zo, zonder een cent achter.
De straat der Rosens kwam nu echt aan de beurt, voor de laatste opruiming i.v.m. de aanstaande evacuatie van Scheveningen. Dit keer wist ik het wel. Ik ging op bezoek bij ze. De Bloks werden erbij geroepen. Ik kondigde aan dat zij heel beslist de volgende dag zouden worden opgehaald en dat dit keer verhalen over trombose e.d. niet zouden opgaan. Ik had demonstratief alle papieren op tafel gelegd, vertelde ook van hun onderduik-adres, aan het Westeinde in Voorburg. Nummer wist ik niet, doch zij zouden door een tussenpersoon erheen gebracht worden. De man zat bij mij thuis te wachten. Hij kon vier families onderbrengen, op verschillende plaatsen in Voorburg en Rijswijk.
Zij wilden niet. Wel huilden de vrouwen. Ik bezwoer hen bij de vriendschap met mijn ouders, ik preekte, redeneerde, bewees. Het duurde uren. Even leek het alsof de vrouwen zouden toestemmen. Maar nee, de mannen, vooral Rosen, bleven erbij dat zij niet naar Mauthausen wilden. Ik wees op de toen reeds bekende volte en de daardoor minder gunstige toestanden in Westerbork. Op het grote gevaar daar niet gehandhaafd te blijven, vertelde met nog meer nadruk dat mijn Sperre daar elk moment kon 'platzen'. 'Dan gaan we naar Polen. Het zal er best uit te houden zijn. Als ze de moeite nemen ons erheen te sturen, met hun gebrek aan treinen en hun nood aan het front, zullen ze ons daar ook wel wat te eten geven. Ik heb niet veel nodig. We zijn toch allemaal te dik. Geef me wat brood met een ui en ik ben al tevreden.'
Ik ben de volgende dag maar niet gaan kijken hoe ze gehaald werden.
Vanuit Westerbork stuurde Rosen na enige tijd een briefje met de koerier Ies v.d. Ster mee. Ik zou hem reusachtig van dienst zijn als ik hem duizend gulden naar het kamp kon meegeven. Hij had geen rooie cent. De kinderen immers... En hij kon er sigaretten voor kopen en wat boter. Het zou hem geweldig opkikkeren. De kinderen zouden het me wel teruggeven. Ik gaf aan v.d. Ster de duizend gulden uit de 'kas' en ik kreeg een roerend bedankbriefje van de Rosens. Dat was het laatste. Na mijn catastrofe, die al heel gauw na dat briefje volgde, kon Rosen zich niet handhaven. Een oudere man, met trombose in zijn been, wat moet je daarmee in Westerbork beginnen. En een ziekelijke mevrouw Blok, dat gaf alleen maar moeite en last. En daar gezinnen als gunst bij elkaar mochten blijven, gingen de echtgenoten mee. Ach, misschien zullen ze gedacht hebben: 'Onze kinderen zijn tenminste in vrijheid.'
De kinderen echter kregen dit achterlaten, dit in hun ogen achter moeten laten van hun ouders, te verwerken. Velen kregen dat te verwerken. Ouders, broers, zusters, verdere familie. Hebben zij schuld? Heel vaak wel. Met minder economische motieven had men veel meer kunnen doen. Met meer nadenken idem; met minder egoïsme nog meer. Je kunt beter samen moeilijk onderduiken dan zelf minder moeilijk vluchten. Ik heb het mij toen vaak voorgesteld wat ik zou doen. Want iedere dag haast speelde zich zulk een geval af. En ik weet zeker dat ik, hoe dan ook, nooit zou zijn weggegaan als mijn ouders niet hadden meegekund. En niet alleen de ouders. Ik kan mij daarom de onrust en onvrede van vele Joden indenken die bewust, met overleg, een weg kozen die gemakkelijker was terwijl een andere weg niet uitgesloten was.
