HOOFDSTUK 42

 

Dat was dus Sonjavsky's eerste bezoek. Hij kwam nadien vaker bij mij. Vooral na mijn daverende vrijlating op 14 september '42 kreeg Sonjavsky ontzag voor mij. Ik kon het blijkbaar prima vinden met de 'overheid' en dat was wat. Hij kwam nu ook bemiddelen om Joodse vrienden van hem, bij mij op 'de lijst' te zetten. Vooral een familie Wagschal, die ik zelf nooit heb gezien, genoot zijn aandacht. Ik weet niet waarom, vroeg het ook niet. Natuurlijk zette ik die familie op 'de lijst'. Dat wil zeggen, ik liet ze dat weten. Genoteerd werden ze alleen in mijn geheugen, zoals de anderen. Sonjavsky kreeg echter van mij de hint deze familie Wagschal zo gauw mogelijk te laten onderduiken. Dan mochten ze eerder mee. Het gebeurde. Doch nu kwam bij meedelen dat de Wagschals geen geld hadden. Hij had geroken dat ik vele onderduikers op allerlei manieren steunde. Waarom dus niet de zich in zijn gunst koesterende Wagschals. Ik moest wel geven. Want je kunt onderduikers toch niet laten zitten als je hoort dat ze geen geld hebben? En je vraagt niet waar onderduikers zitten om het te controleren. Want dan hoeven ze niet onder te duiken, als anderen weten waar ze zijn. De Wagschals werden al spoedig geheel via mijn fondsen bekostigd. Ik kende ze niet, dus weet ik niet wat er van ze geworden is. Wel constateerde ik dat er na de oorlog in Nederland Wagschals waren. Misschien zijn het wel dezelfde.

            Het contact met Sonjavsky werd ineens echter intensiever, weer door de Menachem Birnbaums. Zij kregen het in Gouda te heet onder de voeten. Ook daar werden nu Joden opgehaald. Weg de eigen woning met alle spullen. Er kwamen noodseinen uit Gouda. Dus stuurde ik Dirk Eekhout er heen om de Birnbaums uit hun woning te halen en ze, per trein, naar Den Haag te brengen. Ik had een adres voor ze in de Helenastraat, in het Bezuidenhout. Niet het bekende spring-adres, doch een ander, één met permanent karakter.

            De tocht verliep goed. Vooral wegens de wat invalide zoon Rafael was het niet zo eenvoudig.

            Nu de Birnbaums in Den Haag waren, werd hun contact met Sonjavsky intensiever en ook Sonjavsky's verbinding met mij.

            De Birnbaums kwamen nu weer op bezoek. Gek, eerst volg je in gedrukte spanning de orders der Nazi's op, vreest voor ieder overtredinkje, en dan, als je de ster gewoon weggedaan hebt, loop je rustig op straat en niemand doet je wat. Vreemd, die ban van de wet.

            Bij een van hun bezoeken nu opperden zij een nieuw plan van Sonjavsky. Deze had van hun onderduikplaats gehoord en hij vond het Bezuidenhout niet de juiste buurt. Hij had een heel belangrijke sleutelfiguur van de illegaliteit leren kennen en deze zou voor de Birnbaums dusdanig kunnen zorgen, dat ze meteen voor de hele oorlog waren gered. Dat was het beste van het beste. Maar, het kostte dan ook wel wat. Tenslotte, als je goede kwaliteit wilt hebben, moet je er ook voor betalen. Want Sonjavsky had hun persoonsbewijzen aan deze 'organisatie', zoals het destijds heette, getoond, en die vonden dat prutswerk. Ik had die persoonsbewijzen, omdat het mijn heel goede vrienden betrof, met extra zorg uitgezocht en er vierhonderd gulden per stuk voor betaald. Ze werden echter door de 'organisatie' afgekeurd. Men zou voor betere, voor heel goede, voor bijna echte, zorgen. En Birnbaum was door dit slechte rapport over zijn persoonsbewijzen wat schichtig geworden. 'Stel, dat ze me controleren,'zei hij bevreesd.

            'Als ze je controleren, hang je toch. Zorg, dat ze je niet controleren. Ze zullen je accent merken, je angst voelen, nee, blijf liever meer binnen.' 

            Toch was de lawine aan het rollen geraakt. Birnbaum had geen rust meer. Het laatste restje legaliteit roerde zich hardnekkig.

            De organisatie nu kon goede persoonsbewijzen leveren voor vijfhonderd gulden per stuk. Bovendien hadden zij een adres dat het beste van het beste voorstelde. Ergens in Amsterdam. Boven een pakhuis, met voor een pakhuis en achter een pakhuis. Dat kostte maar f150.- per maand per persoon, behalve natuurlijk de kosten voor voeding etc. Die f150.- waren een soort huurprijs. Dat betekende dus f600.- per maand. En er moesten meteen zes maanden vooruit betaald worden, anders ging het weg, zoveel vraag was er naar. En voor de bemiddeling vroeg de organisatie fl400.-, zodat, als er meteen zes mille op tafel kwam, de Birnbaums overgeplaatst zouden worden naar Amsterdam.

            Ik had vele bezwaren. Amsterdam was juist het centrum van de jodenjacht. Wie gaat nou daar zitten als hij al veilig en wel in Den Haag was. Het Bezuidenhout leek mij juist heel goed, er woonde een rustige, beschaafde bevolking. En ik vond dat geld-gevraag te brutaal. Birnbaum echter bezwoer mij, dat Sonjavsky gezegd had dat dit toch echt de organisatie was die Joden hielp, de enige en de grootste, de beste en de veiligste. En wat doe je dan, als een van je intiemste vrienden je dat met zoveel nadruk vraagt, bijna smeekt? Je zwicht. Je denkt, dat je misschien gepikeerd bent omdat ze je persoonsbewijzen hebben afgekeurd of de door jou geselecteerde onderduikplaats, je denkt dat je misschien wat geëmotioneerd bent wegens dat brutale geld-vragen van die grandioze hulporganisatie, je wilt vooral een vriend niet je eigengereidheid tonen. Bovendien, dacht ik, wie weet, is dat nou eens eindelijk 'de' organisatie waar ik nu al maanden naar zoek. Wat kan die organisatie eraan doen dat een Sonjavsky ineens als haar bemiddelaar optreedt, misschien is dat van het geld net zoiets als met het bedrag voor de Russische kerk. Misschien vragen zij nu eens eindelijk niets, althans niet meer dan de gewone onkosten; misschien vormen zij niet een bedrijf tot exploitatie van de Joden nood. Want echt, ik zocht, vroeg, droomde er van, steeds weer, om eindelijk eens een groep te ontmoeten die geen sterke verhalen deed over het ontvoeren van de chauffeur van Seys Inquart of over het bij Duitsers in de bus doen van beledigende brieven of van het kalken op muren. Snapten de mensen dan niet dat voor hun ogen anderen werden ontvoerd om ver weg een onbekend en zeker niet aangenaam lot te ondergaan? Dat het weliswaar niet makkelijk, maar toch niet uitgesloten was deze mensen te helpen, althans tijdelijk? De oorlog zou toch geen eeuwigheid duren?

