HOOFDSTUK 41

 

Zo tegen het einde van november '42 kwam Koch met de schuchtere vraag of het niet zin had om eens een begin te maken met het oprollen van de bende. Ik had die vraag al eerder verwacht. Een antwoord wist ik echter niet. Steeds had ik op de invasie gehoopt. Die zou mijn antwoord, meende ik stellig, overbodig maken.

            De landingen in Noord-Afrika gaven wel wat hoop, doch anderzijds weer teleurstelling. Zou dat nu dat beroemde tweede front zijn? Wij hadden gerekend op landingen in het Westen. In Afrika zou de oorlog nooit beslist worden. Het scheen een lange omweg te zijn.

            Daar de Duitsers prompt het onbezette Frankrijk bezetten, was ons eerste reisdoel vervallen. Even liep ik met de gedachte, dat ik mij nu niet goed fatsoen van de hele zaak kon afmaken. Ik zou gewoon kunnen zeggen, dat de Duitsers de hele emigratie plus uitwisseling hadden afgelast, omdat er geen onbezet Frankrijk meer bestond. Goed motief. En daarna zou ik dan met de mijnen kunnen onderduiken. Dan was ik van Koch af. Dan hoefde ik niet dat fantomen-komplot bij te houden. Ik zie mij nog op die koude novemberavond de Stevinstraat door lopen, heen en weer steeds op het kleine stukje tussen Badhuisweg en Nieuwe Parklaan. Met mijzelf redenerend. Heel realistisch redenerend.

            'De oorlog schijnt nog een hele poos te moeten duren. Want nu, ondanks alle drukte en opschepperij, landen ze in Noord-Afrika. Vóór de volgende zomer wordt het dus niets, hier in het Westen. Dat houd ik met Koch niet vol.

            Ik heb nu een pracht-motief om 'officieel' alles te laten afblazen. Men zal het begrijpen. Het klinkt bureaucratisch, echt. Men zal het als een van de pech-mogelijkheden accepteren. Iedereen wacht eigenlijk op de een of andere pech. Het ging al sedert april goed. Dus wordt het tijd dat er iets tussen komt. Ik kan het nog een week of twee laten doorsudderen, alle maatregelen nemen, iedereen zijn dekking geven, en dan: 'Adieu Koch, adieu von Schumann'. De tegen-dvocaat redeneerde echter, dat dit betekende dat een vijfhonderd á zeshonderd mensen in Westerbork losgelaten werden. Louter en alleen door een gril van mij, door een besluit van mij. Mag ik mij angstig maken, mij opwinden? Ik kan altijd nog weg, als het moet. Mag ik die honderden overleveren aan doorzending naar Polen? Goed, lang niet allen gaan, velen hebben intussen functies en andere Sperren. Maar al gaan er vijftig! Dat zijn vijftig mensen die op mij rekenen. Dat zij daarmee dwaas doen, verandert niets aan de situatie. Zullen de kinderen, de zwakken, de ouden, het in Auschwitz uithouden? De winter moet nog komen. Mag ik ze in de steek laten? Wat gaat mij eigenlijk de oorlog en het front aan. Ik moet eenvoudig blijven volhouden zolang het gaat, zolang Koch dat alles dekt en met rust laat. En hij laat het met rust als ik hem blijf voeden met goede verhalen. Dus: vindingrijk zijn, opgewekt blijven, doorzetten.

            Het was een koude avond. Enkele heel kleine, haast niet bespeurbare, regen- of ijsdroppels slaan in mijn gezicht. Een verduisterde, spookachtige tram rijdt voorbij. Ik ga weer naar huis. Het heeft even aan een zijden draadje gehangen. Ik voel, dat ik niet meer terug kan, wat er ook gebeure. Alleen, als ik de allerlaatste seconde zou kennen, alleen dan zou ik nog weg kunnen. Waar ligt die seconde echter.

            Natuurlijk kwamen er angstige vragen over het reisdoel nu heel Frankrijk was bezet. De opzet luidde steeds: eerst gaan ze naar Zuid-Frankrijk, t.w. naar Lyon. Vandaar zal het verdere ondernomen worden. Want de Duitsers zullen wachten tot hun mensen uit Zuid-Amerika in Portugal of Spanje zijn. Dan zijn zij al onder de rook der Duitsers. Daarna pas zal de uitwisseling plaats vinden. In Zuid-Frankrijk hebben de Duitsers de Joden, al is Zuid-Frankrijk dan niet bezet, toch ook nog vlakbij voor het geval de geallieerden op het laatste moment nog moeilijkheden maken met de overtocht der uit te wisselen Duitsers. Uiteraard was de vraag nu: hoe moet het onder de nieuwe omstandigheden. Voor de zgn. Deviezen-emigranten gold ook, dat Zuid-Frankrijk het niemandsland was, de neutrale derde, waar op de uiteindelijke afdoening, het 'gelijk-oversteken' zou worden gewacht. Deze conceptie was zo gegroeid; uit de vele vragen, uit het precies willen weten hoe en wat. De vragen wezen mij steeds de richting, waarin de oplossing werd verwacht.

            Na een week of twee meldde ik de 'nieuwe instructies'. Men zou nu direct naar Portugal gaan. En het sein voor vertrek van de trein uit Nederland zou worden gegeven zodra de Duitsers van overzee, met uiteraard de toestemming der geallieerden, op enige dagen afstand van Lissabon zouden zijn. En de trein zou de Frans-Spaanse grens overschrijden als bevestigd was dat de Duitsers Lissabons haven binnenvoeren. Het Internationale Rode Kruis zou voor een en ander garant staan. Zo wilde men het nu eenmaal hebben en zo kreeg men het. Omdat de Austausch en de deviezen-emigratie door dezelfde instantie werden geregeld, zou ook de uiteindelijke afdoening van de deviezen-affaire gelijktijdig vallen.

            Het verhaal ging dat de Duitsers in Zuid-Amerika nog werden verzameld, dat het dus nog even moest duren. Ik had niet meer de geladen spanning dat het in september moest gebeuren. Het kon me nu eigenlijk wat dat betreft, minder schelen. Nu de S.D. zo zichtbaar haar koscher-stempel op de zaak had gedrukt, kon men zich aan oppakken onttrekken. Men vertrouwde, om overigens heel gezonde instinctmatige redenen, Westerbork niet zo goed. Men had via vele beredeneringen geconstrueerd, dat de Duitsers de ingeschrevenen uit Westerbork misschien toch niet zouden laten gaan, dat zij die ergens in Duitsland zouden interneren en dat in ieder geval de niet-Westerborkers het eerst en de Westerborkers het laatst zouden vertrekken. En voor mij was er een adempauze. Ik hoefde niet zo gespannen op een fatale datum te letten. Al mijn concentratie kon zich nu op het spel met Koch richten. Als ik dat maar lang genoeg volhield; daar ging het nu om. Traineren, trekken, en toch serieus blijven doen, steeds serieuzer zelfs. Het was ook goed, dit wat in de toekomst verschuiven van de reis, voor de vele vragen die anders op mij afstormden. Men vertrouwde het nu wel, nu de S.D. zo zichtbaar had getoond met mij 'om te gaan', een bureaucratisch-maatschappelijk verkeer met mij te willen onderhouden. Het zei wat, toen, bij de S.D. te kunnen komen en weer te vertrekken; en niet eens voor de Joodse Raad! Zelfs de Joodse Raad keek er zijn ogen op uit.