Met opzet haast kwam dit voorbeeld. Omdat het niet eens zo simpel ligt. Niettemin wekt het heftige schuldgevoelens op bij de, wat men dan noemt, behouden gebleven kinderen. Want zij weten heel goed dat samen onderduiken, zij het op verschillende plaatsen, mogelijk was geweest. Men had elkaar dan gehad en de ouders zouden niet zo eenzaam zijn geweest met óók dat onuitgesproken gevoel, dat het anders had gekund. Het verdringen van dat gevoel bracht Rosen tot zijn dreiging zich op te hangen. Ik was in de H.B.S.-tijd een vriendje van zijn zoon geweest. Wilde hij toen zeggen: 'Als jij doet wat mijn zoon deed, ons in de steek laten, dan neem ik het niet meer, dan hang ik me in jouw huis op?'
Velen hadden voor hun ouders, of voor oudere onbemiddelde familieleden, geen cent over en lieten ze omkomen. Inderdaad, omkomen. Want men kon op zijn vingers narekenen dat ouden of kinderen, of zieken en zwakken, zouden omkomen. Al droomde men niet van vergassingen. Men hoefde zijn leven niet te wagen, men moest alleen maar een klein deel van zijn vermogen offeren. Deze behoudenen, zoals men ze belieft te noemen, kloppen zich nu op de borst, vinden dat zij illegaal zijn geweest, dat zij niet Asscher of Cohen hebben gevolgd. Zou die koorzang van haat en verachting tegen de Joodse Raad die zij na de oorlog aanhieven, niet ook een bedwelmingsmiddel zijn om hun eigen falen te verdoven? Nee, Asscher en Cohen waren, wat menselijkheid betreft, hoogstaand. Ik hoop nog, in ander verband, te vertellen hoe Cohen voor mensen opkwam die niet bij de Joodse Raad waren onder te brengen. Cohen gaf wel geld, zijn eigen geld, om mensen te helpen. Ook ik kreeg wat voor het onderduikfonds; al heette het toen alleen maar 'Fonds voor onbemiddelde lijstleden'. Maar prof. Cohen wist heel goed wat er mee gebeurde. Een zijner secretaressen liet hij via mij onderduiken. Nee, de schuldigen zitten elders. Cohen was misschien naïef, te ingebeeld, hij zag niet het spel dat gespeeld werd. Hij was te veel onderdeel van de maatschappij die zulke toestanden voortbrengt. Maar, hij was een goed mens en hij was niet iemand die door levensstandaard-motieven werd beheerst.
Dit brengt mij op de houding van vele joden in het neutrale of 'vijandelijke' buitenland. Hier moet ik natuurlijk even uit '42 stappen en putten uit naoorlogse kennis. Zwitserse rijke Joden kregen kans om Hongaarse Joden vrij te kopen. Ze vonden het te duur. Hadden bovendien een pracht-motief: 'je steunde daarmee de vijand.' Dat die vijand tientallen miljarden in handen waren gespeeld in de eerste oorlogsjaren, telde niet. Dat die vijand nog genoeg bezat en dat, wat een paar geldmakers bij de S.D. zochten, niets te maken had met de oorlogsvoering in het algemeen, kon men heel goed nagaan. Doch men wilde niet, men kon niet van zijn geld scheiden.
Ik denk aan de Joel Brand-tragedie. Men kon een miljoen Joden redden. Voor vrachtwagens, waarvan de Duitsers er nog massa's hadden. Men kon heel goed begrijpen dat het om het gebaar ging, dat de ene Duitser voor de ander wilde tonen dat hij wat inbracht. In 1940, en zelfs nog tot 1942 hadden de Duitsers niet alleen vrachtwagens doch hele industrieën en bergen grondstoffen van de geallieerden als oorlogsbuit voor het oprapen gekregen. De slavenarbeiders uit de bezette gebieden produceerden een veelvoud van wat gevraagd werd. Zij produceerden bovendien wapens en munitie; tot de meest gevaarlijke toe! Doch ineens wordt men principieel: 'men doet geen zaken met de vijand.' Zweden en Zwitserland moeten, willen ze niet opgeslokt worden, oorlogsmaterieel leveren en laten doorvoeren. Dat kan wel. Doch die vrachtwagens mogen niet. Het is zo bijzonder gemakkelijk principieel te zijn als het je zelf niets kost. In dat geval kostte het honderdduizenden levens van anderen.
