HOOFDSTUK 4

Hoe weinig er nodig is om een mens moed en zelfvertrouwen te geven. Ik ging er zelf in geloven, in die kracht van mijn brieven. En ik overwoog ernstig zelf nu opgeroepenen te benaderen. Heftige verwijten maakte ik mij dat ik enige mensen had laten vertrekken. Nu waren ze weg, en ze hadden toch óók zo'n brief kunnen krijgen. Was ik te bang geweest, laf, onverstandig? Of was ik nu overmoedig, onnadenkend? Nee, ik moest doorzetten nu. Wat gaf het nu of ik drie dan wel zes valse verklaringen had afgegeven? Als ik maar niet te ver ging, als ik maar een verstandig evenwicht tussen aandrang en aantal zou weten te bewaren. Als ik maar een goed uitgebalanceerde vorm aan dat alles zou weten te geven.

Ik hoefde niet lang te zoeken. Meerdere opgeroepenen kwamen bij mij met hun zorgen. Zij waren trouwens al overal elders geweest waar zij hulp meenden te kunnen ontvangen. Oost-Joden zijn op dat punt actiever, intuïtief beseffen zij dat overheidsmaatregelen doorbroken kunnen worden. 'Protektion' en 'er nimmt' (corruptie) waren bekende wapenen in hun eeuwenlange ervaring. Zij wisten ook dat als men maar genoeg rondrent, met iedereen praat, overal aanhoudend zeurt, dat dan ineens ergens een kans opdoemt, een strohalm of een schip.

Zo verraste ik de een, die bij mij kwam om afscheid te nemen en die mij vroeg toe te zien dat zijn vrouw en kinderen niet al te onverzorgd bleven, met de mededeling dat hij daar zelf maar voor moest zorgen. Verbaasde blik. Leuk, zo Sinterklaas te spelen in een donkere tijd; te voorschijn te komen met onmogelijk geachte geschenken. Ik herinner mij dit geval nog in alle details, alsof het op een film opgenomen werd. Ik zie nog op straat het kind van de buren touwtje springen, ik hoor nog het roepen van een venter.

Ik liet de verbaasde blik nog wat staren. Gemeen? Ik genoot ervan en ik ging naar de kreupele schrijfmachine en onbeholpen met één vinger tikkende, één aanslag per seconde of misschien per twee seconden, tikte ik 'de' brief. Nog steeds zwijgend overhandigde ik hem het papier, na het te hebben getekend en gestempeld. Alleen zijn personalia moesten nog worden ingevuld. De man sprong op, dacht aan een grap, greep mijn handen. En ik schaamde mij, want hij kuste ze.

In een paar dagen had ik nog drie zulke brieven afgegeven en het ging allemaal goed. Zes vond ik voorlopig wel het maximum dat geloofwaardig mocht heten. Tenslotte organiseert de Wehrmacht geen massa-emigraties; het moest binnen redelijke grenzen blijven. Want zes gevallen betekenden 15 a 30 personen. Het Arbeidsbureau zou waarschijnlijk menen dat de gezinnen gingen, dat niet alleen de man zou gaan. Bij de meeste van deze deviezen-emigraties ging het immers om gezinnen. Ik moest zien hier nog wat aan te doen. Doch voorlopig scheen dat getal 'zes' mij een bijna magische grens toe. Tot hiertoe en niet verder. Het was goed gegaan, niet het lot nu tarten.

Het bleef rustig gedurende een week of twee. Ik begon te wennen en zag niet meer het gevaar dat met wiskundige zekerheid dreigde. Vergeet de mens zo niet ook de dood, die volgens de ervaring eveneens met wiskundige zekerheid eens moet komen? Maken tachtigjarigen niet ook plannen voor komende vakanties, voor komende verhuizingen, zijn zij niet ook gretig in het verkrijgen van mooie dingen?

Ik had een wat vreemde mentaliteit gekregen. Ik had mijn levenslimiet gesteld op 'omstreeks September'. 'Want als dan de invasie niet was gekomen moest ik wel vastlopen. Ik kocht dingen met het gevoel dat ik er 'tot omstreeks September,' 'tot begin najaar' van zou kunnen genieten. De dagen gingen anders tellen. Zij duurden langer, ik had zelfs een groot papier gemaakt met alle data tot 15 September, en iedere dag streepte ik er een door. Dat duurt dan toch ook echt langer, men is zich de dagen meer bewust.