            Niettemin kwamen de reiscomités weer in actie. Allerlei moest nu herzien worden. Men had er warempel plezier in: zo ging het nu eenmaal in het leven; het leven bracht verandering voort, zorgde dat er werk aan de winkel bleef. Men kende dat uit zijn zakenpraktijken, uit zijn fabriekservaring. Het leek wel of ze het nog 'echter' vonden, nu alle plannen herzien moesten worden.

            Eerst probeerde ik de reiscomités op te schorten. Het lag toch allemaal nog vrij ver, de oorlog was in beweging gekomen, misschien zouden er wéér veranderingen moeten komen, opperde ik. Doch nee, ik snapte er niets van, meende men. Men moest paraat zijn. Voor iedere situatie, voor iedere mogelijkheid. Ik was beslist geen organisator, was de opinie der grote heren. Van die dingen had ik geen kaas gegeten. De treinen moesten nu tot de Spaanse grens reizen. Opnieuw moest de voedings- en slaapsituatie worden bekeken. Misschien bleef men wel een dag of twee aan de grens hangen omdat het schip met de Duitsers vertraging had. Enfin, alles moest worden herzien. Ik voelde het wel, men wilde spelen, men was blij met het nieuwe speelgoed.

 

Koch vroeg dus, of het niet goed was om alvast één persoon b.v. te pakken. Geen belangrijke en op een wijze en via een weg, waardoor de groten geen achterdocht kregen. Maar wij zouden dan weten dat we die persoon grepen om nog meer informaties over de revolte te verzamelen. En eventueel zouden we die weer loslaten om na te gaan wat hij dan deed en wat de anderen met hem deden. Koch vond zich zelf heel listig en een heel bijzondere komplotten-uitroeier. Zoals gezegd, had ik hem al voorzichtig op zulk een spoor gebracht. Ik had het gedaan om tijd te winnen, om een omweg te kunnen bewandelen. Doch evenmin als Schumann, kon ik Koch een kleine boodschappenjongen van Schumann leveren. En toch, er hing heel wat van af.

            Intussen had Koch mij verteld dat men 'elders' -het bleef geheimzinnig vaag, - ook allerlei contacten had. Speciaal opgeleide S.D.-ers hadden zich ingedrongen in Wehrmachtskringen die men verdacht van anti-Hitler-sentimenten en daar was men op gegevens gestoten, die erop wezen dat von Schumann een centrale figuur was. Joost mag weten hoe ze daar op gestoten waren. Misschien wel, omdat het gerucht over die opvallende Schumann verder was gerold, en deze S.D.-spionnen nu de echo's daarvan opvingen en die weer blijmoedig naar Zöpf en Koch doorseinden. Steeds weer moest ik mij weerhouden om niet te zeggen: 'Maar die Schumann bestaat toch niet? Je kletst toch maar wat.

            Maar Koch liet in de loop van zijn gesprek namen vallen, namen die mij niets zeiden, die ik echter meteen in mijn geheugen vastlegde. Koch was zó overtuigd dat ik er mijn grote belang in zag dat komplot te helpen oprollen, dat ik de voordelen voor mijn Joodse vrienden zo liet wegen, dat hij niet eens schroomde rangen en namen van S.D.-ers te noemen die 'onze' medestrijders tegen deze vuige hoogverraders waren.

            Koch sprak in zulke gevallen snel, heel snel. Hij sprak ook nagenoeg toonloos, eigenlijk saai. Maar dat maakte het opletten toch ook weer gemakkelijker. Ik moest niet naar zijn verhaal luisteren, dat kon me geen zier schelen, ik moest alleen dingen opvangen die ik verder kon gebruiken. Als niet nu, dan later. Je kon nooit weten. Mijn geheugen was ijzersterk en ik had steeds minder moeite de warwinkel van namen en plaatsen te ordenen en te onthouden. Zelfs de momenten waarop Koch ze mij in zijn verhaal had voorgerateld onthield ik vrijwel exact.

            Ik moet wel goed hebben meegeleefd en meegespeeld. Geen moment verloor ik de gedachte: 'Arme Koch, stomme Koch, ik heb echt met je te doen. Maar een varken ben je, een gemeen varken. En je weet niet eens dat je het bent, arm creatuur.' Koch vond mijn houding intelligent. Hoe vaak zei hij niet: 'Sie, mit Ihrem Wissen, mit lhrem Köpfchen.' En dan wees hij vol ontzag naar zijn dikke Germaanse schedel. Ik geloof dat ik inderdaad het juiste midden aanvoelde. Niet al te enthousiast om een eventueel anti-Hitler-komplot te saboteren, doch anderzijds toch wel aannemende dat die troep ons Joden misbruikte. Wat kon hun een moord op Joden schelen, als zij maar hun doel bereikten. Ik vergeleek het voor Koch eens met het verhaal dat ik gehoord had, van de varkens die men vóór de troepen uit over de mijnenvelden liet lopen, opdat zij verscheurd werden en de soldaten dus over gezuiverd terrein konden oprukken. Zo zei ik, gebruikte die Schumann-kliek ons Joden. En daarom moest hij maar ophoepelen. Nee, ik prefereerde Madagascar, deelde ik mee, ik hield niet van dat gekke gedoe. Ik kreeg dan pluimpjes van Koch, die garandeerde dat de Joden het daar, onder elkaar, heus wel zouden rooien. Met zulke intellectuelen als zij bezaten, moest het daar wel gauw een bloeiend protectoraat worden.

            Ik had Koch dus al een heel stuk voorbereid op een tactiek, waarbij een kleine man eerst eens zou worden uitgehoord. En, zoals ik zei, ik had mij nog geen voorstelling ervan gemaakt hoe ik dan die kleine man zou vinden. Dat was net zo onwezenlijk als de grote Schumann. Maar het leek ongevaarlijker, en, het ging mij om de omweg, om het uitstel.

            Toen Koch dus voor het eerst opperde, dat zijn chefs misschien wel in hun schik zouden zijn als wij hen ook eens iemand concreet, in levende lijve, brachten, wist ik dat nu een nieuwe akte begon. Ik had het al eerder verwacht en ik was dankbaar voor de lange tijd waarin ik Koch met alleen-maar-verhalen aan de gang had kunnen houden.

            Ja, ik moest iemand hebben. Maar hoe en in 's hemelsnaam wie?

            Ik verwerkte Kochs vraag heel rustig, zelfs een beetje enthousiast. Ja, het werd tijd, dat vond ik ook. Het zou wat beweging brengen. Koch maande tot voorzichtigheid. Ik moest vooral niet overijld handelen. En wie van het gezelschap mij het meest geschikt leek.

            'Six,' flapte ik eruit. En zat er meteen aan vast.

            Koch keek nadenkend, begon te knikken, en zei:

            'Ausgezeichnet.'