            Ik wist toen nog niet, wat later langzamerhand wel tot mij doordrong en wat ik pas na de oorlog wist: dat ik de enige Joodse poging was om andere Joden aan de greep te onttrekken en dat bij de niet-Joden de georganiseerde illegaliteit pas goed van de grond kwam toen er nagenoeg geen Joden meer over waren die onderduikhulp konden gebruiken. Of ze waren al ondergedoken of ze waren al weg. Had ik toen al geweten wat ik wel vreesde doch niet wilde weten, dat ik de enige was die op enigszins grotere schaal, d.w.z. verdergaande dan de naaste omgeving, dat werk deed, ik weet niet hoe ik me had gehouden. Nu hoopte ik op de ontmoeting met anderen die hetzelfde wilden en deden als op de invasie. Beide stelden ze mij teleur!

            Toen ik dus al die verhalen hoorde over die wonderbaarlijke organisatie, die adressen had die afdoende waren, die papieren en gros kon leveren, toen had ik daar natuurlijk oren naar.

            Sonjavsky meende dat hij een ontmoeting kon regelen. Hij had daar al van mij verteld, aan die sleutelfiguur dan, en die wilde wel. Hij vond het wel wat angstig dat ik een Duitse generaal kende, zij bestreden de generaals, van S.S. en Wehrmacht, maar hij zou toch wel willen praten. Zij naam mocht ik niet weten, ook zijn adres niet. Ik had er ook geen behoefte aan, alleen vroeg ik mij af, waarom men het gewoon vond dat ik ondanks generaal toch nog mensen liet onderduiken en dat ik ondanks dat laten onderduiken toch nog thuis zat en naam en toenaam zonder meer wereldkundig liet zijn.

            Reeds de volgende dag kwam Sonjavsky terug. Ja, de grote man wilde mij spreken. Hij zou bij mij thuis komen, gewoon thuis. Maar, dan moest ik toch wel een geste tonen en de zes mille gereed hebben om ze aan hem te overhandigen. Dan gingen de Birnbaums nog dezelfde week weg.

            Voor een keer was ik eens flink. Ik wilde de man eerst spreken, mijnentwege ergens anders, eventueel zelfs in Amsterdam, bij de Joodse Raad. En geld gaf ik pas als ik wist wat het was. Sonjavsky bleek wat aangeslagen door mijn flinkheid. Wat onzeker ging hij weg. Hij zou proberen de man toch bij me te krijgen. En dan zou ik dat geld ook wel geven.

            De man kwam, met Sonjavsky, op het afgesproken uur, bij mij thuis. De misdaad straalde mij uit zijn gezicht tegemoet. Je hebt vaak van die gentleman-misdadigers, met keurige kostuums en filmstergezichten. Ik voel hun schoelje-achtigheid dan ook wel. Ook als het een minister is. Maar er zijn van die echte onvervalste onderwereldtypes, die, wat ze ook doen, hun gezicht nu eenmaal tegen, - of eigenlijk moet je hier zeggen, mee, - hebben.

            Een wat langere man, niet fors, maar met een gezicht, nee maar... Sonjavsky straalde van trots. Dat is hij nou! Hoe vind je het, dat hij helemaal naar je toekomt. Heb ik gepresteerd. Misschien onderscheiden Russen wat moeilijk Nederlandse gezichten en misschien leek die man volgens hem op de een of andere Witte-Russen-generaal.

            Ik bracht ze mijn kamer binnen.

            'Dat is dan dat, zei de rechter-commissaris,' begon de grote. Van die rechter-commissaris begreep ik helemaal niets. Ik wist toen, tot mijn schande, niet eens goed wat een rechter-commissaris precies deed. Ik nam maar aan, dat het een soort ouderwetse zeemansterm was.

            Mijn vrouw keek even om de hoek en deinsde zichtbaar verschrikt terug. Ze zei mij na afloop dat ze voor die man gewoon bang was. Het was een gewone gevangenisboef, meende ze. Zij heeft soms een zeer goede intuïtie. Trouwens, ik voelde dat ook.

            De man noemde zich Van Blaricum. Hinnikte meteen en zei dat dat natuurlijk z'n echte naam niet was. Sonjavsky keek daarbij alsof wij in een heerlijke samenzwering zaten.

            Nu, om kort te zijn, de man had alles, kon alles, deed alles, wist alles. Hij noemde zich de buiten-organisatie. Van binnen zaten allemaal Amsterdamse schilders. Hij deed het werk.

            'Waarom juist schilders?' vroeg ik wat angstig. Immers ook Hendriks had iets dergelijks gezegd, bij hem waren het meer algemeen 'kunstenaars'. En ook Hendriks was duur. Zou zo'n naam gebruikt worden om het extra-duur te maken? Als je zegt, het zijn kruideniers, of chauffeurs, of stuwadoors, dan kun je misschien moeilijk vijfhonderd gulden voor een persoonsbewijs vragen.

            'Waarom schilders? Wel, ik ben verkoper van schilderijen. Echte en valse.' Weer gehinnik.

            'En zo ken ik ook onze Paul. Ik verkocht altijd al schilderijen, en nou doen we heden ten dage deze zaken. Dat is dan dat, zei de rechter-commissaris.'

            Paul is de voornaam van Sonjavsky. Ik was enigszins gerustgesteld. Hier waren dus echte schilders bij betrokken. Dat zouden toch wel idealisten zijn, en die zouden toch begrijpen, dat men over enorme fondsen moest beschikken als men alles zo duur hield. Die zouden toch de Joden niet op deze wijze het onderduiken zo moeilijk maken?

            Ik vroeg ook voorzichtig, wat hij met die rechter-commissaris bedoelde. Sonjavsky greep in, en zei, dat dit al een oud stopwoord van Van Blaricum was. Deze hinnikte weer en zei: 'Hebt u er wat tegen? Rechter-commissarissen zijn mijn speciale vrienden.' En hij hinnikte nog luider.