En zoals mensen misschien uitkijken naar de 'jongste dag' die ban het 'eeuwige leven' zou kunnen brengen, zo keek ik voor dit leven uit naar de gebeurtenissen aan de fronten. Een invasie zou kunnen betekenen dat het levenseinde in September niet zou intreden, dat het blad nog door talloze zou kunnen worden gevolgd. Ik was toch pas 31 jaar oud.

En nu leefde ik van dag tot dag en de ouderdom in midden September lag nog zo heel ver weg, nog wel 150 dagen; wat een weelde. Zo ver vooruit dacht ik eenvoudig niet, die datum bestond eenvoudig nog niet. Genoeg tijd om zorgen te hebben als het de achtste of tiende September was, meende ik. Waarom zou ik mijn prille jeugd van april verstoren met gedachten aan dat sombere najaar. De hele zomer lag er nog tussen!

Ook de voorlopig vrijgestelden, - ook zij hadden September als eindpunt van een eerste fase medegedeeld gekregen, - begonnen hun toestand normaal te vinden. Ze vergaten ook gauw hun dankbaarheid. Niet alleen tegenover mij, dat is nog tot daaraan toe, doch tegenover het hun zo gunstig gezinde lot. Zij begonnen te zeuren om 'meer papieren', om 'Duitse stempels', om aantekeningen op hun persoonsbewijs, om reisvergunningen, zogenaamd om hun emigratie te kunnen voorbereiden, om verklaringen voor hun gezinsleden. Wat kon ik anders doen dan hen met allerlei kluitjes het riet in sturen? Soms deed ik heel bars en zei dat ze verdraaid blij mochten zijn met hun uitstel, dat de hele emigratie nog in een stadium verkeerde waarin nog totaal niets vaststond. Ze kwamen echter terug, steeds alleen ziende wat ze nog niet hadden, verwaarlozende wat ze wel bezaten. Er was genoeg te doen, ook zonder dat gezeur.

'Er is opgebeld voor je, door het Gewestelijk Arbeidsbureau geloof ik, dat verstond ik tenminste. Of je wilde terugbellen. Hier is het nummer.'

Mijn schoonzusje, bij ons inwonende, overhandigde mij een papiertje met een nummer. Ja, het was het nummer; ik was toen sterk in het onthouden van namen en nummers.

Nu niet weer hysterisch worden, was mijn eerste reactie. Ik was mijn angstreactie tijdens de eerste brieven voor het Arbeidsbureau 'hysterie' gaan noemen. Ik leed het meest juist onder die vrees, zoals een oud gedicht dat uitdrukt. Als ze me hebben willen, zouden ze mij komen halen. Als ze opbellen betreft het natuurlijk alleen een inlichting.

En toch liep ik de deur uit, de straat op. Ik was zojuist thuis gekomen na de ochtend te hebben doorgebracht op het kantoor van het Economisch Raadgevend Bureau aan de Van Boetzelaerlaan. Mijn schoonzusje riep mij verbouwereerd na of ik niet wilde eten en dat die man had gevraagd, meteen teruggebeld te worden. Zij had mij op het Bureau al gebeld doch daar was ik net weg had men gezegd. Het was dringend, had de man gezegd.

'Ik ben wat vergeten, ik kom straks wel, hij zal nu ook wel dicht zijn.'

'Nee, hij wacht tot een uur op je en het is pas half een.'

'Nou, dan kan hij dus nog even wachten, ik bel hem wel.' Zij ging schouderophalend weer naar binnen. En ik had een opwelling om toch nu weg te lopen, ondanks mijn voornemen om vooral niet hysterisch te reageren. Ik stelde mij duidelijk voor ogen dat het dwaasheid was om zelf te gaan geloven in mijn deviezencreatie. Er was immers niets en ieder eerste onderzoek zou toch al meteen moeten stoten op dat 'niets.' Waarom belt die man mij anders op? Dringend nog wel. Misschien wil hij mij waarschuwen. Vreselijk. En ik had gehoopt tot half September nog te kunnen leven. Het was nog april.

Vanuit een cel op straat telefoneerde ik. Noemde mijn naam en de man kwam direct aan het toestel.

'Ha, meneer Weinreb, wat aardig om mij meteen op te bellen, neemt u mij niet kwalijk dat ik u heb gestoord, maar het is meen ik van belang om tijdig overleg te plegen. Hebt u een momentje?'