            We bespraken waarom we, Six wilden uitverkiezen. Wel, dat was in de eerste plaats geen Duitser, zelfs geen N.S.B.-er. Zo'n Six kon als bezet Nederlander voor alles en nog wat opgepakt worden. Bijvoorbeeld voor het handelen in persoonsbewijzen of bonnen voor Joden. Als een soort nevenberoep. Dat zouden wij lanceren, en dan kreeg Schumann geen argwaan. En intussen zou de streng geïsoleerde Six uitgehoord worden over zijn doen en laten. Ik gaf Koch aan, wat volgens mij de tactiek van het uithoren moest zijn. Ik kende Six toch immers? En zo zou Six langzamerhand aan het praten komen over von Rath, over Schumann, en over allerlei waar ik, zoals ik zei, nog geen notie van had. Ja, dat vond Koch geweldig, het was de tactiek. Vooral de Duitse kliek nog ongemoeid laten en via de Nederlandse boodschapper en meeloper allerlei gegevens verzamelen. Opdat de uiteindelijke slag des te harder en omvangrijker zou zijn.

            Afgesproken werd, dat ik zou proberen Six aan te lokken. En dat ik hem tot een illegale daad met bonnen of papieren zou brengen. Dat zou de aanloop zijn. Men zou moeten weten, dat Six zich daaraan had schuldig gemaakt en dus zou zijn arrestatie plausibel zijn. Als ook Six door een nette en correcte behandeling tot het inzicht was gebracht, dat Schumann en zijn kliek hem maar misbruikten voor hun lage doeleinden, dan was te overwegen of men Six dan niet, na het uitboeten van zijn zogenaamde bonnen- of persoonsbewijzen-overtreding, zou inzetten om verder met von Rath en Schumann te spelen, eventueel zelfs met ons nog onbekende goden. Dan was de slag nóg groter.

 

Ik stond buiten en begreep dat het nu zaak was Six te produceren of te verdwijnen. Het was al te dwaas. Hoe vond ik nu een niet-bestaande Six? Zoiets als de kwadratuur van de cirkel.

            Zolang ik over die mensen kon praten, gaf het niets, ik kon wel een heel leger bij elkaar praten. Nu echter moest ik iemand hebben van vlees en bloed. Die praat je niet te voorschijn; kon ik maar bezweren, vond ik maar zoiets als een Golem om voor Six op te treden.

            Een Golem! Maak je niet een Golem. Als kind hoorde ik dat een verre voorvader van moederszijde, eens een Golem zou hebben gemaakt. In het begin van de 18de eeuw. Het had mij vaak geïntrigeerd: hoe maak je een Golem. Ik had de kabbalistische formules bekeken, die bekend zijn als de grondstoffen welke de Praagse Rabbi Löw, in de 16de eeuw, had gebruikt om de later beruchte Praagse Golem te maken. Een soort robot, die als je eigen verlengstuk op allerlei plaatsen boodschappen en handelingen voor je kon verrichten. En die Golems deden dat perfect. Want zij volgden je instructies blindelings op; kenden geen vrees, kenden alleen die gerichtheid op die ene opdracht.

            Die formules zeiden mij destijds niets. Het begon er al mee dat ik ze niet snapte en ik legde het boek weg. En nu ineens dacht ik weer aan de Golem! Ik moest een Golem hebben, een wezen dat je zelf maakte en dat je instructies blindelings opvolgde. Alleen een Golem zou voor Six kunnen optreden. Alleen een Golem zou doen wat ik hem vroeg.

            Een Golem. Toch even verder denken in deze richting. Ik liep de Nieuwe Parklaan weer terug, richting huis. Doch ik sloeg bij de Badkapel linksaf. Je weet nooit waarom je zoiets doet, terwijl je in gedachten verdiept bent. Ik kwam langs mijn H.B.S. aan de Nieuwe Duinweg, dacht aan de trieste dagen welke ik daar had doorgebracht, dingen proberende te leren die mij meestal niet veel zeiden; op een paar vakken na, zoals Nederlands, geschiedenis, aardrijkskunde. Ik dwong mij die H.B.S. door te komen, alleen om mijn ouders een plezier te doen. Zij vonden het heel belangrijk, en zij vonden het ook een eer als ik daarna nog zou studeren. Ik vond dat ik mij op die H.B.S. eigenlijk als een Golem had gedragen. Ik deed de dingen automatisch, vergat ze prompt als ze niet meer nodig heetten.

            Toch had ik tot op zekere hoogte heel intelligent gestudeerd. Mijn einddiploma was zelfs lang niet gek, gold als bijzonder fraai in die dagen. Een Golem kan dus wel intelligent zijn, als hij maar goed geïnstrueerd wordt. Maar waar vind ik iemand die bereid is zich te laten instrueren en die in dit waanzinnige oorlogsspel mee wil doen? Veel eerder vind je iemand die b.v. de brug over de Haringkade, waar ik nu over loop, op wil blazen, al is dat zinloos en al kost het misschien tien of meer onwetenden het leven omdat ze als represaille zullen worden doodgeschoten, dan dat je iemand vindt die bereid is voor Six te spelen, waarmee honderden levens behouden kunnen blijven.

            En zo’n pseudo-Six wordt, als hij goed meespeelt helemaal niet doodgeschoten. Integendeel, hij zal, na een tijdje, worden vrij gelaten om nu von Rath te zoeken of von Schumann of andere grootheden, wier namen ik van Koch had gehoord. Terwijl de bruggenopblazer wel degelijk kans had óók gegrepen te worden. En dan werd het op z'n minst het vuurpeloton.

            Gek, ik had het gevoel dat je eerder iemand vond die dat dan deed, sneuvelen voor 'de brug over de Haringkade', dan misschien helemaal niet sneuvelen door schaduw-generaals en spook-kolonels en geesten-administraties te creëren. En als je al iemand vond, zou die het prompt verprutsen. Zo iemand gaat dan al heel gauw dramatisch doen, melodramatisch, die gaat tegenover Koch declameren of op andere wijze stom doen. Eigenlijk moest ik het zelf doen. Maar hoe kun je nu twee rollen tegelijk vervullen. Dat kan alleen op de film.

            Ik stak de Scheveningseweg over, richting Frankenslag. Kom, laat ik mij eens het haar laten knippen, dacht ik nu. Bij een kapper kun je, als die man tenminste niet meent dat hij per se moet praten, soms rustig nadenken, zoals in bad. Daar is dan in ieder geval niemand die je afleiden kan. Als Joden waren wij op Joodse kappers aangewezen. Arische tondeuses mochten niet-Arische haren niet beroeren. En zo was er een kapper Jacobson, ik meen in de Prins Mauritslaan, doch het kan ook de parallel lopende Willem de Zwijgerlaan zijn geweest, die bij mij was komen solliciteren als kapper. De mensen hadden nu niets aan de wijk waarin zij woonden, als daar niet voldoende Joden waren. En dat Statenkwartier was slechts zeer dun bezaaid met Joden. Dus was het zaak, de niet al te ver wonende Joden, zo in een straal van een kilometer of drie, op je bestaan attent te maken. Jacobson kwam daarom ook wel eens thuis knippen.