De deugdzame kapitalisten hebben mij verleid een blik in hun samenleving te werpen. Het moest wel even. Ik ril altijd van die lieve, aaierige, behulpzame society; ik ken haar al te goed, ik ken de kant welke zij niet kunnen, niet durven tonen. En daar zijn zij afzichtelijke demonen. Laten we dat weten. En laten we van hen niets verwachten. Zij willen hun spel continueren, tot in het oneindige. Zij laten ieder ander omkomen als zij maar hun leven kunnen voortzetten. Daarvoor hebben zij een vat vol smoezen voorradig.
Ja, onderduiken was moeilijk. Men zorgde voor zichzelf. De ander moest maar zien hoe hij er kwam. Men was daarom ook hard waar het ging om anderen via hun bron aan onderduiken te helpen. Zeker, er bestond een risico dat die ander, als hij gepakt werd, de bron kon verraden. Het was even groot als het risico dat men het zelf deed, als men gepakt werd. Waarom die ander dus laten omkomen en niets zeggen? Ach, het was niet alleen de gedachte aan het risico. Die gedachte werkte haast niet. De bron was immers meestal naamloos, onbekend; soms alleen als Ome Piet. Het was heel simpel: men gunde het een ander niet. Het was op het niveau van het industrieel patent, of van de speciale leverancier. Het hoorde tot het spel, dat men het voor zich behield en het de ander 'lekker' niet vertelde. Ik zag het bij mijn lijst. Men gunde de ander de plaats niet. En men roddelde bij mij over hem, om te proberen hem te wippen. Men was boos op mij omdat ik iedereen soepel toeliet. Dat was tegen het spelreglement. Men behoorde duur te verkopen. Als dat wat men bezat zo goedkoop, voor niets eigenlijk, werd weggegeven, dan kon men niet trots zijn op zijn bezit.
Ik durf vaak niet te kijken als iemand, een Jood in dit geval, mij vertelt dat hij in Auschwitz is geweest. Of in een van de andere soortgelijke kampen. Natuurlijk gun ik iedereen het overleven. Doch ik denk dan meteen: 'Hoe ben jij dáár doorheen gekomen.' Het kan, denk ik dan, dat deze man een baantje bij de administratie kreeg en daar gehouden werd. Maar veel waarschijnlijker is dat hij heel hard, keihard voor zichzelf heeft gezorgd. Ik heb dit in klein formaat in Westerbork meegemaakt. Maar het was duidelijk genoeg. Ik zal er nog genoeg over te vertellen hebben. De bescheidenen, de zachten, de hulpvaardigen, de offergezinden, zij kwamen om. Zij werden voor elders 'behouden'. Het was, afgezien van het letterlijke wonder, uitgesloten dat zij Auschwitz of iets dergelijks konden overleven. Men kan zeggen: zij wilden het niet overleven, omdat zij in zulk een wereld niet konden bestaan. En soms nam een wonderlijke golf ze op en spoelde ze toch nog in deze wereld weer aan.
Zo overleefden de harde niet-vertellers van hun bronnen diegenen die door dat niet-meedelen omkwamen. Het is werkelijk een wonderlijke selectie. We zijn misschien nog wel trots op deze pracht-samenstelling van de maatschappij. Harde jongens. Is daarom na de oorlog het begrip 'keihard' ontstaan?
Ik moet hier toch ook even een verhaal kwijt dat ik van heel nabij meemaakte. Hoofdpersoon is hier een goede kennis van mij, waarvan ik het niet nodig vind de naam te noemen.