Het begon hoopvol. Althans, het was niet dreigend. Ik hoopte dat nu maar niet net iemand buiten de cel zou gaan staan wachten om óók te telefoneren. Ik moest nu tijd en ruimte hebben, heel rustig vooral.

'Jazeker, ik luister, ik stel het zeer op prijs dat u mij belt.'

'O, dus u weet het al?'

Toch weer een schok. Het gaf een rustig gevoel dat ik op straat stond, meteen dus de benen kon nemen.

'U bedoelt die oproepen?' reageerde ik zo vaag mogelijk. Tenslotte draaide toch alles om die oproepen, dus mijn reactie kon van alles inhouden. Ik had goed geantwoord.

'Ja, wat zullen we nu doen met die nieuwe oproepen. Kunt u mij niet een lijst van alle mensen die bij u staan ingeschreven? Dat vereenvoudigt de administratie, dan krijgen deze mensen helemaal geen oproep tot September. Dan weet u wel meer en dan bepalen we zonodig een nieuwe termijn. De oproepen liggen hier nu klaar. Kan ik dus zo spoedig mogelijk een opgave van u krijgen?'

Nu vooral rustig blijven, verstandig. Een lijst sturen lijkt mij gevaarlijk. Tot nog toe heeft hij daar niets zwart op wit van mij. Alle zes brieven waren na inzage teruggegeven. Vooral niets geven dat daar liggen blijft, en dat eventueel verder gezonden wordt. Bureaucratie kan een gevaarlijke duivel zijn. Precieze heertjes, die van alles afschriften maken, die afschriften rondzenden, om bevestiging te vragen. Zo'n lijst van mij zou onherroepelijk ook in doorslagen worden overgetikt, rondgestnurd, etc., etc. Doch hoe hem van die overigens zeer redelijke, goedbedoelde lijst af te brengen? Ik knijp mijn ogen dicht, denk ingespannen na, wil vooral hem laten blijven geloven. Daar hangt alles van af. Vooral nu er nieuwe oproepen blijken te gaan komen. Ineens heb ik het. Wie anders zal hem imponeren dan de Duitsers? Dus, de Duitsers moeten tegen een lijst zijn. Dat is de oplossing.

'Ja ziet u, een lijst kan ik u niet geven. Natuurlijk zou ik zelf u allang een opgave hebben doen toekomen, maar die generaal in Berlijn wil dat niet. Daar het om deviezen gaat mag niet bekend worden hoeveel mensen erbij betrokken zijn en wie dat zijn. Want die deviezen betekenen voor de Duitse oorlogshuishouding nogal wat en als de Engelsen zouden weten hoeveel mensen er gaan dan is het een klein kunstje voor ze om te berekenen hoeveel tonnen de Duitsers krijgen en dan zouden ze er een stokje voor steken. Dat betekent dat deze Joden niet kunnen gaan en voor de Duitsers betekent dat een hele strop aan mogelijkheden om grondstoffen en ik weet niet wat al in te kopen. Daarom is dus het aantal en de hoedanigheid der personen een geheim. We zullen een andere weg moeten vinden om van onze kant efficiënt te werk te gaan.'

'Waar een mens al niet aan denken moet. Allicht, de Duitsers kunnen niet aan de grote klok gaan hangen dat zij dergelijke transacties doen. Dat valt om zo te zeggen onder de blokkade en de Engelsen zouden het met genoegen torpederen. Ja ja, dat ik daar niet zelf op gekomen ben, natuurlijk is dat geheim. Wij ontmoeten natuurlijk alleen diegenen welke voor de werkkampen zijn goedgekeurd. Alle anderen vallen dus ook buiten onze gezichtskring.'

'Precies. U begrijpt nu dus wel hoe huiverig die generaal is dat men uitrekenen kan welke bedragen erbij betrokken zijn en waar.'

'Ei van Columbus en geniaal. Natuurlijk valt dat onder de blokkade, natuurlijk zouden de Engelsen dat torpederen.'

