HOOFDSTUK 5

Ik hoefde niet lang mijn hoofd te breken hoe ik de nu beschikbare dertig plaatsen voor uitstel zou verdelen. Nu ik eens een keer wel een plan trachtte op te stellen sloegen de omstandigheden mij dat plan meteen al uit handen. Wie maakt er ook plannen in zulk een tijd. De mensen verkeren in paniek, al lopen zij ook rustig op straat, al kopen zij hun levensmiddelen uiterlijk beheerst in. Zij leven in voortdurende angst. Wanneer komt voor mij de oproep die mij weghaalt uit mijn gezin, naar een kamp waarover je niets hoort al ligt het blijkbaar in Drente of Friesland of Gelderland. En wat je erover hoort is zó tegenstrijdig dat je niet weet wat te geloven. In ieder geval betekent het het einde van dit leven, dit leven te midden van interieurs die door de jaren heen vorm gekregen hebben, in nette menselijke huizen, omringd door je kennissen, je familie. Men noeme het status, men noeme het burgerlijkheid, het was in ieder geval datgene dat deze mensen geleerd hadden als 'leven' te zien, het vormde het spectrum van waarden, van maatstaven. Daarmede bepaalden zij hun mate van geluk. Men kon in dat leven pech hebben, tegenslag, toch bleef het leven bestaan. Zoals een zieke toch nog als mens bestaat. Doch nu was er iets bijgekomen, iets dat voorheen alleen gekend werd als einde van het leven, als de dood. Nu overviel je dat midden in je bestaan, waarin je je, ondanks alle tekortkomingen, met een zekere humor toch had kunnen inpassen.

Men denke niet te gering over deze verandering. Het betekende voor deze mensen het einde van een leven, van een ideaal. Zij zagen het niet als het einde van een illusie.

En als een mens ieder moment door zulk een einde, zulk een opbreken, kan worden overvallen, geraakt hij in paniek. Hij begint ongemerkt andere waardemaatstaven te gebruiken.

Ik had aan mijn zes briefbezitters ieder afzonderlijk met grote nadruk verzocht over hun Arbeidsbureau-affaire niet te praten, met niemand. Als zij vragen of wensen of voorstellen hadden, dan konden zij die met mij bespreken. Ik had hun uitvoerig uiteengezet waarom dat zo belangrijk was. Het kon nl. hun eigen voorlopige vrijstelling in gevaar brengen. Het was een Wehrmachts-aangelegenheid en zij wisten toch dat het niet altijd boterde tussen Wehrmacht en Gestapo. Dat de Gestapo bovendien zich geroepen voelde de Jodenzaken te behandelen en dus gaarne deze Wehrmachtsaffaire om zeep zou brengen, zodra zij er een aanleiding voor kon vinden. Wek dus geen jaloezie op, schep niet op. Doe alsof je net iedere keer nog een weekje uitstel hebt gekregen, alsof je herkeurd moest worden en nu afgekeurd was. Doe alles om met die vrijstelling niet op te vallen. En ik dacht dat ik juiste menselijke snaren had bespeeld en dat iedereen nu dan ook uit welbegrepen eigenbelang zou zwijgen.

Maar een nieuwe norm had zijn intrede gedaan. Ik noem hem een 'status-norm'. Het was ineens voor deze mensen in nood een teken van status geworden als zij 'bijzondere papieren" bezaten, papieren die een lang leven te midden van die afbraak garandeerden. Men bezat aanbevelingen van Duitse fabrikanten waarmee men tot 1939 zaken had gedaan, men bezat dankbetuigingen van Duitse en Oostenrijkse kinderen van na de eerste oorlog, men bezat verklaringen van onmisbaarheid van Verwalters, om niet te spreken van brieven die vertelden dat men flinke bedragen had geschonken aan de Winterhilfe in Duitsland, dat men schilderijen had geleverd aan Göring (ja, die brieven heb ik ook gezien; zij komen in het vervolg van dit verhaal nog voor en zij spelen er nog een rol in), dat men bont fabriceerde voor het Oostfront, dat men patenten had geschonken, gedichten had gemaakt in de eerste oorlog die destijds in pamfletten waren gedrukt, etc., etc. Deze brieven, 'verklaringen' noemde men ze, waren nu een teken van macht, van gezondheid. Zij vormden de apotheek met behulp waarvan men tijdens de epidemie hoopte in leven te kunnen blijven. Maar zoals het met medicijnen wel vaker gaat, toen het erop aankwam, hielpen ze niet. Geen van dergelijke brieven kon b.v. iemands oproep voor een werkkamp ongedaan maken. Ik heb het althans in mijn omgeving niet gezien. En zeker hielp nimmer zulk een brief als men 'in Sicherheitspolizeilicher Erscheinung' was getreden. Ik geloof dat ze dan zelfs meer kwaad deden dan goed.