Het is een Joodse vrouw in Antwerpen. Haar man heeft van zijn broer in Zwitserland een Paraguaans paspoort toegezonden gekregen, voor zich en zijn vrouw en voor zijn moeder. Die paspoorten kon men in Zwitserland kopen. Niet eens duur. En het waren echte paspoorten. Een officiële vertegenwoordiger die het nu eens niet zo zwaar nam met deze papieren wereld. Deze man verdient de hemel. Alleen al omdat hij het spel doorhad en het heel simpel saboteerde. De Duitsers konden niet anders doen dan deze echte paspoorten erkennen. Waar bleef het spel als je ophield officiële papieren te erkennen?
Wie dus het geluk had familie of heel goede vrienden in Zwitserland te bezitten, die van deze heerlijke Paraguaan gehoord hadden en toegang tot hem kregen, had de kans dat hem zulk een paspoort werd toegezonden. Dat was in de oorlog niet zo simpel; doch wie ook deze wegen kende, kon ervoor zorgen dat zijn relaties in het bezette gebied zo'n paspoort kregen. Ook enige Joden in Nederland kregen, vaak tot hun verrassing, zulk een pas. Ik weet nog hoe meneer Finkel naar mij toekwam met zulk een pas, die hij net had ontvangen. Hij vroeg advies. Hij was bang voor die pas, bang dat de Duitsers boos zouden worden dat hij ineens zulk een pas had, dat zij het als een illegale daad zouden beschouwen, als een zwendel. Zij zouden kunnen vragen hoe hij ineens Paraguaan geworden was. Ik raadde Finkel aan de pas toch maar goed te bewaren en hem zonodig toch te tonen. Hij is door die pas behouden gebleven. Fräulein Slottke had in Nederland dit soort problemen te beoordelen. Namens en voor haar chef. Zij deed het op de haar eigen dorre administratieve wijze. Fantasieloos, zoals het hoort. En daarom soms onverwacht voordelig en soms ook onbegrijpelijk hard. Administratie moet men niet begrijpen, administratie functioneert.
Zo waren er dus ook in andere bezette gebieden houders van zulke passen. En daar waren ook Slottkes, min of meer. Papier is papier, stempel is stempel. De mens was Paraguaan door het papier. Dat hij misschien nog nooit van Paraguay had gehoord, dat hij Duitser was of Hollander of Jood, het deed er niet toe. Paraguay speelde het spel zó, dus speelde men mee. Natuurlijk wel een beetje boos op Paraguay, want zij waren de grens van het toelaatbare bij het spel wel erg genaderd. Nu ja, Zuid-Amerikanen!
Soms werd zo'n pas niet erkend. Niet om te treiteren, maar omdat er een schoonheidsfoutje, een administratief schoonheidsfoutje aan zat. Want de pas moest een foto hebben. En die familieleden bezaten soms geen recente foto's. Dan plakte men er ten einde raad maar een oude op. Dat was een reden voor Slottke om mee te delen dat men een nieuwe pas met nieuwe foto moest aanvragen. Dat ging natuurlijk niet. Dus, was er geen geldige pas, dus ging men weg.
Zo had dus die vrouw in Antwerpen ineens een Paraguaanse pas. Voorheen was zij Nederlandse geweest, haar man statenloos. Maar wat deed je, je was Paraguaan, de Duitsers zeiden het, als je je pas toonde.
Haar man was, met andere mannen van landen waarmee Duitsland of wel in oorlog was of wel meende ermee in oorlog te kunnen of te mogen komen, geïnterneerd. In een net Duits interneringskamp. Geen joden-kamp. Voor Paraguanen kende men dat onderscheid niet. Daar was dan blijkbaar nog geen verordening voor gemaakt. De man was dus netjes geïnterneerd ergens in Duitsland. De vrouwen mochten blijven; die zouden blijkbaar geen wapens voeren. Zo was dat in België. In Nederland werden mannen en vrouwen opgehaald, doch later in Westerbork of elders als geïnterneerden bewaard. Dat gold dus voor Paraguaanse Joden. Andere Paraguanen zullen er in Nederland nauwelijks zijn geweest.