            Zou ik wat meer over de organisatie van de rechterlijke macht hebben geweten, dan zou ik misschien wat verder gevist hebben. En dan had ik toen al geweten wat ik iets later toch ervoer, - het was niet zó moeilijk, - namelijk dat deze man een behoorlijk deel van zijn leven in de gevangenis had doorgebracht en dat die rechter-commissarissen, ik weet niet waarom, het hem speciaal gedaan hadden. Ditmaal gaf het gezicht weer wat men ervan kon aflezen. Al wist ik het dus niet meteen, ik vermoedde het haast zeker, dat deze man een vaste bajesklant was en ik bedacht, welk een troep je had, in je huurlingenkorps. Toch was die man niet onsympathiek. Ik mocht hem b.v. meer dan Henk Jansen of Mijp. De een is schoenmaker, de ander hoogleraar, de derde specialist in 'kraken'. Daarom kon de laatste toch als mens nog de beste zijn. Maar ik nam mij meteen voor hem niet met geld te verwennen, anders was het hek van de dam.

            Van Blaricum werd, zodra ik ronduit zei dat ik niet aan mij volkomen onbekende mensen zes mille ging geven, snel zeer openhartig. Angstig openhartig. Hij vond mij een jofele vent, een man, waarmee je zaken kon doen. Hij vond het ook flauwekul zijn naam niet te noemen. 'Ik heet Jan Sottens, en in Amsterdam weten ze wel wie ik ben. Van Blaricum noem ik me maar voor het chajes, dat onthou ik makkelijk, want ik heb ook een woning in Blaricum.' 

            Volgens hem hadden de Joden geld, veel geld. Dat vonden de schilders ook en dat zeiden de Duitsers ook. Dus was het helemaal niet zo gek om ze flink te laten dokken. Typisch was, hoe snel hij overtuigd kon worden van het tegendeel. Ik wees maar op de armoe van het Amsterdamse Joodse proletariaat, vertelde wat van de boeken van Heijermans, vroeg hem of hij niet wist dat de Duitsers aan de Joden al zo heel veel hadden ontnomen. Sottens kreeg er zowat tranen van in zijn ogen. 'Warempel, u hebt nog gelijk ook,' zei hij nadenkend. Toch bleef hij erbij dat 'de schilders' dat bedrag nu nodig hadden. Hij zou evenwel zien dat we in de toekomst goedkoper werden bediend. Ik vroeg hem wie die schilders eigenlijk waren. 'Gerrit van der Veen is mijn grote vriend,' was zijn reactie. Tenminste, dat staat mij bij. Toen ik later over Gerrit van der Veen hoorde, na de oorlog, vroeg ik mij af, of ik niet achteraf de naam die Sottens noemde, verwarde met deze Gerrit van der Veen. Toch geloof ik dat Sottens die naam noemde. Het kan zijn, dat hij maar een naam gebruikte om gewichtig te doen. Was hij echter inderdaad een soort buitendienst voor deze Gerrit van der Veen, dan typeert het wel, met welke mensen men in die tijd moest werken. Arme Gerrit van der Veen dan. Hij had zeker ook niets anders ter beschikking dan deze onderwereldfiguur. Ik heb gedurende de oorlog de naam Gerrit van der Veen verder nooit gehoord en die naam zei mij toen niets, noch als schilder noch als andere persoonlijkheid. 

            Ondernemend was Sottens wel. Hij gaf mij een beeld van zijn activiteiten. Daarbij bleef hij, wat mij beviel, zeer sober wat betreft het noemen van namen of adressen. Geen wonder, de onderwereld oefent daarin haar hele leven. Ik kreeg wel de indruk van een beweeglijk iemand, slim en sluw, heel handig, en behept met de scherpe intelligentie die blijkbaar bepaalde misdadigers kenmerkt. Ik ben nooit achter de aard van Sottens' misdrijven gekomen. Het leek me echter dat die op het gebied van diefstal en oplichting moeten hebben gelegen, gecombineerd met heling. Dat hij 'in schilderijen deed, echte en valse', zoals hij in het begin al opmerkte, wijst ook in die richting. En ja, zulke mensen zien bij een bezetting als de Duitse hun kans schoon om, met hun handigheid en beweeglijkheid, bijzondere inkomsten te verwerven. Het risico van politie kennen zij, zij zijn niet zo ondersteboven van een gevangenis als de gewone brave burger, zij weten te zwijgen, te liegen, te misleiden.

            Wij spraken af, dat ik een en ander nog eens goed zou overdenken. Ik had besloten tegenover deze Sottens hard te zijn. Het had natuurlijk het gevaar, dat hij mij dan aan de Duitsers zou prijsgeven; hij wist, alleen al via de veelpratende Sonjavsky, dat ik tientallen mensen had laten onderduiken. Een tip aan de Duitsers zou hem in ruil veel kunnen opleveren. En toch had ik bij Sottens daar minder angst voor. Ik voelde een soort 'oude jongens'-moraal bij hem aan, volgens welke men collega's niet verlinkt. En als alles vastliep, nou, dan kon deze Sottens er nog wel bij, dan gaf het niets meer.

            Niettemin waarschuwde ik Birnbaum ernstig voor een avontuur via Sottens. Ik vertelde hem uitvoerig mijn indrukken. Doch Birnbaum was nu eenmaal angstig voor Den Haag, was toch geïmponeerd door de 'grote organisatie', had al eens in Gouda gehoord van de Amsterdamse schilders en smeekte om het toch maar te doen. Ik kon mij voorstellen hoe het Birnbaum te moede was.

            Zo ging ik dus met Sottens in zee. Ik gaf hem eerst alleen vier duizend gulden. Deed alsof ik niet meer had, en beloofde na een maand de rest te zullen geven. Tevens besprak ik een Amsterdams spring-adres. Daarvoor zou ik vijftig gulden per week betalen, of er iemand zat of niet.