Welk een ongekende rijkdom aan motieven zit er toch niet aan zulk een deviezen-emigratie vast. Nu kon ik die man op mijn gemak verder kneden. Hij was zo trots op zijn mededaderschap in die blokkadedoorbreking. Al was het alleen maar ter wille van die arme Joden. Deze man had, als de meeste Nederlanders, ergens toch een warm plaatsje voor die Joden, dat voelde je in zijn toon aan. Dat gehannes met die Joden. Als die nu weg konden, vooruit dan maar, geen onnodig gezeur.

Opgelucht en zelfbewust improviseerde ik verder. 'Wat zou u ervan denken als wij dat geloop van die Joden bij u aan het bureau eens stopten, niet met een lijst, maar veel simpeler, doordat ik u steeds opbel zodra ik merk dat een van de aspirant-deelnemers een oproep ontvangt. Dan tekent u het aan op uw kaart en de man kan voorlopig thuis blijven. Om zeker te zijn dat ik het ben die u opbelt, belt u mij meteen terug voor bevestiging. Dan liggen er nergens papieren, niemand kan zo zonder meer dan zien om hoeveel mensen het gaat en om wie. Want ik neem aan dat u de betreffende kaarten weer schuift tussen de andere in de bakken, is het niet?'

Ik maakte het wat gewichtig. Dat terugbellen gaf er iets bijzonders aan. Het sloeg goed in.

'Dat lijkt mij prettig zo, dat moet dan kloppen. Maar hebt u zelf enig idee op hoeveel gevallen ik nog rekenen kan? Het blijft natuurlijk tussen u en mij. Het is alleen maar dat ik ongeveer weet wat er nog komende is. Want u begrijpt, ik moet tenslotte ook gedekt zijn tegenover de andere instanties. Die zouden kunnen vragen hoe het ermee zit.'

Oppassen nu! Verplaats je in zijn positie, in zijn geloof in mijn 'relaties' en overdonder hem verder. Vooral geen zwakheid of angst tonen nu.

'Ik denk dat u een dertigtal gevallen in totaal zult krijgen.'

Hoe kwam ik zo bij dat aantal. Ineens was het eruit. Misschien wegens de dertig personen die er in totaal nu reeds door de zes brieven bij betrokken waren? Ik weet het niet, ik wist het toen net zomin.

'O, is dat alles?'

Er klonk wat teleurstelling in zijn stem. Had hij op honderden gerekend? Was ik te bescheiden geweest? Nee, meer mocht ik niet noemen, dat zou al te gek worden; dat zou wel op een massa-emigratie gaan gelijken, en al geloofde hij dat dan, anderen zouden heel beslist gaan twijfelen.

'Dat wil zeggen, dat zijn de gevallen waarvan ik verwacht dat ze onder uw oproepen zullen vallen. De anderen wonen ergens anders, zijn van andere leeftijdsgroepen of hebben om andere redenen reeds vrijstelling,' fantaseerde ik logisch verder. Die man moest tenslotte toch ook weer tegemoet worden gekomen in zijn teleurstelling. Hij zag blijkbaar gaarne een grote 'transactie'. 'Ja, juist, nou begrijp ik het, nou snap ik het.'

'En dan,’ ging ik met dichte ogen roekeloos verder, 'voor uw eigen dekking hebt u toch immers het Oberkommando van de Wehrmacht in Berlijn. Dat zit bovenop deze hele affaire. Maar weest u er discreet mee, u weet, er hangen grote belangen van af, zowel van Duitse als van Engelse zijde, en als er te veel over gepraat wordt steken de Engelsen er een stokje voor en zijn de Duitsers wild over de verkeken kans op die deviezen. Dan hebben wij het gedaan.'

'Allicht, allicht, ik zal wel wijzer wezen. Nee, als die Wehrmacht in Berlijn daar achter zit, raakt geen mens er met zijn vingers aan. Ik zal wel oppassen!'

Hij slikt alles, juichte het in mij. Welk een glorie voor zo'n saaie ambtenaar, vol met saai en triest werk, om daar betrokken te worden in het geheim van een Wehrmachts-affaire, in het voor de Engelsen ongezien wegsmokkelen van Joden tegen tonnen aan deviezen. Ineens deelgenoot worden in het spel van de oorlog en toch veilig zitten op het bureau in Den Haag. En hoe durf ik zo, vroeg ik mij verbijsterd af, en hoe verzin ik het zo logisch, zo 'voor een kind begrijpelijk'. Werkelijk, een onzichtbare hand leidt mij.