            Aan de overkant van de straat passeerde ik de Kunsthandel van Sonjavsky. Ik moet er straks maar even binnenlopen. Ik had Sonjavky's man nodig, de man die voor persoonsbewijzen kon zorgen. Het was nog de goedkoopste, en hij leverde vlot. We noemden hem Van Blaricum, maar het was alweer een publiek geheim dat hij eigenlijk Sottens heette. Als je hem nodig had, zag je hem niet, en als je niets voor hem had kwam hij je ophouden. Maar ja, je was op dat soort contact aangewezen. Schrijven kon je daarover niet. Je wist nooit of brieven niet toch, ook in het binnenland, gecensureerd werden. Goed, na de kapper, loop ik daar binnen.

            Jacobson was in een zonnig humeur. Een leuke jonge man. Hij had vroeger ook als grimeur van toneelspelers gewerkt. Ik vroeg hem, nog altijd met mijn Six-Golem rondlopende, hoe hij zich een jonkheer voorstelde, hoe hij iemand als jonkheer zou grimeren.

            'Nou, een beetje verlopen; een drankneus, wat rooie kop, maar goed pak. En een anjer of zo, dat is heel belangrijk. En een lef-zakdoekje. En vooral goeie schoenen. Die kerels hebben altijd mooie glimmende schoenen. En praten moet hij een beetje geaffecteerd, enfin, u weet wel, zo van 'zàg' en 'hè'. En hij moet meiden knijpen, en zo. Zo zou ik denken, meneer.'

            Ik had me eigenlijk een andere voorstelling van jonkheren gemaakt, a kende ik er maar een enkele. De brave De Bosch Kemper, van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Wat voor neus had die eigenlijk? Vreemd, dat ik daar nooit op had gelet. Trouwens, deze jhr. Six moest voor Duitsers een jonkheer spelen. Die hadden er misschien een heel andere voorstelling van. Doch die rooie neus zou ook wel voor de Duitse jonkers gelden, de anjer waarschijnlijk ook. En hoe die man Hollands sprak, zou Koch koud laten. Het probleem bleef echter: waar vind je iemand? Die bovendien z'n mond houdt. Want de mensen praten zoveel, snijden zo op. Een Golem praat alleen als je het hem opdraagt. Weer die Golem! Jammer dat ik niet de tijd kan terugdraaien naar begin 18de eeuw.

            Bij Sonjavsky word ik met genoegen ontvangen. Ik was dan ook een goed melkkoetje voor deze Russische Paul.

            Even wat over Sonjavsky. Laat ik hem eens voorstellen. Wordt alles wel veel, met mijn honderden en honderden kennissen en medewerkers. Ik schijn echter onder alle omstandigheden massa's mensen aan te trekken. Misschien is dat wat mooi gezegd. Ik geloof veeleer dat het komt omdat ik ze niet afstoot, ze niet wegstuur omdat ik er geen voordeel aan zie. Dat interpreteren ze zeker als 'vreemd' en dan gaat men mij vaak uitmelken. Men mist in mij het maatschappelijk selecterende, het nuttige behoudend en het maatschappelijk onnuttige wegstotend. En dan gaat er heel wat aan mij vastkleven. Als een paard niet met z'n staart slaat, gaan de vliegen op hem zitten.

            Goed dan, Sonjavsky zag wat in mij. Heel simpel, hoor. Niet iets geestelijks, of intellectueels. Nee, alleen maar iemand die blijkbaar goed-gek is. En dat kweekte een welwillende stemming tegenover mij. Zo'n eigenaar van een kunsthandel plus tentoonstellingsbedrijf moet tegenover zijn cliënten ook steeds netjes en welwillend blijven. Gelijk geven, attenties aanbieden, aangenaam zijn, beminnelijk. Dan kopen ze, dan bestellen ze, dan sturen ze vrienden. Niet alleen schilderijenhandelaars hebben dat.

            Ik kende Sonjavsky al van vóór de oorlog. Hij had eens een tentoonstelling georganiseerd, in zijn zalen, voor werken van mijn vriend Uriel Birnbaum. Ook dat deed hij zeer beminnelijk. Kreeg natuurlijk zijn prijs. En verwachtte dat je beminnelijk terug deed. Het spel der glimlachen. Je engageerde je tot niets.

            De Birnbaums zijn heel andere mensen. Die zijn zelfs soms zó goed, dat ze denken dat de anderen dat óók zijn. De Birnbaums zijn ernstig, eerlijk, verstandig. Dat gaat tenminste op voor de vader, Nathan Birnbaum, en twee van zijn drie zoons, Menachem en Uriel. En de Bierenbamuse zijn trouw Omdat Sonjavsky die tentoonstelling had georganiseerd, bleven zij hem trouw, Menachem zowel als Uriel. De Birnbaums hebben daarom ook nooit geld gehad. Geld schijnt toe te stromen naar diegenen die aan het spel met volle overgave kunnen meedoen. Het moet tot eer van Sonjavsky gezegd worden, dat hij ook aardig tegenover hen bleef, al hadden zij dan ook geen geld. Een mens is een gecompliceerd wezen. Je weet nooit, wat hem nog meer bezielt dan wat je zelf in je eerste contact met hem waarneemt. In Sonjavsky zat de geslepen zakenman, de handige onbewuste plus bewuste huichelaar, de afweger van zijn belangen, maar toch ook de tot op zekere hoogte trouwe vriend, de beminnelijke gastheer, de goedhartige helper. Hij was gewoon een mengsel van dat alles.

            Het wordt verklaarbaarder als men weet dat Sonjavsky Rus is. Hij noemde zich een witte Rus. Daarmee duidde hij aan, dat hij voor de bolsjewieken was uitgeweken. Volgens zijn verhalen was hij officier geweest in het Russische leger onder de Tsaar en had hij met Koltschak meegevochten tegen de Roden. Tenslotte was hij uitgeweken naar Istanboel en daarna in Den Haag terechtgekomen.

            In de zomer van '42 nu, had Menachem Birnbaum. Sonjavsky eens naar mij toegestuurd. Omdat Sonjavsky volgens hem nogal wat illegale verbindingen had en Menachem meende dat ik daar voor mijn onstilbare onderduikbehoeften wel wat aan zou kunnen hebben.

            Menachem Birnbaum was een werkelijk zeer fijn mens. De super-beschaafde Duitse Jood, zeer intelligent, kunstzinnig, in alles wat menselijk was geïnteresseerd. Hij had een lieve vrouw, Tine, hoewel helemaal verduitst, toch nog een typische Oost-Joodse. Menachem was 'na Hitler' zijn vader Nathan Birnbaum naar Scheveningen gevolgd. Hij heeft het, vooral materieel, zeer moeilijk gehad. Hoewel hij van alles probeerde, zijn vrouw zelfs een modesalon trachtte te exploiteren, steeds zat hij zonder cent. En in die tijd voor de oorlog was het uiterst moeilijk om aan geld te komen. Ik heb toen links en rechts voor hem geld trachten te lenen om het gezin lopende te houden. Ik denk nog met waardering aan de Rotterdamse Opperrabbijn, de heer Davids, die mij op dat gebied bijzonder menselijk bijstond.

            Er waren twee kinderen, al praktisch volwassen. De zoon Rafael, een ziekelijke, wat vergroeide jongen, maar met een bijzondere intelligentie. Hij had de Duitse school in Den Haag bezocht en daarbij hechte vriendschapsbanden met een jongen Thyssen, - van de bekende Thyssen - aangeknoopt. Het heeft hen in de oorlog niet geholpen. Want de Thyssens waren al gauw weg. Dan was er Hannie, de dochter. Een aardig meisje, wat stil, teruggetrokken, met een eigen leven. Wij kenden haar minder goed.