Men toonde elkaar de voorraad verklaringen die men bezat, ging op jacht naar andere. En men wilde vooral niet weten dat het een spel was, dat die brieven in die grimmige realiteit geen snars zouden kunnen helpen. Men genoot van deze tijdelijke, o zo korte, illusies, als iemand die nog even deze ene sigaret wil oproken. Maar men wist heel goed dat tot nog toe niets had geholpen, dat het een soort zoethouderij was geweest voor de eigen wanhoop.

Doch nu was er blijkbaar toch wel wat. Van deze zes, wonende in een gemeenschap van honderden waarin praktisch iedereen de ander kende, was bekend dat zij vertrekken zouden. Zij hadden hun oproepen getoond, zij hadden vol weemoed afscheid genomen, gekankerd op het onrecht dat zij weer moesten gaan, etc. Zij hadden van tevoren van alles aangewend om niet te gaan, men wist ook dat ze wel bij mij geweest zouden zijn en men wist ook dat ik niet helpen kon. Niemand nam mij dat kwalijk. Wie kan dáár nu tegen vechten.

Doch ineens gingen zij toch niet, deden eerst nog wat geheimzinnig, maar lang duurde dat niet. Want, men vergete dat vooral niet, hun vrijstelling had betrekking op een nieuw statussymhool. Nu gold niet het mooie huis meer; wie keek daar naar. Nu gold niet de hoge bankrekening; die gaf alleen maar extra-gedonder. Nu gold alleen het bezit van het door allen zo gezochte medicijn dat het leven zelf kon verlengen. Wie dat bezat was gewichtig, wie dat had te geven was nog veel meer, die zat in een hogere wereld, die was een soort godheid.

Een statussymbool heeft men opdat de ander het ziet, opdat de ander er in zekere zin zich aan ergert, jaloers wordt. Men verbergt het niet; integendeel. Dus, deze zes konden het eenvoudig niet voor zich houden. Het was hun statussymbool, zij bezaten iets. En, zij bezaten bovendien de kennis van de bron, zij hadden ineens macht. Men zag het aan de behandeling over en weer.

Zo duurde het niet lang of de een na de ander sprak toch. Geheimzinnig, streng vertrouwelijk, zweer het me, maar zij onthulden het geheim.

In tegenstelling tot de eerste drie bezitters, die elkaar dus ontmoet hadden na Stiels Sinterklaas spelen bij Schächter, kenden de andere drie niet elkaars 'geheim', zomin als deze laatste drie wisten van het bestaan van de eerste drie.

En zo kon het gebeuren dat Goldmann, een van de zes, reeds enige dagen na zijn 'redding' aan de steeds met een wat zorgelijk gezicht rondlopende Schächter vertelde hoe hij aan zijn vrijstelling was gekomen. Die Schächter werd wel bedacht! Ik kan mij de over en weer verbaasde gezichten voorstellen toen ze beiden merkten dat ze hetzelfde geheim hadden. Ik hoorde dat verhaal later.

Doch zoals Goldmann en Stiel Schächter wilden helpen, en zelf ook wel wat wilden opsnijden met hun statussymbool, zo ontstond dus al heel spoedig een steeds luider gefluister door de zes briefbezitters omtrent hun geheim. Vertrouwelijk konden zij vertellen dat de bron ervan dichtbij zat, zeker niet uitgeput moest zijn, zij zouden eens horen, eens helpen. Bestaat er groter teken van kundigheid dan het in staat zijn zulk een hulp te verlenen?

Vóór dat dus de nieuwe golf van oproepingen nog werd verzonden, werd ik reeds overstroomd door kandidaten voor 'ook zo'n verklaring'. Zij kwamen samen met een van de 'zes', of zij kwamen alleen, of zij kwamen met meerderen tegelijk, elkaar steun biedende in het naar voren brengen van argumenten dat zij vooral die brief moesten hebben.

En er kwamen veel meer dan dertig. Praktisch alle mannen tussen de 18 en 50 kwamen, maar ook anderen kwamen, ook vrouwen. Want ging het niet immers om uiteindelijke emigratie, hadden zij gehoord? Welaan dan, wie moest er dringender het bezette gebied uit dan juist zij?