Maar de man was nog niet klaar. Juist toen ik eigenlijk wachtte op zijn formele afscheid-nemen aan de telefoon, - ik zelf vond het wat onvriendelijk om het gezellige gesprek met een slotgroet te beëindigen, -juist toen bleek zijn nieuwsgierigheid weer even om de hoek te willen gluren.

'Mag ik ook vragen, het is natuurlijk heel discreet, het blijft natuurlijk tussen u en mij,' - dat was zo blijkbaar zijn stopwoord, dat 'tussen u en mij,' ik hoor het hem nog met dat gewichtig vertrouwelijke air, met die sigarettenstem, zeggen, - 'wie in Berlijn deze zaak behandelt? Hel is zo leuk voor later, weet u, dat je zo iets hebt meegemaakt.'

Ja, de man leefde mee, de man was wat men noemt 'goed,' die zou zo gauw geen kwaad doen als ik hem maar goed bleef bespelen. Maar die verdraaide vraag naar een 'naam.' Ik had mij tot nog toe gehuld in de nevelen van het O.K.W., het onpersoonlijke bureau. Maar die man had gelijk. Tenslotte moest ik zo'n zaak toch wel met een bepaalde persoon behandelen. Ik moest toch met iemand corresponderen, telefoneren. Er zal toch ook wel iemand met mij persoonlijk hebben gesproken. 1k had toch de verbinding, ik behandelde toch een en ander. In opdracht weliswaar, maar ik had toch in ieder geval een 'bureau' en dat bureau had toch ook met opdrachtgevers te maken.

Stom, dat ik nu nog nooit aan een naam had gedacht. Aan dat improviseren kleven toch ook weer vele manco's. Vele namen duizelden door mijn gedachten. En voor ik klaar kon komen met het schikken der namen was de man aan de andere kant uitgepraat. Ik moest nu wat zeggen. Het gaf niet wat, ik kon onmogelijk gaan hakkelen met een naam die ik moest kunnen drom. Vooral ook niet de zo meewerkende man voor de kop stoten met geheimzinnig te weigeren de naam te noemen. Wat gaf het ook. Er zijn toch immers duizenden generaals in Berlijn en in Rusland. Vooruit, een wat algemene, een soort Jansen of Pietersen. Hoe heten Duitse generaals nu toch.

'Nee, als u het echt voor u houdt, mag u het gerust weten. Het is overigens helemaal geen geheim, die naam,' - verdikkie, hoe moet die niet geheimzinnige naam nu luiden, er moest nu maar wat uit, - 'nee, u mag het wel weten, het is generaal Schumann die dat behandelt.'

O, die generaal Schumann van de Polizei, die ken ik, dat wil zeggen, ik weet wel wie dat is. Doet die dat?'

Daar had je het nu, dat ellendige onvoorbereid zijn. Waarom was ik ook zo tegen planning. Daar had ik warempel de naam genoemd die ik natuurlijk ook vaak had gelezen, die General der Polizei Schumann. Die man bestond en hij moest juist niet bestaan. Lieve hemel, hoe kom ik daar weer uit.

Op zulke momenten van hoogste nood ploffen de oplossingen uit een andere wereld mijn mond binnen en voor ik het zelf besef, hoor ik mij praten, zelfbewust, overtuigd, logisch, - 'Nee, dat is een Polizei-generaal, die is van de S.S., de generaal die ons geval behandelt is een Wehrmacht-generaal, die heet von Schumann.'

Natuurlijk, Wehrmachtsgeneraals dragen monocles en heetten 'von'. Verder nu, praten, die man verder meekrijgen.

'Ja, hij heet von Schumann, en hij heeft zijn standplaats in Berlijn. Maar hij is natuurlijk herhaaldelijk voor deze en dergelijke zaken in Den Haag geweest. Hij is van huis uit econoom ook, daarom behandelt hij deze deviezenaffaire. Hij is voor de economische oorlogsvoering, voedseldistributie, grondstoffentoewijzingen en moet dus ook de mankerende goederen uit het buitenland zien te verkrijgen. Daarom is hij zo geïnteresseerd in deze deviezen. De rest, Joden of geen Joden, kan hem niet zoveel schelen. Een bijzonder doortastende man, zeer in aanzien en in tel, voorzover ik heb gezien en gemerkt.'

'Kwam hij bij u op bezoek? Die mensen zijn soms zo blij als ze ergens thuis worden opgenomen.'