En nu kreeg je dus de sport van: 'ik heb iets wat jij niet hebt.' Het was een status-plezier van je welste. Daar kwam wat egoïsme bij. Stel, dat er nu eens te veel Paraguanen verschijnen? Dan kon het spel eens uit zijn. Tot hoe ver deden de Duitsers met die te opvallende voor-de-gek-houderij mee? Bovendien, je kon je relatie in Zwitserland toch niet te veel lastig vallen. Zo'n pas kostte geld, al waren het geen kapitalen. En dan verlangde je van je relatie om ook nog geld voor die ander uit te geven. Geld groeit immers niet op je rug? Wist die smeker wel hoe hard je moest werken voor geld? Nee, beter niets zeggen.
Die vrouw in Antwerpen woonde in een straat waar veel Joden woonden, in een Joodse buurt. In Antwerpen woonden in '39 een 60.000 Joden, waarvan een twintig- tot dertigduizend vluchtelingen uit de jaren '33-'39. In '42 begonnen ook in Antwerpen de razzia's. Anders dan in Nederland; minder efficiënt, minder administratief gesteund. Ik zal over Antwerpen nog moeten spreken, verderop, uitvoeriger. In ieder geval, Antwerpen had ook razzia's en ophaaldiensten. Ook in Antwerpen wachtten velen sidderend avond aan avond op de doodsengel. Ook in België was onderduiken moeilijk. Hoewel weer veel gemakkelijker dan in Holland. De Belgen waren minder goede dienaren van de administratie-god. Zij rekenden ook minder met het levensstandaard-motief. Zij lachten wat om die perfectionistische Hollanders, die zwaar op de hand zijnde Hollanders, die pietluttige muggenziftende kaaskoppen. Maar ondanks dat, ook in België kon je niet onderduiken via advertentie in krant of winkel. En dan, er zijn gezinnen die nu eenmaal niet kunnen; kinderrijke, wat trage, wat fatalistische. Die heb je overal. Zo wachtten in Antwerpen dus duizenden op het ophalen. Avond aan avond.
In dat huis van de nieuw-Paraguaanse vrouwen woonde ook een andere Joodse familie. Op de verdieping boven de hunne, ik meen, de derde. Een gezin met kinderen. De man was wel eens komen buurten, zorgelijk. Hadden zij een bescherming? Nee? Dan zaten ze dus ook maar te wachten. Wie weet, zouden ze deze straat vergeten. Er waren er zovele, en dat was een wat stillere zijstraat, wat achteraf. Gek, ze hadden voorlopig nog geen last gehad. Wat moest je doen? Sommige mensen hadden goede papieren. Ja, de rijken steunden elkaar, die hadden relaties, maar wij arme duivels. Zielig, jullie twee, vrouwen alleen. Zo kwam de man buurten, zijn hart uitstorten. Je had immers toch niets meer te doen in die tijd. En hij was vol zorg over zijn vrouw en talrijke kinderschaar. Misschien vergaten ze juist hem, juist dit huis? Het kon toch gebeuren, er bestaan toch wonderen?
De vrouwen keken medelijdend, zuchtten wat, en zeiden niet dat zij wel papieren hadden. En wat voor!
Het moet gezegd worden, de jongere, - nogmaals, een goed mens met een hart van goud, - ging een vriendin raadplegen. Die had ook al zo'n gekke pas en haar man was óók daarom netjes, Arisch, geïnterneerd. Die andere vrouw vond het gevaarlijk. Stel dat net door die aanvraag de Duitsers boos zouden worden en alle Paraguanen zouden beroven van hun onverwachte nationaliteit. Nee, niets riskeren, niets zeggen. Zo zuchtte de vrouw dus mee met haar bovenbuurman, zuchtte alsof ook haar het ophaal-lot wachtte.