En het bleef nu niet meer bij die groep in Scheveningen, men had kennissen in Den Haag, in Rotterdam, in Amsterdam, men bracht ze mee; van alle kanten kwamen zij nu, mij volkomen onbekende mensen, met onbekendnamen. Zij hadden gehoord dat ik iets met de Duitsers had, iets heel belangrijks, want ik kon reeds voor de werkkampen opgeroepenen weer laten vrijstellen. En dat gebeurde omdat die mensen later zouden emigreren. Welnu dan, wie wilde niet emigreren? Die zaak van mij, die moest toch wel serieus zijn, want die mensen kregen toch uitstel, ze zeiden het toch zelf en iedereen zei het, want iedereen wist dat ze al gepakt en gezakt waren geweest, gereed voor vertrek.

Ik werd er gek van, razend. Razend van angst weer, dat die stroom toch heel zeker in de gaten zou lopen. Het zou lijken op een geheime vergaderplaats, met die continu komende en gaande mensen. En dat in zo'n stille straat. Vreemde mannen vertelden mij uitvoerig hun levensgeschiedenis om aan het slot mij te laten concluderen dat zij toch zeker het allereerste recht hadden te mogen emigreren. Sommigen stuurden hun vrouwen, vol tranen. Alle nette middelen, maar dan toch ook tot de uiterste grens, liet men deze vrouwen toepassen om mij maar te vermurwen.

Maar wat viel er bij mij te vermurwen? Wilde ik dan niet allen laten emigreren, alle 150.000 in Nederland levende Joden? Wat zou ik op dat moment liever hebben gedaan? Al kende ik niet één levensgeschiedenis, al wist ik dat het gros kleine kapitalisten was, zwarthandelaars, egoïsten, wat kon mij dat schelen? Dat zouden zij wel met de lieve Heer uitzoeken. Wilde ik niet letterlijk iedereen helpen?

Maar mijn God, ik had maar 30 plaatsen.

Wat zeg ik? Dertig plaatsen? Dertig plaatsen voor wat? Toch niet voor emigratie? Die emigratie was toch immers alleen maar de smoes om die brave chef van het Arbeidsbureau een rad voor de ogen te draaien, met 'Wehrmacht' en 'deviezen'? Wat moest ik doen? Nee zeggen hielp niet. Men geloofde het niet en men accepteerde het niet. Neem het ze kwalijk. Hoe kon men verlangen dat men iets opgeeft, iets loslaat, dat ineens als een bliksemschicht een stralende hoop geeft, iets dat gebleken was 'goed' te zijn?

De enkele bescheidenen, stillen, die wel op mijn 'nee' reageerden, zal ik nooit vergeten. Ze keken bedroefd, ze keken met omfloerste blik, alsof er tranen in hun ogen wilden komen en het toch niet deden omdat dat weer te onbescheiden was. Zij accepteerden mijn 'nee' en gingen stil weg. Ik wist dat als zij wel hadden blijven zeuren ik tenslotte, om niet volledig gek te worden, 'ja' zou hebben gezegd, of een half ja, dat althans hoop liet. Ik had iedere keer weer verdriet als er zo een wegging, misschien wel omdat ik wist dat ik zelf net zo zou hebben gehandeld als het mijzelf zou betreffen. Ik wist dat ik hun toch dat hele kleine beetje zou hebben gegeven als ze waren blijven aanhouden, dat hele kleine beetje dat ik in staat was te geven, dat uitstel voor vertrek naar een werkkamp.

Doch het ging bij die weggestuurden nog helemaal niet om vertrek naar een werkkamp. Het was nog niet zover. De nieuwe oproepen waren er nog niet. Er waren alleen gekeurden of voor keuring opgeroepenen.

En er waren honderden gekeurden. Wat moest ik doen? Wist ik of ze al dan niet een oproep zouden ontvangen? Kon ik in dat geval honderden helpen?

Door de nood weer gedreven tot improviseren, deed deze enorme stroom mij een nieuwe techniek ontwikkelen in het reguleren ervan.

De 30 plaatsen, - waren het er nu nog 24 of nieuwe 30, vroeg ik mij vaak at, en kon ik er eventueel wel 35 of 40 van maken? Ik was immers vaag geweest, met vele slagen om de arm, tegenover het Arbeidsbureau. Ik had mij toch beroepen op het geheime karakter van de transactie -die 30 plaatsen nu wilde ik in ieder geval vasthouden voor de werkelijk opgeroepenen en daaruit dan maar in 's hemelsnaam diegenen kiezen wier geval in mijn ogen het dringendst was. Een moeilijke opgave reeds, doch wat kon ik doen? In gedachten fantaseerde ik toch al met verdere mogelijkheden. Ik wilde die chef proberen verder te bewerken als bleek dat 30 veel te weinig was. De 'geheime lijst' mocht best wat elasticiteit vertonen.