            De Birnbaums werden een paar dagen later naar Amsterdam gebracht. Ook dat ging goed. Zij kwamen aan de Biekersgracht, op nummer 88 te zitten. Inderdaad, vrij hoog, tussen allerlei pakhuizen. Ik moet zeggen dat het geen slecht adres was. Wat oud en vervallen, doch beslist onopvallend. Drukkend was alleen de vreselijke isolatie. Dan was het Bezuidenhout toch beter, meende Menachem al gauw. Ik heb ze op dit adres, dat ik bij uitzondering wel wist omdat het intieme vrienden betrof, verscheidene malen bezocht. Ook Miriam Birnbaum, de dochter van Uriel, heeft daar een poosje gezeten. Ook zij vond het bedrukkend, sinister. Wij hoopten dat de oorlog maar gauw ten einde zou zijn, want ik voelde wel, dat de Birnbaums het daar, in die stilte, en tevens in die angst dat een inval hen meteen zou aantreffen zonder de buffer van gastheren, die er normaal woonden, het niet lang zouden uithouden. Daarom piekerde ik al meteen over een ander adres. Op zichzelf was die ruimte nog zo gek niet. Niemand woonde er. Als je je stil hield zou niemand op het idee komen daar mensen te gaan zoeken. Maar hoe kon je je stil houden. Je moest toch eten en drinken. En al zag Tine Birnbaum er echt Duits uit, het zou opvallen als zij regelmatig daar in en uitging. De toiletten, het huisvuil, hoe moest dat allemaal ongemerkt. Stel, dat de verduistering eens niet goed functioneerde en men zag een lichtstreep. Ongetwijfeld zou men zich afvragen, wie daar nu huisde. Dan de ziekelijke zoon. Nee, op de duur werd dat niets. Ik wilde echter Birnbaum niet dwingen en wachtte af tot hij iets zeggen zou, totdat hij een verplaatsing zou voorstellen.

            Sottens heeft vrij kort daarna nog een tweetal adressen verzorgd, die ik, zoals dus normaal was, niet kende, doch waarover ik wel van de betrokkenen bericht kreeg dat zij het er wel hoopten uit te houden. En dan leverde hij, werkelijk prompt, persoonsbewijzen. Het leek wel een confectiebedrijf. Je zei: 'Ik moet een man van veertig, een vrouw van zestig, twee jongens van twintig hebben.' En dan kwamen een paar dagen later de bestelde persoonsbewijzen. Je gaf hem de foto's mee; die werden ingeplakt, gestempeld. Alleen de vingerafdruk klopte niet. Maar als ze dat al nagingen, klopte er intussen al veel meer niet. Want het adres op het persoonsbewijs was niet het echte adres, althans niet dat dat op de burgerlijke stand was vermeld. En dan hing je dus toch al, met of zonder persoonsbewijs.

            Verder heeft Sottens personen, die ik naar hem verwees, - dat gebeurde dan weliswaar bij mij thuis, doch ik had verder met de afwikkeling niets te maken omdat deze mensen het financiële gedeelte zelf regelden, - aan adressen geholpen. Ik heb het niet zo bijgehouden omdat ook via anderen adressen werden verzorgd. Ik beschouwde mijn zorg als opgeheven, zodra de mensen met Sottens of met iemand anders tot een akkoord kwamen. Soms hoorde ik dan nog wel eens iets van ze, vanuit hun schuilplaats, een briefje zonder een 'echte' afzender, waaruit ik dan opmaakte dat ze het naar omstandigheden redelijk maakten. Meestal vergaten de mensen mij, of hadden zij geen gelegenheid om brieven te verzenden.

            Sottens had ik in die tijd dus vaak gezien. Hij kwam bij Sonjavsky zijn zaken doen; ik weet niet wat dat was, doch er werd dan altijd gefluisterd. Het had, voor zover ik het begreep, met schilderijen te maken. In die tijd raakten heel wat kostbaarheden op drift. Ondergedoken goed van Joden werd verkocht terwijl de bezitters ervan vaak nog niet eens gedeporteerd waren. Als bekend was dat zij 'al door' waren, gingen de goederen nog vlotter van de hand. Ook waren er goederen die de politie of de Duitsers uit Joodse huizen haalden. Eigenlijk moesten die via Duitse instanties keurig naar Duitsland verzonden worden. Doch in verschillende gevallen vonden de arresterende instanties dat toch weer te zonde en zo kwamen deze goederen op een speciale zwarte markt. Sottens vertelde deze verhalen grif, gekruid met vele details waarover je, ondanks het trieste van alles, toch ook weer lachen moest. Sonjavsky bood mij wel eens kostbare schilderijen voor een krats aan. Dat was dan omdat ik zijn 'vriend' heette. In feite was het, volgens de expert Sottens, omdat zulke dingen maar zo snel mogelijk in de privé-sfeer moesten onderduiken. Ik kon die schilderijen, - allerlei van de Haagse school, van de Franse impressionisten, moderne stukke ook, - dan kopen voor de mensen aan wie ik advies gaf over hun beleggingen of wier gelden ik, naast mijn drukke andere werk, ook nog zo goed en kwaad als het ging, beheerde. Over deze dingen, - niet zo heel belangrijk en ook niet zo talrijk, - zal ik later nog wel even moeten spreken. Sonjavsky praatte mij nu aan, die schilderijen voor deze mensen, - hij wist alleen het feit, maar kende geen enkele naam, - te kopen. Dan zou hij weer zorgen dat ze op onopvallende adressen, bij rijke Haagse patriciërs zouden komen te hangen. Later kon men ze dan afhalen. Ik probeerde Sonjavsky af te weren, doch alweer, ik was óók bang voor hem. Ik voelde dat aanbieden als een soort chantage en zo kocht ik er enkele. Sonjavsky bracht ze zgn. onder, en ze verdwenen voor altijd. Hij wist later van niets. Dat was dan een van de vele soorten tribuut die je onderweg had te betalen. Overal loerden rovers, plunderaars, en overal op je Odyssee moest je wat betalen.

            Sottens droeg de Joden beslist geen slecht hart toe, hoewel hij hun geld méér lief had. Hij vertelde ook van ontmoetingen met hoge Duitsers, die via hem 'schilderijen' kochten of verkochten. Hij sprak geen woord Duits en dan was het vermakelijk als hij van de enorme misverstanden verhaalde welke hieruit voortvloeiden. Hij kende geen rangen en sprak daarom iedere Duitser, geüniformeerd of niet, met 'Heer Generaal' aan. Een keer probeerde hij bij mij uit te vissen of General von Schumann geen pracht-aanbiedingen van meesterwerken wilde hebben. Dat zou die generaal dan nóg gunstiger stemmen. Ik moest maar niet zo naïef zijn om te denken dat die generaal niet ook aan het verzamelen was. Ik zei echter dat ik heel beslist wist dat mijn generaal integer was.