            In september '40 moest Menachem de kuststrook, zoals dat heette, verlaten. Hij vestigde zich in Gouda. Vrij wat Haagse Duitse Joden gingen naar Gouda. Zoals zij zeiden, 'man is dann gauw da'.

            Veel van zijn, uit Berlijn meegebracht meubilair werd in Den Haag opgeslagen. Wat kleinere, betere stukken, bracht hij bij mij thuis onder, ook wat boeken. Wij hebben hen vaak in Gouda bezocht. Elk gesprek met hen was boeiend, zinvol.

            Ergens in '41 kon Menachem in Gouda een eigen woning' vinden. Enthousiast wilde hij die betrekken. Ik trachtte het hem af te raden. Het was al in de tijd waarin de Joden 'gezocht' werden. Maar Menachem was voor het eerst wat men noemt zonder geldzorgen. Want nu zorgde de Joodse Raad voor deze mensen. En Menachem had o zo graag nu zijn eigen dingen om zich heen om er naar te kijken zonder die druk van 'waar leven we morgen van', en 'hoe betalen we de rekeningen waarmee ze de deur plat lopen'. Simpel de bakker, melkboer, e.d. Ik kon me wel in zijn gemoedstoestand indenken, doch vond het niettemin raadzaam hem op de risico's te wijzen. Menachem wilde toch, en had gewoon via een bodedienst, Stigter in Den Haag, zijn spullen uit de opslagplaats gehaald en naar Gouda getransporteerd. Terwijl Joods goed niet meer huis-uit of huis-in mocht.

            Ik herinner mij hoe ik toen even nog een 'bewariër-complexje' had; heel even maar. Gelukkig is niets menselijks ons vreemd en het doet ons de anderen beter begrijpen. Want Birnbaum wilde natuurlijk ook graag de dingen hebben die zolang bij mij thuis waren ondergebracht; met name die dingen, want zij waren de geliefdste. En toen hebben we thuis even gemopperd. 'Heeft die man geen andere zorgen nu,' en we vonden daarbij dat het wel jammer was dat die mooie dingen, die net iets meer dan een jaar bij ons hadden gestaan, weer weg moesten. Wat weegt dan zwaarder, de zorg om het risico of de neiging om van wat bij je staat, te gaan houden, eraan te hechten? Achten we het risico dan groter, omdat we die dingen niet kwijt willen? Het heeft een half dagje geduurd en natuurlijk gingen de dingen met liefde tenslotte naar Gouda. Ik voelde toen al echter het drama met de bewariërs aankomen. Als de Joden eens hun eigen spullen terug zouden vragen, die zolang bij de Ariërs werden bewaard.

            Birnbaum genoot in zijn 'eigen' woning, aan de Gouwe. En stuurde toen Sonjavsky naar me, om de kennismaking te hernieuwen en omdat Sonjavsky, toen hij van Menachem over mij had gehoord, blijk had gegeven graag met mij in contact te willen komen. Hij kon ook 'veel voor Joden doen'.

            Zijn eerste aanbod, fluisterend en gewichtig gedaan, bestond hierin dat hij in staat was aan Joden 'de Russische nationaliteit' te laten geven. Dan konden de Duitsers ze alleen maar interneren, zoals ze ook met Amerikaanse en Engelse Joden deden. Het was zomer '42 en de deportaties waren net aan de gang. Ook Den Haag had zijn eerste golf te verwerken gehad.

            Ik begreep eerst helemaal niet hoe hij zijn plan kon uitvoeren. Ik wist ook niet of 'Russische nationaliteit' zou helpen. Maar ik dacht: als het maar geen kwaad kan, moet je het proberen. Al krijgen de mensen er maar een paar weken uitstel door. De invasie is toch spoedig komende.

            Sonjavsky openbaarde mij nu, dat hij de Russische consul-generaal in Den Haag kende. Men begrijpt mijn vragende blik. Er was toch oorlog, en wat voor een oorlog, tussen de Nazi's en Rusland gaande en daar zou niettemin een Russische consul in Den Haag wonen? Ja, zeer zeker. Niet de bolsjewistische doch de keizerlijk Russische. Lach niet! Nederland had immers het communistische Rusland nog niet erkend. Dus, omdat Rusland ondanks dat toch bestond, erkende men alleen het tsaristische, het oude keizerlijke bewind. En zo zat daar nog heel braaf uit oude tijden, de heer Poestosjkine als consul-generaal en behandelde Russische zaken alsof er niets was gebeurd. Hij gaf zelfs recepties, deelde Sonjavsky vol ontzag mee.

            Deze Poestosjkine nu, gaf verklaringen af dat mensen in Rusland waren geboren. Daarmee konden ze Russen zijn, al hadden ze ook intussen een andere nationaliteit gekregen of zelfs nooit de Russische nationaliteit gehad. En de Duitsers erkenden deze Poestosjkine-verklaringen.

            'Maar de Duitsers hebben toch het Sovjet-bewind erkend? Hoe kunnen ze nu verklaringen van een tsaristische ambtenaar, - neem me niet kwalijk, ik moet nog aan het idee wennen, - serieus nemen?'

            'Sedert de oorlog met Rusland erkennen de Duitsers weer de Tsaar,' was het droge antwoord van Sonjavsky. 'Ze willen de Tsaar weer herstellen.'

            Nu, het kon mij allemaal eigenlijk niets schelen, als die verklaringen maar hielpen. De Duitsers hadden meer van die onverwachte wijzigingen van spelregels tijdens het spel.

            'Hoeveel van die verklaringen kan ik nu krijgen?' vroeg ik, direct op de man af. Ik was in die jaren ineens oud en ervaren geworden en hield van directheid.

            Sonjavsky wilde het spel echter goed spelen. De gegadigden moesten in plaatsen geboren zijn die, althans tot 1914, op Russisch gebied hadden gelegen. Ik dacht meteen: 'Wie zoekt dat nou uit. Ik bepaal gewoon dat ze in een Russische plaats geboren zijn. Ik zal straks de grote atlas eens bekijken en een lijst van geboorteplaatsen opstellen. Poestosjkine heeft heus geen cartotheek van alle in Rusland geborenen, tot 1914 uiteraard, in zijn generale consulaat.'

            Dus schudde ik eerlijk mijn hoofd en zei: 'Natuurlijk krijgen alleen de in het oude Rusland geborenen zulk een verklaring. Ik zal dat goed controleren. Hoeveel krijg ik er dus?' 

            'Zoveel als u dan nodig hebt.'

            Even moet Sonjavsky zeker aan mijn Slavische verwantschap gedacht hebben, want hij voegde er snel aan toe:

            'Natuurlijk, als het er erg veel gaan worden, dan kan het misschien niet. Maar u zult toch niet zo heel veel mensen hebben die daar geboren zijn?'

            'Weet ik nog niet. Ik zal het eens uitzoeken.'

 

Al heel gauw kwam er een aap uit deze mouw. Want Sonjavsky begon te vertellen dat de arme Poestosjkine helemaal geen salaris meer ontving, aangezien de Tsaar er niet meer was en de heren grootvorsten het zelf niet zo breed hadden. Maar toch kreeg hij van de Russische gemeenschap genoeg om zijn waardigheid op te houden. En volgens hem had hij ook steeds een toelage van de Nederlandse regering genoten. Die was nu dus ook weg.