Daar ik dus echter nog niet wist wie die 30 zouden zijn, omdat er nog geen oproepen waren verzonden, en omdat er zulk een vreselijke druk werd uitgeoefend door de onaflaatbare stroom smekers nu, meende ik dat ik rustig veel meer mensen kon noteren als in aanmerking komenden voor een vrijstellings-telefoontje. Immers, lang niet iedereen zou een oproep ontvangen, velen waren, evenals ikzelf, nog niet eens gekeurd. Dat had de praktijk in de voorafgaande maand bewezen. Voor hen die geen oproep ontvingen betekende het noteren dus niets anders dan een voorlopige verzekering voor het geval dat die oproep wel zou komen, d.w.z., eens, in de toekomst. Misschien nooit, hoopte men. De verzekering zou dan eenvoudig niet hoeven te 'betalen', omdat het 'ongeval' waartegen men verzekerd was, niet was ingetreden. Vrouwen wees ik erop dat het op het moment alleen ging om het niet naar werkkampen hoeven te vertrekken door de mannen, dat ik aan de mannen de plaatsen gaf. De emigratie was nog zó ver weg, dat niemand zich daar nu al zorgen over hoefde te maken. Wel wilde ik de heel lastige aanhouders noteren voor 'later', als de emigratie misschien wel iets zou kunnen worden. Bij mezelf dacht ik: 'óf de invasie komt intussen óf ik ben toch vastgelopen. En dan is meteen iedere emigratiegedachte van de baan. Tot September houd ik het wel uit en vóór die tijd blijft emigratie alleen maar realiteit in het spel met het Arbeidsbureau. Na September moet alles uit zijn.'

Zo maakte ik dan in mijn gedachten de eerste 'lijsten'. Want opschrijven deed ik niets. Al het tijdens de gesprekken genoteerde bekeek ik 's avonds nog eens goed en versnipperde en verbrandde het daarna. In zulke tijden, met het gevaar van de met wiskundige zekerheid komende ontknoping, een ontknoping die deze dag kon komen of op z’n laatst een vijf, zes maanden later, moet men niets op schrift hebben. Mijn geheugen was zeer goed, men bewonderde mij vaak als ik details van zaken opsomde die de betrokkenen zelf nog in hun stukken moesten opzoeken, en mijn geheugen was extra scherp als het dingen betrof die ik mij zeer aantrok. En wat trok ik mij in die tijd meer aan dan die in angst verkerende mensen. Ik kende alles omtrent hen uit mijn hoofd en ik demonstreerde het vaak om hun te tonen hoe ik, ook buiten aantekeningen om, toch alles van hen wist. Dat gaf hun het gevoel van medeleven mijnerzijds, van persoonlijk belang stellen in hun lot. Zij wisten natuurlijk niet dat ik alle aantekeningen had vernietigd. Zij meenden dat die bovendien nog ergens in een kast aanwezig waren.

Deze lijsten die ik maakte, waren in zekere zin prioriteitslijsten. Ieder had een nummer, en ik was besloten de eerste nummers in ieder geval met een vrijstellings-telefoontje te helpen, zo neerdalende tot no. 30 of no. 40. Ik nam aan dat van die eerste dertig zeker tien of vijftien toch, om welke reden dan ook, geen oproep zouden krijgen. Dan schoven dus de volgende op. Van velen had ik het gevoel dat zij, door hun werkzaamheden, toch al geen oproep zouden ontvangen. Ze hadden bedrijven die b.v. voor de Wehrmacht werkten, - ja, dat was toen een zeer geziene en naarstig gezochte bezigheid, - en zij werden meestal wel door hun Verwalters beschermd. Anderen waren te oud, nog nimmer voor keuring zelfs opgeroepen, etc. Ik kon dus rustig wel een honderd namen op deze lijsten plaatsen.

Er waren er echter meer dan honderd. De aandrang was groter. Doch die anderen troostte ik met 'reserveplaatsen'. Als er verruiming zou komen, als er anderen afvielen, als de omstandigheden veranderden, kon ik nog eens zien. In ieder geval voelde ik dat het zo niet kon doorgaan. Er moest een rem gevonden worden. Want met de dag breidde het gerucht zich uit. En het gerucht overdrijft steeds. Dat is karakteristiek voor het gerucht. En dit gerucht bracht steeds nieuwe aanvoer van mensen. Voor heel wat minder ging men al op stap. Wat hadden Joden toen in het algemeen nog te doen? De meeste zaken waren hun ontnomen, uit hun betrekkingen waren ze ontslagen, naar bibliotheken mochten ze niet, evenmin naar cafés, bioscopen, parken, etc. Wat moesten ze doen? En als dan gemompeld wordt over kansen om misschien weg te komen, legaal nog wel, loont het dan niet om eens nader te gaan horen? Kon mz'n tijd beter besteden? Al was maar tien procent ervan waar, dan was het nog winst. Zo kwam men en behartigde zijn zaken, zijn levenszaken.