            'Ach wat, dat verbeeldt u zich maar. Een generaal is ook een mens. Hij doet alleen een mooi pakkie an en dan moet je ineens zeggen dat hij generaal is. In z'n blootje is hij geen haar beter dan ik,' filosofeerde hij dan. En ineens ging hij, op zijn manier, verder: 'Weet u wat generaals doen als ze zweetvoeten hebben? Echt, ik heb het gezien. Ze dragen dan een apart soort witte sokken, tot even over hun enkels, over de andere sokken heen. En dat gaat dan in de grote laars. En dan ruik je parfum in plaats van zweetvoeten. Nou, alleen zo'n witte sok, dat is dan het verschil tussen die generaals en mij.'

            De gekste verhalen had hij en hij genoot van mijn meeleven. Wie weet, voelde hij ergens verwantschap. Op de duur beschouwde hij het geld dat hij kreeg, bijna als storend. Dan bromde hij: 'Nou ja, die wijve motte altijd cente zien en die verdomde organisatie. Maar wij hebben het toch maar fideel.'

            Ik heb nooit precies geweten waar hij woonde. Ik wist dat het spring-adres, aan de Oude of Korte Prinsengracht, zijn woning was. Doch hij verbleef ook wel in de Haarlemmer Houttuinen, op nummer 44 meen ik, en dan woonde hij ook soms in Blaricum. Misschien bracht zijn beroep wel mee, dat hij flexibel moest zijn met adressen. Ik vond hem de komiekeling van de troep, en, ondanks zijn boeven-heden en boeven-verleden, toch nog de meest loyale. Mijn vrouw bleef echter bang voor hem en waarschuwde meerdere, malen. Voor haar was een boef een boef. En het uiterlijk straalde in alle onschuld de dief, inbreker en oplichter uit. Zijn om de paar zinnen gebezigde stopwoord 'zei de rechter-commissaris' was alleen eerlijke overdaad, die je moest doen herinneren dat hier een zware jongen tegenover je zat.

 

Bij Sonjavsky word ik die namiddag, na mijn bezoek bij de kapper Jacobson, met genoegen ontvangen. Het kwam maar uiterst zelden voor dat ik zijn zaak aan het Prins Mauritsplein bezocht. Sonjavsky rook zaken. Ik werd, voor het eerst, boven geroepen, kreeg wat te drinken. Prompt zette hij schilderijen voor me neer en toen ik wat moe en afwezig afwenkte, kwam hij met een prachtig postzegelalbum aandragen. Ook al voor een krats te koop, prima geldbelegging, kost maar tien mille, is na de oorlog een ton waard. Ik moest denken aan de Jood, aan wie dat album ongetwijfeld zal hebben toebehoord en aan de zorg en liefde waarmee dit opgebouwd was. Om wat te zeggen, mompelde ik:

            'Hoe komt u daar nu aan. Dat is toch niet uw gebied?'

            'O, maar dat is óók kunst. Elke postzegel is een schilderij, een miniatuur, een ikoon.'

            Zo praat Sonjavsky. O ja, ik kwam toch eigenlijk omdat ik Sottens nodig had, dat is waar ook. Je wordt moe bij zo'n kapper en van al dat gepieker. Ik moest weer een stel persoonsbewijzen hebben en eigenlijk wilde ik ook horen of Sottens misschien wat adressen had in het Oosten van het land.

            Sottens! Waarachtig, Sottens zou mijn Golem-verhaal kunnen begrijpen. Hij is de enige; alleen een boef heeft in dit gekke land genoeg fantasie om het aan te horen. Ik moet Sottens zien. 

            'Weet u waar Sottens uithangt?' 

            'Al dagen niet gezien. Hebt u hem dringend nodig? Dan wil ik wel voor u naar Amsterdam gaan om hem te waarschuwen.'

            'Dan kan ik net zo goed zelf gaan. Waar kan ik hem vinden?'

            Hij is iedere dag om twaalf uur tot een uur in de Haarlemmer Houttuinen. Daar kan ik hem vinden. Maar als hij dringend weg moet dan komt hij 's avonds om zeven of acht uur weer. Zeker ben je nooit, maar ik wil het wel voor u doen.' 

            'Nee, dan riskeer ik het liever zelf.'

            'Is het zó dringend?'

            'Nee, dat niet. Maar ik moet toch in Amsterdam zijn, dan combineer ik het wel.'

            Ik liet me uitleggen hoe je er kwam, en dat het heel hoog, op een zolder was.

 

De volgende dag was ik er. Griebesbuurt. Via een willekeurige bel gaat de deur open. Niemand te zien. Ik begin de opstijging. Hoor wel geluiden op de verschillende verdiepingen, doch niemand schijnt belangstelling voor mij te hebben. Ik moet, na het licht van buiten, wat aan het donker wennen. Een soort trapleuning blijkt los te zitten. Ik wilde me juist zo fijn wat optrekken. Steeds hoger. Daar is dan de zolder, althans de hoogste verdieping. De laatste trap was echt een zoldertrap. Ik sta voor een deur, in een kleine ruimte boven die zoldertrap. Ik klop. Geen reactie. Ik probeer de deur. Is open. Ik sta in een echte zolderruimte nu. Links van me de raampjes in het schuine dak. Er staan, schuin tegen de muur, met de achterkanten meest naar buiten, hele rijen schilderijen. Soms vier, vijf rijen dik. Ik roep: 'Is hier iemand?' en: 'Weet iemand waar de heer Sottens is?' Geen geluid. Ik besluit te wachten. Sonjavsky zei: tussen twaalf en een. En het is nu net twaalf uur geweest. Als ik hem niet aantref kom ik vanavond terug. Ik heb in Amsterdam genoeg te doen.

            Na enkele minuten hoor ik achter het schot geluid. Een deur, onzichtbaar door opgehangen schilderijen, gaat open en een stralende Sottens staat er.

            'Hoe vindt u die plaats nou? Hier vinden ze je nooit.' 

            'Nou, als ze je zoeken, dan zullen ze ook wel achter dat schot kijken. Ik ben een nette bezoeker, dus ik snuffel niet.'

            'Toe nou, bederf de pret nou niet. Ik zeg, dat die plek geweldig is.'

            Sottens had iemand naar boven horen komen en zich achter het schot begeven. Hij liet mij nu zien, hoe je van daaruit, via weer een andere gecamoufleerde deur op het dak kon komen en zo in een ander huis. Vanuit zijn eerste plaats kon hij door een kijkgaatje, zo maar in een schilderij geboord, zien, wie er was. En dan kon hij altijd nog besluiten al dan niet te voorschijn te komen.