'Nee, hij had het meestal veel te druk. Hij komt maar even hier en is zo weer weg, in Parijs of in Rome. Als hij hier is heeft hij veel te doen op het Departement van Economische Zaken, daar sprak ik hem dan, en dan weer in een van de Duitse bureaus.'

Ik keuvelde maar wat. Blij met de vondst van het 'von', dat de General der Polizei in de proletarische hoek had gedrukt en dat mijn generaal in de sfeer van de legendarische Pruisische generaals had verheven. De man was nu gelukkig verzadigd. Het was me dan ook een verrassend menu geweest.

'Sjonge, sjonge, wat machtig interessant. Nou, met zo'n generaal rooit u het wel. Ik hou m'n mondje dicht, ik vind het veel te interessant. Zo ontmoet je op je werk toch ook wel boeiende dingen. Succes verder toegewenst, en, zoals afgesproken, mijn bureau werkt voor 100% mee. Dat mag u gerust aan generaal von Schumann laten weten. Ook, dat ik mijn mond weet te houden. Ik hoor dus van u en u laat uw mensen gerust maar hier uit de buurt. Dat vele geloop zou toch maar onnodige vragen oproepen en niet iedereen is te vertrouwen. Deze zaak is veel te belangrijk en het moet dus discreet blijven. Ik wens u een goede middag.'

Buiten stond een woedende man. Ik had in het vuur en in de emotie van het gesprek vergeten dat ik in een telefooncel stond. De man smeet z'n tas in de cel, keek mij vernietigend aan.

Dat had lang geduurd. Maar het was dan ook belangrijk. Raar dat ik het geval opbouwde aan de hand van gesprekken met deze naamloze chef, met Stiel, met Barsam en Schächter, met Ismann, met Katz en met Goldmann, de zes eerste brief-ingewijden. Maar het geval kreeg nu echte vormen, het begon logisch goed in elkaar te zitten. Het was goed dat men open kon vragen, het dwong mij de leemtes aan te vullen. Vragen wijzen op lacunes, de aard en de toon der vragen gaf mij de aanwijzingen hoe die open plekken op te vullen.

Nu had de generaal een naam. In tijdnood geboren, maar toch geen gekke naam. Schumann leek mij behoorlijk algemeen toe en dan was er die heerlijke verwarring met de General der Polizei, die het niet was, die geen 'von' had. Dan zouden de mensen na de eerste vreugde van 'die ken ik' moeten erkennen dat ze die toch weer niet kenden. Maar het gaf toch het gevoel dat hij bestaan kon. Want bijna was het dezelfde geweest die ze wel kenden. Ik moest die generaal nu rustig en verstandig verder ontwikkelen.

Want daar was dat tweede punt dat ik nu wist. Er zou een nieuwe, grote golf oproepingen worden verzonden. Met die wetenschap kon ik wat doen. Nagaan dus rustig hoe ik deze voorkennis zou kunnen uitbuiten. Ik had nu ruimte geschapen voor 30 gevallen!

Opgewekt kwam ik thuis. De zorg om verrassingen van de kant van het Arbeidsbureau was afgenomen. Hoewel, men kon nooit weten. Men kon toch stuiten, wie weet door welk toeval, op dit extra-uitstel. Dan zouden de vragen komen. Er bestonden zeker lieden die meer zouden willen weten. Doch alweer, wat gaf het of ik piekerde. Het lag allemaal geheel buiten mijn macht. Ik kon slechts hopen en God bidden dat niemand daar voorlopig op de idee zou komen een nader onderzoek in te stellen, om te vragen. Ik moest mijn kracht en energie nu maar zo goed mogelijk gebruiken om althans dat te doen wat men in die oorlog nog met goed fatsoen kon doen, nl. anderen helpen. Dat werk bracht geen gevaar voor niets-vermoedende derden mee, het bracht slechts hoop en vreugde bij de geholpen personen.

Tijdens de maaltijd begon ik alvast op een papiertje de 'dertig' voor het Arbeidsbureau op te stellen. Wie kon een oproep verwachten, wie was er goedgekeurd, wanneer, hoe zou ik het moeten opzetten. Gelukkige maaltijd, met in de ene hand de lepel of vork, in de andere het potlood. Ik had goede hoop alle mij in Scheveningen bekende gekeurden te laten vrijstellen. Ik kwam niet eens tot dertig!