Uit of wel door deze stroom bleven enige figuren in mijn naaste omgeving achter; zij werden ten dele voor de komende maanden belangrijke medewerkers, adviseurs, barometers. Voordien had ik praktisch alleen gewerkt. Dat wil zeggen, in al mijn activiteiten i.v.m. adviezen, formulieren invullen, zaken overdragen, etc. etc., had ik geen hulp gehad. Hulp zou ook onmogelijk zijn geweest. Alles hing af van het gesprek met mij, van de beslissingen die gezamenlijk werden genomen of niet werden genomen. Administratie was er praktisch niet bij. De brieven schreef ik meestal zelf. Als de stroom te groot werd, dicteerde ik die brieven wel eens aan een der secretaressen van het Economisch Raadgevend Bureau.

Ook de enorme stroom in de tweede helft van april had ik eerst alleen trachten te verwerken. Doch dat ging steeds minder goed. Vele mensen, vooral de 'nieuwe', vonden het noodzakelijk mij uitvoerig in te lichten over zichzelf en hun familie. Er hing zo veel af van de indruk die zij maakten, meenden zij, dus werd ik veelzijdig georiënteerd. Dat er tien, twintig of wel dertig mensen zaten te wachten in de andere kamers en in de gang, liet de mesten koud. Zij vochten nu voor hun bestaan, zij hadden kans gezien binnen te dringen, waren misschien ook al eens vergeefs geweest, - ik werkte veel overdag nog op het Bureau in de stad, -hadden misschien al uren gewacht. Zou de ander hun een kans geven, zou een ander voor hen op zij gaan? Ieder vocht nu voor zich, had slechts één doel: mij overtuigen van zijn recht en van mijn plicht om juist hem te helpen.

Dat moest dus vastlopen. Soms, steeds meer nu, moest ik de hele dag van het bureau wegblijven, en had ik vanaf 8 uur 's morgens mensen, mensen en nog eens mensen. Ik at in de kamer waar de mensen mij spraken, ik zag nauwelijks mijn vrouw en kinderen. Ik probeerde rustig te blijven, doch dat ging steeds moeilijker.

Want het was nu niet meer het gewone adviseren of helpen. Alles draaide immers om heel iets anders. Iedereen wilde genoteerd worden, iedereen wilde de belofte afdwingen dat hij 'erbij' zou zijn. En hoe kon ik helpen? Ik wist toch dat dat alles niet bestond, dat het alleen maar ging om een aantal mannen van de werkkampen weg te houden. Reeds goedgekeurde mannen. Want zou ik de nog te keuren mannen bij voorbaat hebben laten vrijstellen dan zouden eenvoudig van het gehele quotum gekeurden evenveel anderen worden goedgekeurd. Dan was er niets gewonnen dan dat anderen schoven in de plaats van de door mij bij voorbaat vrijgestelden. Dat voelde ik reeds direct aan, dus was ik zeer vasthoudend aan de techniek dat ik pas zou optreden na de oproep om te vertrekken aan de reeds goedgekeurden. Dan hoefden de artsen niet anderen in hun plaats goed te keuren.

Het was mij begonnen om een aantal mannen uit de werkkampen terug te houden. Op zich zelf belangrijk genoeg; ieder menselijk lot is onschatbaar veel waard. Men denke maar aan zichzelf. Doch het geheel werd nu scheefgetrokken door die onverwachte overrompeling door de vele tientallen. Ik schat dat zeker wel een 150 à 200 verschillende personen in die tijd bij mij zijn geweest, vele, de meeste van hen, verscheidene keren. Een aantal kwam letterlijk iedere dag om de zaak vooral warm te houden. Ik moest die stroom afdempen. Ik wist nu langzamerhand heus wel wie de 'moeilijke gevallen' vormden, waar ik dus eventueel bij het Arbeidsbureau zou moeten inspringen. Dat was voldoende. De rest was onnodig, gevaarlijk, kon voor mij dodelijk worden. Zo iets kon niet verborgen blijven. In onze straat woonden ook N.S.B.-ers, onze bovenburen heetten onbetrouwbaar, zij was een Duitse en kreeg soms Duitse militairen op bezoek. Zij kon uit haar raam die aanloop heel duidelijk waarnemen.