            Omdat hij zo'n gehaaide jongen was - ik zeg jongen; hij was naar mijn schatting een jaar of vijfenveertig - zei ik hem dat ik die hele zolder gewichtigdoenerij vond. Als men Sottens wilde hebben, dan kon men hem op straat vinden of in de trein of het huis betredende. Waar heb je dan al die poespas voor nodig?

            Sottens lachte wat. Hij gaf toe dat het spel was. Trouwens, alle bewoners kenden dat grapje. Toch, je weet nooit, hield hij vol, je weet nooit of het niet toch eens van pas komt.

            Hier was blijkbaar het magazijn van de schilderijenhandel. Volgens Sottens stond er voor miljoenen aan waarde.

            'Is het hier niet gevaarlijk voor brand, met al dat hout?'

            'Dan hebben we pech gehad. Ik kan dat spul moeilijk gaan verzekeren. Dan heb je zo de voltallige prinsemarij hier.'

            Hij vertelde dat hij daarom ook tweemaal per dag in het algemeen hier kwam om na te gaan of er geen lekkages waren en of er geen brandgevaar dreigde. Hij moest de buit een beetje onderhouden, wat schikken, draaien, etc. Het was dus geen illegale plaats wat betreft mensen, doch veeleer het hol van Ali Baba. Hierop hadden natuurlijk de fluistergesprekken met Sonjavsky betrekking en daarom wist die zo precies plaats en uur.

            Sottens dacht, dat ik inderdaad ook voor schilderijen kwam. Dat was ook zijn eerste vraag, toen wij eenmaal op krukjes gezeten waren.

            'Nee, ik kom voor heel wat anders. Niet voor papieren of onderduikers dit keer. Misschien wel voor een zaak.'

            'Ik word nieuwsgierig, zegt de rechter-commissaris.'

            'U weet, dat ik zeer bevriend ben met de generaal von Schumann.'

            'Dus toch schilderijen. Zei ik het u niet? Alle Duitsers zijn gek op kunst. Man, u kunt er rijk mee worden. We tillen samen die gozerd wel.'

            'Laat me nu rustig uitpraten. Luister eerst. Het is toch óók een zaak, zeg ik. U weet dus van die generaal. Nou dan, de S.D. heeft wat tegen hem. Omdat hij geen partijlid is en als anti-Hitler geldt. Maar die generaal regelt voor al die Joden de uitwisseling en de emigratie en die hele business die er aan vast zit. Het is voor mij dus heel belangrijk dat ze van die generaal afblijven. Wat willen ze nou van hem? Ze zeggen dat hij geknoeid heeft met gelden. Dat hij voor de inschrijving betaalde gelden niet goed heeft afgedragen. Zijn mijn zaken niet, want ik heb ze wel goed afgedragen en dat zit goed. Mij moeten ze dan ook niet hebben.' 

            'Anders zat u hier niet.'

            'Wiedes. In ieder geval is dat allemaal alleen maar pesterij. Want die generaal heeft wel andere dingen aan zijn hoofd dan die inschrijfgelden. Maar het is mij er om te doen dat de S.D. afgeleid wordt. Dat ze een andere richting uitzoeken. Die generaal heeft een soort adjudant, dat is die von Rath, waar u misschien ook al eens over gehoord hebt. Ook van die von Rath moeten ze afblijven. Want ook met von Rath staat en valt alles. Daarom moet ik een man hebben die voor die afleiding zorgt. En daarvoor moet die man dan met mij samenspelen. Ik weet wat de S.D. zoekt. Ik breng die man daarvan op de hoogte. Die weet dus waar hij heen moet, waar die S.D. tuk op is. En die man speel ik nu in handen van de S.D. Ik zal van tevoren vertellen dat hij een van de onbelangrijke boodschappenjongens is van die von Rath en von Schumann, maar dat ze van hem toch een stuk wijzer kunnen worden. Nou, dat worden ze dan ook, want die man vertelt, bij stukjes en beetjes, wat hij van mij hoort, en dat is dat wat de S.D. graag wil horen. Uit alles zal duidelijk blijken dat die man maar een klein mannetje is en dan maakt hij zich geleidelijk wild op die von Rath en zo, zodat de S.D. gaat denken: fijn, die zal met ons meedoen om het stel te ontmaskeren. En dan schakelen ze hem misschien in om verder die von Rath te bespionneren. En zo niet, nou, dan zal hij als een klein mannetje een tijd moeten zitten. Ik weet niet hoe lang. Misschien wel de hele oorlog. Maar die duurt niet eeuwig. En dan is hij na de oorlog de held, want hij heeft de S.D. misleid, afgeleid.'

            'Dat zitten is heel belangrijk. Want wie in de gevangenis zit, gaat niet naar Duitsland, voor de arbeidsinzet. Als je geen zwartehandel of zo hebt gedaan, blijf je gewoon in de gevangenis. En ze zeggen dat de kost daar op het ogenblik heel goed is.'

            Ik had op een dergelijke wending niet gerekend. Maar ja, Sottens kende gevangenissen en hij zag de zaken praktisch.

            Ik had het verhaal niet voorbereid. Alleen in heel grove trekken. Het gezicht van Sottens gaf mij leiding bij de details. De grote trekken waren niet al te ver weg van wat ik Coen de Vries al had verteld, als motief voor onze vrijlating door Koch. Ik zag hoe Sottens het begreep, zelfs heel goed begreep. Dus ging ik wat geruster verder.

            'Nu zou die man kunnen zijn een zekere Six, een jonkheer Six. Want die bestaat en die heeft inderdaad met von Rath en von Schumann wat te maken gehad. Die Six is echter allang weg. Naar Engeland. Maar dat weten de Moffen niet. Dus als ineens die Six weer opduikt, dan geloven ze direct dat hij het is. En nou komt de mop. Heel gauw blijkt dat hij helemaal niet een echte Six is, maar dat hij b.v. Jansen heet. Doodgewoon. En door hem blijkt dan dat von Rath helemaal niet von Rath heet, maar b.v. Schmidt of zo, en dat die Schmidt een beetje een oplichtertje is. En dat von Schumann niet von Schumann heet, maar ook heel anders. En dan denken de Moffen dat ze een bende oplichters en andere zware jongens op het spoor zijn, die aan die Jansen of hoe hij heet, gezegd hebben dat hij zich deftig jonkheer Six moet noemen, en dat die Six eigenlijk alleen maar het boodschappenjoch was en dat hij best wel bereid is om die troep uit te leveren, als hij ze maar weer vinden kan. Want die troep is heel voorzichtig en laat zich niet zomaar vangen.' 