Toen kwam de avond, de grote avond. Bellen en bonzen, stampen op de trap, snikkende mensen, rauwe Vlaamse vloeken en harde Duitse commando's. Ze waren er, de gezanten van de dood.
Men kwam aan de deur van de vrouw en haar schoonmoeder. Een andere ploeg nam de hogere verdieping. Je hoorde schreeuwen, huilen, smeken. De passen beneden werden bekeken. Ja, het klopte. Deze Joden waren geen Joden, doch Paraguanen. Zwart op wit stond het er, recht tegenover hun Joodse gezichten, tegenover de Hebreeuwse boeken, tegenover het Joodse huishouden. Wat boeken, wat gezichten, papieren zeggen het! Ze mochten blijven. Nee, zij moesten blijven. Stel je voor, Paraguanen.
Juist toen dat vriendelijke besluit werd meegedeeld kwamen de bovenburen de trap af. Geëscorteerd door volkse Vlamingen, door Dietsen en Duitsers. Met een schamel bundeltje. En de man hoorde en zag hoe de twee onderburen wel goede papieren hadden, buitenlandse passen. En hij wist dat ze toch echt statenloos en Hollands waren! Ze hadden er toch al zo vaak over gepraat. Zij hadden dus iets 'versierd', zij hadden dus toch iets en zij hadden het als een patent voor zich zelf gehouden, zij hadden het hem en zijn arme, verlaten gezin, niet gezegd. En daar ging hij nu, met zijn twee kinderen. Hij wist, als Poolse Jood, instinctief heel goed wat hem te wachten stond. Waarom hadden zij het hem niet gezegd? Hoe kon dat nu! Hij stond nu tegenover de jongere vrouw. Hij zei niets, hij keek haar alleen aan. In die blik stond het hele verhaal. Het verdriet, het niet kunnen begrijpen dat mensen, goede, vrome mensen, zo kunnen zijn, de wanhoop, de vraag, de eeuwige vraag: 'Waarom hebben jullie dat gedaan, waarom hebben jullie niet aan ons gedacht en ons geholpen.' Zo daalde hij verder af. Verdween met de zijnen voor altijd.
'Freek, ik zal die ogen nooit vergeten. Ontzettend!'
Zij vertelde mij dat hele verhaal, een tijdje later, in '43. Zij vertelde het mij enige keren. Wat had zij moeten doen? Zij vroeg het mij in de hoop dat ik zeggen zou: 'Je kon niet anders.' Ik zei dat niet, want ik kon dat niet zeggen. Ik wist dat mensen zo het bestaan van mijn Sperre in Westerbork voor het gezin van hun broer of zuster verzwegen. Zij zouden misschien net de druppel zijn die de emmer deed overlopen. Laten ze maar voor zich zelf zorgen. Het is nu een harde tijd en iedereen moet voor zijn eigen mensen opkomen.
Die Antwerpse vrouw was echt een goed mens. Zij is het nog, want natuurlijk laat een Paraguaans paspoort wel overleven. Zij was ook niet erg bang. Want haar achterraam keek uit op het achterraam van een der vele Antwerpse synagogen. En daar zat nota bene een Jood verborgen. De synagoge was allang gesloten. Waarschijnlijk ook geplunderd. En in die ongebruikte synagoge was een opgejaagde Jood gevlucht. Waarschijnlijk in doodsnood. Wie gaat Joden zoeken in een niet meer gebruikte, gesloten synagoge? De Jood had daar een achterkamertje gevonden en woonde daar. Op straat komen kon hij niet. Wie zou hem verzorgen? De twee vrouwen ontdekten hem via hun raam en hij ontdekte hen. Zij zetten regelmatig een pannetje eten neer op het plat en hij smokkelde zich erheen, nam het en ruilde het lege pannetje voor een nieuw vol.