Ik verzocht nu allen om, zowel aan de deur als overal in Scheveningen en Den Haag, met nadruk, namens mij, te verkondigen dat alle mogelijkheden nu uitgeput waren, dat ik 'vol' was, dat ieder bezoek zinloos was. En aan de deur stonden steeds nu 'receptionisten' die dat nog eens benadrukten, en de bezoekers wezen op het gevaar van dat vele geloop. Voor alle zekerheid werden namen genoteerd en later aan mij getoond. Ik kon daaruit opmaken dat het voornamelijk lieden betrof die al eerder waren geweest, die ik zelfs al 'genoteerd' had, die echter voor alle zekerheid nog eens kwamen praten. Ik zei het al, men had niets te doen.

Deze eerste helpers aan de deur waren Coen de Vries, een ontslagen P.T.T.-ambtenaar en Gerson Hausmann, een zonder emplooi geraakte handelsreiziger-schoonzoon van een groothandelaar in thermometers en dergelijke; daarbij kwamen enige andere, mij reeds wat bekende personen, zoals Herbert v. d. Horst, Herbert Strauss, Aron Berlin en Kurt Schwabacher. Zij werkten vooral buiten mee om het gerucht te doen verminderen en het geloop te stoppen.

Van der Horst, zelf reeds getrouwd en vader van ik meen twee kinderen, was de zoon van de bekende eigenaar van de kantzaak A la belle dentellière aan het Noordeinde. Een zeer geziene Haagse familie. Een van zijn broers was secretaris van de Ned. Isr. Gemeente in Amsterdam. Van der Horst was een verstandige, rustige jongeman, door en door eerlijk, hard werkend en vooral, met een warm hart om te helpen in deze tijden. Ik kende hem reeds sedert mijn jeugd. Hij zag de stroom bij mij thuis, hij begreep al spoedig uit mijn wanhopige argumenten dat ik slechts een beperkt aantal mensen kon helpen voorlopig uit de werkkampen te blijven, dat ik voor verder nog niets wist, hij zag het gevaar van de grote stroom, en hij zei dus heel verstandig: 'Laat ik een deel van de mensen bij mij thuis ontvangen. Dan vertel ik hun wel dat er voorlopig toch niets is te doen, dat ze de zaken helemaal buiten de juiste verhoudingen zien, dat zij zichzelf alleen maar in gevaar begeven.' Ik was hem zeer dankbaar voor dit afromen van vooral de Hagenaars.

Herbert Strauss was een geheel andere figuur. Ook hem kende ik reeds, zij het slechts enkele jaren. Hij kwam uit Frankfurt, met ouders, vrouw en kinderen. Wijnhandelaar, vrij welgesteld.

Of het nu zijn Duitse aard was, of het Joodse instinct voor zelfbehoud, ik weet het niet, in ieder geval Strauss stond bekend als 'de man met de aktentas vol verklaringen'. Hij verzamelde 'verklaringen', papieren dus die zijn ongevaarlijkheid, zijn voor Duitsland gunstige geest en zaken, moesten aantonen. Hij verzamelde die papieren met een verbetenheid waarmee verzamelgekken suikerzakjes of sigarenbandjes verzamelden. Ook zijn zaak lag natuurlijk 'dood', dus ook hij had heel veel tijd. Die tijd besteedde hij met intensief rondlopen, overal heen, om relaties te kweken en verklaringen te verzamelen. De tas werd steeds dikker. Hij had haar bijna altijd bij zich voor het geval hij op straat mocht worden aangehouden, bij een razzia of voor een overtreding. Men lachte wat om hem en men liet hem deze 'troost'. Als hij er zelf in beliefde te geloven, goed dan, hij deed er niemand kwaad mee.