            Ik voelde het al aankomen en ik dacht met zorg aan mijn 'ingeschrevenen-kas' en aan de behoeften der onderduikers en aspirant-vluchtelingen en aan de betekenis van deze Russische verklaringen. Ik was al aan het afwegen.

            Ja, Sonjavsky vond het nu niets anders dan billijk, dat de heren Joden, die waren immers welgesteld, - een knipoogje vergezelde deze mededeling, - wat betaalden voor die verklaringen.

            Ik interrumpeerde even, met erop te wijzen, dat al waren de Joden eventueel welgesteld geweest, wat ik ook in zijn algemeenheid betwijfelde, ze nu toch door de Duitse maatregelen eigenlijk zowat niets meer bezaten.

            Sonjavsky knipoogde weer, nu een echt-Slavische knipoog, en zei dat hij zeker was dat de Joden nog heel wat geld hadden achtergehouden. Hijzelf beheerde ook allerlei Joods geld, dat nu dus ondergedoken was. En hij zou, de omstandigheden kennende, niet overvragen. Als ik nu eens, namens de heren Joden, - zo noemde hij ze, want Joden klonk wat rauw waarschijnlijk en het tsaristische geweten was zeker over die Joden nogal schuldbewust, - een gift aan de Russische kerk wilde doen, aan de orthodoxe, in Den Haag gevestigde. Dan hadden niet de individuele Joden daar direct mee te maken, dat zou maar gepraat meebrengen. Ik zou het geld wel van de betrokkenen kunnen incasseren, achteraf.

            Het begon mij weer te duizelen. Allemaal boden ze hulp aan, allemaal, dat wil zeggen de paar dan die het deden, maar allemaal moesten ze er geld voor hebben. Zoals een koopman voor zijn koopwaar. Nu weer deze Sonjavsky. Zou ik genoeg hebben, zou het verantwoord zijn, zou het wel helpen? Angstig rekenen. Ook al weer de angst dat een afwijzing mijnerzijds een vijand kon creëren. Ieder aanbod had, ongewild meestal, iets van afpersing. 'Als je niet bij me koopt, kon ik je eens aangeven, dan krijg ik dáár wel mijn loon.' Een afwijzing kon door de aanbieder óók als een gevaar aangevoeld worden. Want hij had zijn geheim prijsgegeven. Je was dus ook bang voor de angst van de door jou afgewezene en van de reacties die daar wee uit konden voortvloeien.

            Sonjavsky noemde nu het bedrag. Wat bedeesd, nog aftastend of het te hoog was of, wat veel erger was, te laag en dat hij dus meer had kunnen vragen.

            'Wat dunkt u van een eerste gift, van laat ik zeggen, we zullen het redelijk maken, niet te hoog, maar de Kerk moet echt ook wat hebben, en wij zijn altijd vrienden van Joden geweest, en u weet, ik ken de Birnbaums zo goed, wat zou u zeggen van een kleinigheid, meer een geste, maar toch bruikbaar, van, laat ik zeggen, een twaalfhonderd gulden. Guldentjes. Wat is dat papier nou waard en wat kan je er al voor kopen.' 

            Het was genoeg, vond ik. Drie persoonsbewijzen, zoveel weken onderduik-kosten. En ook was ik een beetje opgelucht, dat hij geen vijfduizend vroeg. Want dat had ik echt zonde gevonden, en ik had het toch niet durven afwijzen.

            Tot opluchting van Sonjavsky, - die man kon moeilijk zijn gevoelens op zijn gelaatstrekken verbergen, - ging ik akkoord. Ineens werd hij ook heel vrolijk. Opgetogen bijna. Ik dacht: 'Mannetje, dat geld komt natuurlijk in jouw zak. Je deelt het hoogstens met Poestosjkine.'

            In een opwelling van vreugde stelde hij voor, mij met de 'consul-generaal van het Keizerlijke Rusland' te komen bezoeken. Bij die gelegenheid kon ik hem dan ook de enveloppe met het geld voor de kosten overhandigen.

            Poestosjkine kwam. Een nette oude heer, zelfs wat statig. Ik had het verhaal aan Mielek en aan Kerz verteld. Zij noemden hem voortaan 'Michael Strogoff, de koerier van de Tsaar'. En zij hadden veel plezier om deze brave oude man, die tot het diplomatieke gevolg van mijn generaal hoorde. Tsaar en generaal leefden in hetzelfde Rijk.

            Ik heb gezellig met Michael Strogoff gekeuveld. Hij vertelde van zijn diplomatieke activiteiten in de keizerlijke tijd, schudde zijn hoofd over de gekke wereld, en toonde haarfijn, toen, in augustus '42, aan dat, en waarom, Rusland zou winnen. Ik vroeg hem, of hij een bolsjewistische overwinning zou toejuichen. Tenslotte was hij een keizerlijke Rus.

            Zijn ogen glinsterden. Rusland zou overwinnen, Rusland was heilig, uit Rusland zou de Messias weer voortkomen. Het bolsjewisme was een voorbijgaande kwaal.

            'U bent toch ook wel eens verkouden? Nu, op het moment is Rusland wat verkouden. Maar dat gaat over. O, meneer, u weet niet hoe groot en heilig Rusland is.'

            We kwamen op Dostojewski, Oblomow, Peter de Grote, Gorki, enfin, het werd bijzonder geanimeerd. Zoals grote heren deden we alsof de zaken onbelangrijk waren, niet eens bestonden. Kerz schonk wat drank, met koekjes, Mielek kwam af en toe meeluisteren. Hem interesseerden 'intelligente gesprekken' altijd. Sonjavsky glunderde en zei geen woord. Doch zijn gezicht straalde: 'Zie je, wat ik je breng? Is dat niet first-class?'

            Tenslotte moesten dan toch de zaken even komen. Poestosjkine haalde uit zijn aktentas een voorbeeld. Zoals een handelsreiziger een monster. Prachtig papier, met de echte Russische adelaar. Geweldig gestempeld en gezegeld. Het leek wel een vredestraktaat. Ik denk dat het verdrag van Munster uit 1648 er ongeveer zo uitgezien moet hebben.

            'Wat een prachtstuk. Wat een kostbaar papier,' moest ik, overdonderd, toegeven.

            'Meneer, wat moet ik er nog mee doen. Ik heb nog hele stapels liggen, uit 1914 nog. En hoe vindt u dat lak? Dat heeft men tegenwoordig niet meer, dat is uit de goede oude tijd. Toen was het wat, keizerlijk ambtenaar.' Zijn ogen glinsterden.

            Het stuk was in het Duits gesteld, en gericht aan de 'Militär Befehlshaber in den Niederlanden.' Het stelde dat, heleboel stippeltjes, om dus met mooie ganzeveer in te vullen, geboren was in, weer stippeltjes ten behoeve van de ganzeveer, en dat genoemde, weer stippeltjes, beschouwd moest worden de Russische nationaliteit te bezitten, aangezien hij daar geboren was. Meer niet.