            Die anderen zijn dan allemaal moffen, en die Six is de enige Hollandse jongen?'

            'Ja, zo is het.'

            'Nou, dan zit dat goed in mekaar. Want die Moffen verdwijnen in hun eigen land, en zoek ze daar maar. Die Six doen ze niet veel. Daar schamen ze zich ook te veel voor.'

            'U begrijpt. Ze gaan dus allemaal mensen zoeken die niet de echte von Rath en de echte Schumann zijn. Ze denken aan een heel komplot en we voeren ze in die gedachte net zo ver als ze willen. En intussen lopen de echte Schumann en de echte von Rath vrij rond en kan onze Joodse zaak ook ongestoord verder gaan. De Moffen denken gewoon, dat ze zich vergist hebben, dat ze de zwendelaar-Schumann, en de zwendelaar-von Rath verward hebben met de echte. Die zwendelaars en oplichters hebben zich gewoonweg die namen Schumann en von Rath toegeëigend. En nou zijn ze weg. Alleen het slachtoffer Six is over. Die heeft geen cent gehad en heeft het nakijken.'

            'Nou, alle respect voor u. Hebt u dat allemaal zelf bedacht? Dat doen onze jongens u niet na. Briljante afleidingsmanoeuvre, moet ik zeggen'

            'Het blijkt dus, voor de Duitsers dan, dat ik behalve de echte von Schumann en de echte von Rath ook nog zwendelaars heb gehad. Moffen die van de affaire gehoord hebben, die misschien daar in die Berlijnse bureaus zitten, en die gedacht hebben een graantje te kunnen meepikken. In werkelijkheid heb ik ze natuurlijk niet gehad, maar ik schep ze gewoon uit het niet om de aandacht van de S.D. af te leiden. Ik kan dat allemaal doen omdat die idioten van de S.D. al een poos een heel komplot vermoeden waar die Schumann en zo in zitten en ze mij al een tijd verhalen vertellen en vragen stellen in die richting. Dus ik weet precies waar ze heen willen. En dat vertelt die Six, waar ze geen idee van hebben natuurlijk dat ik alles met hem heb afgesproken, zo bij stukjes en beetjes aan ze. Nou, die worden natuurlijk gewoon gek van geluk. En omdat ze die Schumann willen grijpen voor dat geld zogenaamd, dat natuurlijk een smoesje is, want ze willen via dat geld ook achter de andere zaken komen, beginnen wij ook met een geldzwendel, met wat verdonkeremanen van geld door die Moffen, en dan geleidelijk aan spuit die Six, als een soort langzame biecht, dat, waar ze helemaal gek op zijn. Snapt u het een beetje?'

            'Een beetje? Man, man, het is grandioos. Weet u, zulke stukjes spelen wij ook wel eens met de prinsemarij, maar zo gezouten heb ik het nog nooit meegemaakt. Dat wordt een historische affaire. Zó zijn de Moffen dan nog nooit getild. En nou, als ik het goed begrijp, moeten wij voor een Six zorgen.'

            'Ook respect voor uw intelligentie. Maar ik doe het alleen met een prima Six’.

            'Wat betaalt u ervoor?'

            'Heb er geen idee van. Zeg maar wat zoiets kosten moet en dan zal ik zien of ik het kan opbrengen. Ik heb het zelf ook niet. Dat moet ik van mijn illegale fondsen zien af te halen, als daar dan nog genoeg overblijft.'

            We zullen sportief zijn. Kunt u tien mille opbrengen?' 

            Het viel me waarachtig mee. Alles viel nu mee. Vooral ook hoe geniaal het hele verhaal aan mij ontsproot. Ik had er de hele nacht voor opgezeten om een geloofwaardig en vooral ook een speelvaardig plan op te stellen en het lukte niet. En nu hier, op zolder, spuit het uit mijn mond te voorschijn. Ik nam voor mezelf mijn petje af. Doch was ik het wel zelf? Ik was niet bang geweest voor de ontmoeting. Ik had al zo'n gevoel dat ik Sottens kon vertrouwen. Deze mensen hadden door hun beroep leren zwijgen. Meer nog, dan zij die een ambtsgeheim kenden. Hun hele beroep was gebaseerd op zwijgen en camoufleren.

            'En wat zegt de generaal nou van onze zaken, vraagt de rechter-commissaris?'

            Logische vraag, aantonende dat Sottens het goed begon aan te voelen en meedacht.

            'De generaal neemt aan dat ik hem die stomme S.D. van het lijf houd, ter wille van het tot stand komen van de emigratie. Die vindt dat allemaal wel goed. Zal hem een zorg zijn, hoe we dat spelen.' 

            'Maar die generaal zal dan niet z'n neus in die zaken steken? Want wij willen natuurlijk voor de hele oorlog gedekt zijn. U snapt me, we willen óf veilig opgeborgen zitten en dus niet naar Duitsland motten of wel we willen meedoen om die knappe gozerd zogenaamd te vangen. Want dan sturen ze ons ook niet naar Duitsland.’

            'Nee, maak je niet bezorgd, dat garandeer ik jullie, die generaal zal niets doen om ons spelletje te storen.'

            'En als de boel dan emigreert? Waar blijven wij dan?'

            'Als de mensen gaan emigreren betekent dat dat die generaal gewonnen heeft. Dan zou die Six wel vrijkomen. Maar u hoeft zich daar, voorlopig geen zorgen om te maken. Alles staat administratief nog lang niet op emigratie.'

            'Wiedes, anders liet u ze niet onderduiken. En hoe staat het nou met die tien duizendjes?' 

            'Die komen er. Als we een Six vinden. En als die het wil doen.'

            Sottens stond op. 

            'Ik ga d'r op uit. Ik heb een maat op het oog. Die lijkt me geknipt voor dat zaakje. Kan best voor een verlopen jonker doorgaan.' 

            Hij rekte zich wat, grijnsde en grinnikte.

            'Jongens, dat is nou es een jofel spelletje. Daar zit pit in. En hoort u es; die man moet natuurlijk ook wat Duits verstaan en brabbelen. En hebt u ze al es gezegd hoe hij eruitziet?'