Strauss was een eerlijke en goedhartige man, doch niet zeer snugger. Dit noem ik niet als karakterfout; het is meer om een typering te geven van een man die verder in het verhaal nog een grote rol zal spelen. En juist dat niet zo bijzonder snuggere, - hij was ook weer alles behalve dom, het was veeleer een wat povere verbeeldingskracht, een in zekere zin Pruisische mentaliteit, - naast het goede, hulpvaardige karakter liet hem later een zeer aparte positie innemen. Vaak vergeleek ik hem met mijn telefoon-collega aan het Arbeidsbureau. Beiden bespeelde ik op praktisch dezelfde wijze. Strauss was daarbij een echte Duitser, ook uiterlijk. Het Duitse uniform zou hem niet misstaan hebben. Hij was een Jood en een goed mens, maar in zijn mentaliteit bleef hij een Duitser, een Frankfurter. Dat verklaart ook zijn geloof in zijn aktentas. Die aktentas was zijn heiligdom. Hij was ook daarom iemand voor wie 'illegaliteit' een onmogelijkheid betekende. Hij geloofde gewoonweg niet in de mogelijkheid ervan. Zo iets doet men niet. Zeker niet iemand die een behoorlijk mens is. Een mentaliteit dus die in normale tijden - wat is overieen normale tijd? - rustgevend en voordelig kan zijn, een mentaliteit echter die in zulke omstandigheden als in de laatste oorlog ontzettend storend kon worden. Strauss geloofde bijvoorbeeld in de kleermaker Weissmann die in Den Haag tegen betaling van / 2.000,- per persoon door Fischer getekend vrijstellingen van deportatie uitdeelde. Natuurlijk had Strauss ook deze verklaringen in zijn aktentas, later, toen de deportaties kwamen. En Strauss wilde met alle geweld mij met die Weissmann samenbrengen. Gelukkig heb ik het niet gewild, ik was veel te benauwd voor die legale Fischer. En het heel gekke is, en juist omdat het zo gek is, is het nog waar ook, het heel gekke is, dat, hoewel natuurlijk Weissmanns verklaringen geen zier hielpen, -via Strauss kregen verscheidene andere Scheveningers eveneens zulke verklaringen tegen cash - en Strauss heel snel al in Westerbork terechtkwam, hij na de oorlog helemaal niet boos was op Weissmann. Want, die verklaring was toch 'echt', meende hij, er zat toch een echt Duits stempel op en de handtekening van Fischer was toch immers ook niet vervalst! Voor de rest, het was oorlog, nietwaar, maar Weismann was in zijn ogen 'legaal.'

Deze legale Strauss dus werd in een verder stadium van mijn belevenissen daarom een prachtkans. Zoals de legale, voor de Wehrmacht 'alles doende' chef van het Arbeidsbureau in zijn rechte legaliteit en geloof aan deviezen en generaals mensen kon helpen, zo heeft Strauss later diens rol kunnen overnemen in een even groot geloof in legaliteit en in een even grote ijver vooral 'hoge instanties' van dienst te zijn.

Het spreekt vanzelf dat Strauss op de geruchten van de door mij verkregen vrijstellingen al heel gauw 'eens kwam praten'. Hij rook een nieuwe verklaring. En hij liet niet af voordat ik die hem had toegezegd. Nee, zwart op wit, het moest immers bij zijn verzameling; vooral met stempel. Met die 'vogel' erop. Daar ik geen verklaringen afgaf bleef ik een onafgemaakte zaak voor hem en bleef hij maar komen. Zonder ophouden. Hij woonde in de Mechelsestraat, dus niet zo ver weg. En hij had niets te doen!

Omdat hij netjes met mensen kon omgaan, zacht en toch ook weer heel beslist, met wat humor, nam hij al snel ook een functie over in het te woord staan van mensen, in het hen rustig wegleiden, in het troosten met later, als er eens wat zou zijn. Ook buiten liet hij, in zijn beweeglijkheid, snel verspreiden dat het geen zin had meer naar mij te komen, dat ik onmogelijk verder nog mensen kon aannemen.

Dan was er Aron Berlin. Deze was directeur van de N.V. Meerburg aan de Zwarteweg in Den Haag. Voorzien van een Verwalter, Weerdenburg, doch zelf nog actief in de zaak werkende. Men produceerde bontmutsen, bontjassen, etc., voor de Wehrmacht, voor het Russische front. Wie bij Berlin werkte was vrijgesteld van werkkampen. En er werkten een 40 à 60 Joodse werknemers.

Berlin kwam uit Leipzig, oorspronkelijk echter ergens uit Polen. Er waren meerdere broers, die ik niet kende. Berlin woonde in de Sadeestraat, in Den Haag, doch was heel vaak in Scheveningen en dan sedert april 1942 meestal bij ons,

Ik kende hem al enige jaren, hij had ook relaties met het Economisch Raadgevend Bureau. Ik had hem daar als cliënt aangebracht. Deze relatie van Berlin met dat bureau zal eveneens verder in dit verhaal nog blijken een belangrijke rol te spelen.

Berlin was een echte zakenman. Niet kwaad als mens, doch ook niet te goed. Als karakter was hij de mindere van Strauss, met wie hij ook zeer bevriend was. Berlin was nerveus, wat wispelturig, slingerde tussen ver van elkaar liggende stemmings-uitersten. Hij was maar een jaar of tien ouder dan ik en vrijgezel. Weliswaar hield hij er een vriendin op na, mevrouw Alice Lehmann, eigenares van een hoedenzaak op de Plaats in Den Haag. Zij was een niet-Joodse Russische weduwe van een Deen; ongeveer van Berlins leeftijd. Zij had Berlin en zijn familie veel geholpen en was dus ook vriendin op ander gebied dan dat waarop 'vriendinnen' gewoonlijk fungeren. Iedereen bijna wist van deze relatie Berlin-Lehmann.