Dat ging een poos goed. Buren moeten het gezien hebben. Ook in België heb je buren. Misschien wilden die ook wel gewichtig zijn en met autoriteiten te maken hebben. Misschien haatten zij Joden. Ook in België bestaan zondagsscholen. Misschien dachten zij er een Gode welgevallig werk mee te doen deze vermaledijde joden de straf voor hun ongeloof en hun godsmoord te laten ondergaan.
Op een dag drong politie binnen. De speciale zwarte brigade, de Vlaamse 'helden uit minderwaardigheidsgevoel'.
'Wat heeft die man gekermd en geschreeuwd; ze hebben hem zo geslagen. Een hele tijd lang. We waren erg bang dat ze hem vragen zouden hoe hij aan eten was gekomen. Maar gelukkig is er niets gebeurd.' Het kostte hun alleen het pannetje dat daar net was. Misschien hebben ze hem wel gevraagd wie hem had verzorgd. En misschien was dat lange slaan wel dáárvoor. Niemand kan het weten. Niemand weet waar hij bleef.
Dat verhaal vertelde ze mij ook. Doch het eerste, daar kon ze maar niet van los komen. Die ogen! Hoe vaak heb ik het toen niet moeten aanhoren.
Heel typisch, na de oorlog, toen ik haar vele jaren later en passant, in een gesprek over de oorlog, aan die man herinnerde, ... wist zij er niets meer van. Zij is eerlijk. Ik ben overtuigd dat ze het vergeten heeft, verdrongen. Wat zal er niet allemaal vergeten moeten worden in het leven. Niet alleen van de oorlog. Het blijft echter ergens in en bij de mens. Veel van het gebeuren na de oorlog wordt gedirigeerd door dit vergetene. Het laat zich toch gelden. Het is die 'andere kant.
Hoe vaak heb ik niet gesmeekt, niet voor mij, doch voor anderen de weg te wijzen naar een onderduikadres. Hetzelfde gold voor het ontkomen naar het buitenland. Had ik Katz niet gehad, ik had niemand kunnen helpen. Naaste familieleden en vrienden gingen naar België en verder, kwamen uitvoerig afscheid nemen, lieten mij allerlei wensen achter en opdrachten, doch als ik zei: 'Kun je voor die en die misschien zorgen dat hij ook weg komt,' dan kwam er zwijgen. Ik stelde voor dat hun tussenpersoon, een week nadat zij weg waren, die of die familie via een andere tussenpersoon zou benaderen. Om vooral alles veilig te houden. Nee, ze zeiden het niet!
Niet dat ze bang voor mij waren. Want zij kwamen mij hun vertrek aankondigen, zij kwamen afscheid nemen, onder tranen vaak. En de onderduikers lieten zich wel door mijn tussenpersonen bonnen bezorgen, vaak ook geld. Maar de eventuele bron voor de verzorging, voor het vinden van hun adres, die vertikten ze te noemen. Paraguanen, nieuwe Paraguanen dan.
Goed, niet allen hadden contact met een bron die meerdere adressen bezat. Zeiden ze dat dan maar. Dan wist je of je via hen nog anderen zou kunnen helpen of niet. Hoe heb ik vaak gesmeekt, urenlang. Ze lachten geheimzinnig, vertelden hun smoesjes en ik kreeg niets. Soms heb ik nog even aan sancties gedacht. Als je mij niet helpt, help ik jou niet. Dan ga je van de lijst af, laat ik je geen bonnen bezorgen, geen geld, zoek het dan ook maar verder zelf uit. Ik deed het niet. Nooit. Want ik dacht: 'Arme, zielige mensjes. Wie weet waartoe jullie behouden moeten blijven. Als ik volgens verdiensten ging meten, wie ben ik dat ik daar het recht toe heb. Hoeveel verborgens is er niet overal.' Wel kotste ik van de meesten. Dat verhoogde de lust om verder te werken niet bepaald. Maar je werd gedreven, je werd gedaan.