            Volgens Poestosjkine erkenden de Duitsers dat. Hij was zelf, in eigen keizerlijk-ambtelijke persoon, bij Christiansen geweest. Die had hem weliswaar meteen naar een lagere officier verwezen, maar Christiansen was dan ook geen generaal van de oude garde, die zou dat niet hebben gedaan met een keizerlijk ambtenaar. Die andere officier had toen de tekst van de verklaringen met hem vastgesteld en toegezegd dat ieder burger van Rusland, en dat was hij die daar geboren was en dat wilde laten gelden, als vijandelijk onderdaan geïnterneerd zou worden voor de duur van de oorlog. De Russen hadden ook Duitsers geïnterneerd. Men zou elkaars burgers precies gelijk behandelen.

            Hij had nog geen ervaring, omdat nog niemand zich was komen melden om die verklaring in ontvangst te nemen. Niemand wist er immers van. Doch ik, met mijn vele Joodse activiteiten, zou zeer zeker mensen kennen, die er prijs op stelden om geïnterneerd te worden i.p.v. verzonden voor arbeidsdienst in kampen wie weet waar. Poestosjkine trok een bedenkelijk gezicht.

            'Deze Duitsers zijn Pöbel; Pöbel moet men nooit vertrouwen. De keizerlijke Duitsers zouden nooit doen wat dat Pöbel doet. Ik ben erg bang voor wat er daar met de Joden gebeurt.'

            Ondanks de eventuele risico's van zo'n Russisch staatsburgerschap leek het mij toch te wagen. Je had dan tenminste een grote mogendheid achter je die terugsloeg. Anders was je volkomen aan de heidenen overgeleverd. De Joodse Raad sloeg niet terug. En in Londen zeiden ze bitter weinig over de Joden. Je was in deze wereld zo geheel op jezelf aangewezen. Dus zei ik hem, dat ik eventueel mensen zou sturen. En ik gaf hem, nonchalant, bijna onopgemerkt, de enveloppe. Een grote gele, met twaalf briefjes van honderd. Ook hij deed, alsof de enveloppe niet bestond en ineens was hij in zijn aktentas verdwenen. Met het mooie gelakte stuk.

 

Poestosjkine heeft woord gehouden. Ik stuurde er een tien á vijftien mensen heen. Waar ze geboren waren mag Joost weten. Ik liet ze eenvoudig volgens mijn administratie in een of ander Russisch nest geboren worden. Alleen de geboortedata klopten en de namen. En inderdaad, de prachtige stukken hielpen. Sommigen waren met de stukken ondergedoken. Ik stelde, dat je ze alleen moest gebruiken als het niet anders meer kon. Zoals met mijn generaal. Maar eerste zorg moest steeds blijven: maak dat je dat alles niet nodig hebt en duik onder. Anderen wilden of konden niet onderduiken en kwamen ermee in Westerbork terecht. En daar werden zij prompt als geïnterneerden beschouwd. Voor een enkele heb ik, toen hij al in Westerbork was, nog voor zulke stukken gezorgd. Dat was voor een Scheveningse Grynbaum, niet te verwarren met de Haagse, de man met het irriterende verschijnsel dat hij een vrouw en zeven kinderen bezat. De Scheveningse Grynbaum was een limonadefabrikant; heel in het klein. Hij bracht met zijn bakfiets zijn eigen produkt rond; zijn cliëntèle bestond voornamelijk uit de Scheveningse Jodenheid.

            Ineens hoorden wij dat hij ergens aan een straat-razzia ten slachtoffer was gevallen. Ik zat er echt mee in. En ik probeerde iets voor hem te doen. Mijn lijst was in Westerbork nog in haar eerste, angstige stadium. Niettemin liet ik hem, met zijn gezin, allen nog heel jong, sperren. Ik wist echter dat mijn lijst ieder moment haar einde kon vinden. Dus besloot ik hem ook die Russische papieren te verschaffen. Poestosjkine gaf ze aan mijn bode onmiddellijk mee. De jongeman, Arnold Eikelboom, had er nauwelijks twintig minuten op hoeven te wachten.

            Nu was het zaak de papieren tijdig in Westerbork te krijgen. Ik durfde geen tijd te verspelen. Terwijl ik zo in de kamer met mijn medewerkers erover aan het delibereren was, bood Arnold ineens aan, de papieren in het kamp Westerbork te brengen. Hij zou wel een weg vinden. Van anderen zou hij gehoord hebben, dat je met een groentewagen kon meerijden. Als helper. En dan zou hij in het kamp Grynbaum, die hij overigens kende, als Scheveninger, wel zien te vinden. Als ik hem nu eens iets extra's betaalde, voor de reis en het extra-risico, dan zou hij het proberen.

            Ik had nog geen notie hoe dat kamp eruitzag. De vreemdste verhalen gingen daarover rond. Doch nooit sprak je iemand die het niet van horen-zeggen had. Ik had daarom ook nog niet kunnen weten dat je, als je al met een groentekar binnenkwam, toch het eigenlijke kamp waar de Joden waren, niet kon binnenkomen. Enfin, het leek mij toen een experiment waard. Wel drukte ik Arnold zeer op het hart geen grote risico's te nemen en liever het stuk terug te brengen dan meer, voor allen, te bederven.

            Arnold bleef een dag of drie weg. Op een avond was hij dan terug. Vol verhalen. Inderdaad had hij de groenteman gevonden die hem, als een soort hulpje, het kamp had binnengebracht. Daar was hij dan 's nachts, toen allen sliepen, 'de' barak binnengeslopen, had met een zaklantaarn de slaapplaatsen afgezocht, Grybaum gevonden en hij had de verschrikt wakker geworden Grynbaum het document overhandigd. Daarna was hij op dezelfde wijze het kamp weer uitgekropen. De groenteman was toen al weg en toen was hij, na allerlei omzwervingen, die nogal wat gekost hadden, zei hij zo tussendoor, in Meppel gekomen, waar de trein hem naar Den Haag bracht.

            Direct al geloofde ik het verhaal niet. Ik ben niet gek, en dit soort sterke verhalen slaan bij mij niet in. Ik kende mijn pappenheimers te goed. Maar weer durfde ik niets te zeggen. Want als Arnold zich betrapt zag, kon hij bang worden, en dan kon één woord van hem alles doen springen. Niet zozeer de generaal, maar wel mijn intensieve onderduik-bezigheden. Dus knikte ik bewonderend, stelde geïnteresseerde vragen, over het kamp, over de bewaking, merkte steeds meer dat Arnold loog, paste op dat hij niet door mijn vragen het gevoel kon krijgen dat ik hem door had, en betaalde hem voor reis en risico en extra-kosten tweehonderd gulden.

            Wel zorgde ik voor een nieuwe verklaring voor Grynbaum bij Poestosjkine. Die heb ik toen via de Joodse Raad opgestuurd. Dat duurde weliswaar meer dan een week, doch die kwam aan. Later heb ik, ten overvloede, gehoord dat Grynbaum van Arnold of van wie dan ook, nooit de eerste verklaring heeft ontvangen. Arnold heeft het leven van dat gezin minder laten wegen dan zijn uitje.