            Waarachtig, ik had van Six een signalement gegeven. Wel heel vaag: een forse vent, die naar parfum rook.

            'Een beetje groot, fors, wat rooie kop. Enfin, een jonker, en hij rook naar eau de cologne.' 

            Schateren van Sottens. Hij kreeg er steeds meer plezier in. 

            'We zullen ze een echte leveren. Nee, ik ga er meteen naar toe. Die kerel waar ik aan denk, zal het snappen. Je moet er geen idioot voor nemen, anders hang je meteen. Maar die is wel fors. Nou, en ruiken doet ie naar jenever, maar we zullen hem voor die keer wel met een liter eau de cologne dopen. Dan stinkt ie een jaar lang en de hele gevangenis zal er naar ruiken. Nee, ik knap het op. Zal ik maar meteen morgen bij u komen? Met die gozerd?'

            'Goed, laat ons zeggen, laat in de middag.'

            'En hoe zit het nou met de cente? Hoe komen we daar nou an? Het is geen kleinigheid.' 

            'Geen zorg, zodra we wederzijds akkoord zijn, krijgt u ook het geld. Of wilt u dat ik het alvast bij een derde deponeer?' 

            'Nee, geen mensen in mengen. Moet je nooit doen. Link blijven, want ze verraje je zo. Enfin, u weet het wel. Ik heb al gemerkt, dat as u iets niet wilt zeggen, dan kun je ook nog zo lang zitten trekken, d'r komt niks uit. En wij, jongens onder mekaar, wij weten ook van wanten. Bij ons krijgen ze d'r niks uit. Erewoord aan mekaar, dat niemand buiten ons het mag weten.' 

            'Nou, dan spreken we af, dat zodra Six zich laat arresteren, u dat geld krijgt. Als Six daar tenminste akkoord mee gaat.'

            'Heel goed. Boter bij de vis, zegt de rechter-commissaris.'

 

En zo stommel ik de trappen weer af. Sottens bleef nog boven, moest nog wat opruimen, zoals hij zei.

            Die Sottens, hoe link ook, gelooft ook al in die generaal. Die staat als een paal boven alle wateren.

            Ben ik nu blij, gelukkig, of is er een nieuwe druk bijgekomen? Ja, ik ben blij dat het lukt, dat ook Sottens, met al zijn doorgewinterdheid, niet het flauwste vermoeden heeft dat de hele generaal die beschermd moet worden, niet bestaat. En ik ben blij dat Sottens iets in deze zaak ziet, dat hij misschien een Six zal kunnen leveren. Maar ik ben zeer zeker bedrukt, dat het zó moet gaan, dat er eigenlijk geen menselijk te verantwoorden keus voor een andere weg was. Want er komen nieuwe gevaren. Voor het eerst spelen nu anderen mee, al spelen ze dan ook maar een stukje mee en al weten ze niet het schrikwekkendste, dat ik zelf Schumann ben, dat er geen generaal bestaat. Maar, anderen spelen nu mee en hoe houd je ze in handen. Inderdaad, het moet een Golem zijn, iemand die je volledig kunt beheersen; iemand die daarom geen zenuwen behoeft te hebben, omdat ik zijn zenuwen zelf draag.

            Het drama loopt nu naar een einde, meen ik. Het spitst zich allemaal zo toe. Hoe ver gaat dat nou nog. Zou Koch die Six-figuur geloven? Het zal grotendeels, nee, helemaal, weer van mij afhangen.

            Is Sottens te vertrouwen? Ja, ik voel dat hij, normaliter, te vertrouwen is. Doch wat is hier normaal? Wordt alles nu niet juist steeds meer iets wat alle proporties die men kent te buiten gaat? Mag men, zelfs om die vijf- á zeshonderd grotendeels mij onbekenden in Westerbork terug te houden, zo iets ondernemen? Mag men dat ter wille van de rust en de hoop van de vele honderden anderen? Waar is de grens?

            Sottens is een zware jongen. Voor de maatschappij natuurlijk een rustverstorend element. Mag men dat in deze tijden vergeten en met zware jongens in zee gaan? Ach, dieven en inbrekers zijn er altijd geweest, ze behoren tot het beeld van de mensheid. Waren Davids volgelingen bij zijn vlucht niet mensen van dit genre?

            Zware jongens ontwikkelen, omdat zij door de ordelievende, op privaat-eigendom gebaseerde maatschappij steeds vervolgd worden, een soort saamhorigheidsgevoel. Verraad wordt bij hen als de ergste zonde beschouwd. Zo heb ik het vaak gelezen en gehoord. Dat zal wel niet alleen in de Verenigde Staten zo zijn. Als je met deze jongens in zee gaat, heb je kans dat ze je volgens hun beroepseer niet in de steek zullen laten. Gekke wereld, waarbij je hulp in die hoek moet zoeken. Zijn het niet ook mensen? Staan ze niet ook steeds angsten uit? En wie is behoorlijker? De maatschappij die een gehuicheld bouwwerk wil verdedigen of zij? Je hoeft niet direct de stelling over te nemen dat bezit diefstal is, om toch wat begrip voor hen te tonen.

            En toch hindert dat alles me steeds meer. Had ik niet beter iemand anders dan Sottens in de arm kunnen nemen? Maar wie? Kester leek mij te onbetrouwbaar. Die zou praten, gek doen, opscheppen. Afgezien nog van het feit, dat hij zo goed als zeker geen Six zou kunnen leveren. Alleen Sottens moest een reservoir kennen waaruit zelfs een Six te voorschijn getoverd kon worden. En als ik, ik weet nog niet hoe, bij een andere 'organisatie' hulp zou zoeken, zouden die dan voldoende gezonde fantasie kunnen opbrengen om dat spel te begrijpen? Daar heb je een bepaalde beweeglijke geest voor nodig en tevens veel mededogen met de achtergrond. Zo'n organisatie zou b.v. kunnen voorstellen om Koch maar liever dood te schieten. Dat klonk krijgshaftig. Dat er dan misschien honderden Joden als represaille zouden worden neergeschoten, zouden zij dan de onvermijdelijke gevolgen van de oorlog noemen. En wat had je aan een dode Koch. De levende liet, zijns ondanks wellicht, honderden Joden leven, honderden hopen en vertrouwen. Zo'n organisatie zou het niet begrijpen, nog minder als ik eventueel het hele generaals-mysterie zou onthullen. Ze zouden het niet geloven. Nee, ik geloof dat Sottens mijn enige en helemaal niet zo'n gekke kans was.