            Typerend voor deze wereld is wel, dat ik zelfs na de oorlog dat over Arnold niet durfde te zeggen. Want deze lieden spelen overal hetzelfde spel. De illegale held Arnold zou zonder meer zijn geloofd en hij zou meer dan bereid zijn geweest over mij precies dat te zeggen wat de lieverds van na '45 hem zouden hebben voorgezegd. Ik dacht: 'Vliegen jullie allemaal maar op.' Trouwens, Arnolds begroeting van mijn vrouw, toen zij hem na de oorlog zag luidde: 'Wat jammer dat jullie niet allemaal vergast zijn.' Hij had inmiddels, in het voorjaar van '43, alle boeken van mij, die verborgen waren, opgehaald en te gelde gemaakt. Dat wist men na '45 ook wel, doch dat bleek in Nederland niet strafbaar te zijn. Ik neem aan dat Arnold met de plechtige herdenkingen in de rijen meemarcheert, geheel in de rol van held. Niet dat alle marcherenden daar Arnolds en Henks en Mijps zijn, doch er zullen er velen onder zijn. In dat geval, geloof ik, is het beter niet te marcheren dan met zulk tuig te marcheren.

            Ik maakte mij al heel gauw geen illusies meer over deze medewerkers. Ik noemde hen vaak 'mijn huurlegers'. Die vechten voor je, als je ze betaalt. En af en toe plunderen ze op eigen houtje en willen ook wel eens muiten. En ook chanteren ze je wel eens. Het is allemaal niet zo fraai. Doch had ik andere? Ook deze jongens kreeg ik door de intiemere contacten van Coen de Vries met zijn 'Hollandse jongens'. Zonder De Vries had ik ook Dirk Eekhout en Van Zon niet gehad. Alleen Kester en Jansen zou ik 'eigen vinding' kunnen noemen. Later kreeg ik via Sonjavsky ook nog Kees. Dat was nog de fatsoenlijkste van het stel, de meest betrouwbare. Hem liet ik dan ook meer en meer de belangrijker werkzaamheden opknappen. Doch ook Kees moest betaald worden. Ik zei het al, het waren huurtroepen, die zich voor het doel waarvoor zij vochten ook wel wat warm maakten, want anders kun je helemaal niets doen en is er geen aardigheid aan.

            Waar waren de betrouwbare jongens en mannen? Wel, die werkten netjes, hadden hun baan, hun gezin. Later, beginnend in '43 en iets meer in '44, gingen die in hun vrije uren krantjes, illegale, rondbrengen of deden zij mee met andere dingen. En evenmin als je kon gaan roepen: 'Onderduik-adressen gevraagd! Ik bied een goede prijs!' Kon men roepen: 'Idealisten gevraagd, bereid om diensten te verlenen bij het onderbrengen van Joden!' 

            Ik heb mij zelf wel eens verweten, dat ik zo'n raar staalkaartje van medewerkers bezat. Maar steeds, bij eerlijk nadenken en serieuze analyse, vond ik dat ik blij moest zijn dat ik die tenminste had en ik was als de dood dat ik er een van zou verliezen. Deze avonturiers waren alles wat ik had, de anderen waren eenvoudig nog niet te vinden. Misschien dat de mens ook tijd nodig heeft om zoiets als de aard van de Nazi's en het feit dat de wereld in oorlog was, tot zich door te laten dringen.

            Zoals ik zei, Poestosjkines verklaringen werden geaccepteerd. Gelukkig hoefde het merendeel der uitgegeven documenten niet gebruikt te worden omdat ik de houders ervan had weten te overtuigen dat onderduiken vooreerst de meest verstandige stap was. Poestosjkine leverde echter eerlijk zijn prachtige documenten af.

            Op een middag, het moet oktober zijn geweest, stond hij ineens voor de deur. Ik schrok er even van. Hij ontdeed zich uitgebreid van jas, hoed en wandelstok. Echt een heer. Ik voelde dat hij iets bijzonders had mee te delen, doch ik speelde het spel der heren mee en dook met hem in een gesprek over Chagall, die hij niet kon waarderen, over Aljechin, die hij een schande voor Rusland achtte, en meer van die heren-onderwerpen. Na een dik half uur zei hij, geërgerd:

            'Ik zei u al, deze Duitsers zijn geen heren. Die hebben geen manieren. Eerst zeggen ze dit en dan weer dat. In ieder geval, ik mag geen verklaringen meer afgeven, en de oude zullen ongeldig worden verklaard. Ik verzoek u dus dit aan de houders van deze stukken mee te delen.' 

            Je verwachtte zulke dingen ieder moment. Nu was dit niet geldig en dan weer dat. Je calculeerde dat reeds bij iedere transactie in. Hoe safe die er ook uitzag. Zo had je die Weismann-Sperre, van de Haagse ex-kleermaker Weissmann, met zijn bij de S.S. dienende zoons. Strauss liep met Weissmann weg. Want Weissmann gaf op echt S.D.-papier met de echte handtekening van Fischer, over een echt Duits stempel voor een bedrag van tweeduizend gulden verklaringen af dat de houder daarvan 'bis auf weiteres' thuis mocht blijven. Kon het echt? Strauss trilde en beefde ervan. Hij had er prompt een voor zich genomen en hij beval Weissmann ten sterkste aan. Een nette vent.

            Nu, die Sperre had ook, 'bis auf weiteres' kracht. Dat wil zeggen tot de eerstvolgende razzia. Werd je niet tot die razzia met rust gelaten? Fischer-himself, attent gemaakt op zijn handtekening, expliceerde dat zo. Men was toch thuis gebleven? 'Bis auf weiteres' hield niet in 'ten eeuwigen dage'.

            Even een humoristische noot. Toen na de oorlog de bloem der natie mij aanviel wegens mijn zwendel-generaal, zoals men hem toen noemde wees ik eens op de Weissmann-Sperre, welke de mensen in de waan bracht dat zij nu thuis konden blijven, veilig en wel, terwijl ze toch even snel als de anderen werden opgehaald.

            'Ja, maar hoe kunt u dat nu vergelijken. De heer Weissmann heeft echte verklaringen afgegeven, daar stond de handtekening van Fischer onder, terwijl u maar deed, bij u was alles vals.' 

            Daar kon ik het mee doen. De Haagse politieagent, nu ineens politiek rechercheur, brieste van verontwaardiging over mijn zwendel. Nee, ik mocht mij niet vergelijken met de 'heer' Weissmann. Die gebruikte echte papieren en die kreeg ze echt van Fischer. Ik hoop dat men begrijpt dat ik toen maar mijn schouders ophaalde en dat ik meer en meer Holland een hopeloos geval ging vinden. 

            Poestosjkine zat er wat beteuterd bij. Ik haastte mij, hem te troosten. Inderdaad, de Duitsers waren geen heren, hun woord was niets.

            Opnieuw had Poestosjkines Keizerrijk een klap gekregen. Hij deelde bij het weggaan mee, dat de twaalfhonderd gulden in dank door de Russische kerk waren aanvaard. Hij en Sonjavsky behoorden tot het bestuur. 'Goed,' dacht ik, 'je hebt het toch eerlijk bedoeld. Alleen jammer dat jullie niet je eigen mensen om geld vraagt en die arme Joden, die elke cent nu voor hun levensbehoud nodig hebben, nog plundert.' Enfin, ik heb Poestosjkine niet meer gezien. We gingen als vrienden uit elkaar.