Berlin was slimmer dan Strauss, sluwer. Ik wil niet zeggen dat hij wijzer was. Hij was uitgekookter, reageerde vlugger, zakelijker. Hij verstond zeer goed de kunst, daar waar hij meende dat zijn belangen lagen, zich geliefd te maken. En dan was hij ook wel trouw, hartelijk. Ik schrok echter vaak van zijn harde, zakelijke optreden tegenover mensen die hij niet nodig had.

Ook Berlin 'rook' iets aan mij. Voor het werkkamp kwam hij niet in aanmerking. Dat wist hij zelf wel. Hij had ook van mij gehoord dat de emigratie, op grond waarvan het Arbeidsbureau uitstel verleende, nog heel ver weg lag, dat er nog niet meer van vaststond dan de idee zoiets eventueel eens te wagen. Maar Berlin rook aan mij de verbindingsman met Duitse relaties. Men kon nooit weten: met zo'n groot bedrijf, met zovele andere geblokkeerde en beheerde vermogens, kon zulk een relatie wel eens van enorme waarde zijn. Als op grond van die relatie mensen reeds niet naar het werkkamp hoefden, dan zat daar wel wat in. En mocht de emigratie tenslotte toch ook nog komen, dan moest hij zorgen er meteen bij te zijn. Wat is er dan beter dan zoveel mogelijk bij de Weinrebs rondhangen, en zich er nuttig maken? Dan zat hij dicht bij het vuur.

Berlin bracht af en toe kip mee, clandestien ritueel geslacht, of wijn, of chocolade ook. En hij at regelmatig bij ons mee. Ik zei al, hij was vrijgezel, dus was het voor hem ook veel gezelliger in een druk huis als huisgenoot op te treden, dan in trieste eenzaamheid thuis de avonden doorbrengen. Als Jood kon hij niet meer naar bioscoop of schouwburg, hij kon praktisch niets meer buitenshuis. Dus verdeelde hij zijn tijd tussen Alice en ons. Als hij wat te veel bij ons was kwam Alice opdraven, jaloers, maakte wat lichte scènes en Berlin was weer enige dagen voor ons 'zoek'.

Ook Berlin nu verrichtte in die dagen een nuttige functie bij het kalmeren van de stroom. Hij kon de mensen bezadigd en heel beslist toespreken. Hij kon logisch met ze argumenteren en als reeds "genoteerden' toch terugkwamen kon hij ze ook heel beslist de deur uitzetten. Dat hij zelf als 'reeds genoteerde' gewoonweg bij ons logeerde zal hem wel ontgaan zijn. De mens ziet nooit zijn eigen gedrag.

Over Schwabacher kan ik kort zijn. Ook hij was een Duitse Jood, reeds sedert jaren in Scheveningen wonende. Een nette jongeman, die op keurige wijze de stroom in huis of buiten opving en verstandig wegloodste.

Naast deze 'medewerkers' had ik bovendien twee krachten van het Economisch Raadgevend Bureau naar mijn huis overgeheveld. Ik deed ook vroeger reeds veel van het werk voor dit Bureau thuis en ik kon onder de omstandigheden zoals zij voor mij in die tweede helft van april werden, toch niet veel uitrichten op dat Bureau.

De twee die ik naar huis meenam, - waar zij overigens voorzover dat nog ging mij ook nog assisteerden in mijn aflopende bezigheden voor het bureau, - waren Mielek Kanner en Charlotte Kerz.

Mielek Kanner, verre familie van mij, was net of bijna (dat weet ik niet meer) in Rotterdam afgestudeerd. Ik mocht hem in ieder opzicht bijzonder graag. Het was werkelijk een edele, fijngevoelige jongeman. Zeer verstandig, actief, hulpvaardig en in het werk buitengewoon bekwaam. Met hem besprak ik veel, beraadslaagde ik, bereidde ik mijn redevoeringen en improvisaties voor. Hij werd mijn 'rechterhand'. Ik keek naar zijn reacties, ik luisterde naar zijn kritiek, naar zijn vragen, en ik modelleerde mijn tactiek ernaar. "Want ik wist dat hij verstandig was en goed.

Uiteraard kende ik hem al sedert zijn lagere schooltijd. In de laatste jaren, sedert 1935, had ik vele diepgaande gesprekken met hem over Jodendom, over de Bijbel, over de wereld. Die gesprekken zetten wij voort tijdens onze beraadslagingen over de wijze waarop wij het meeste nut konden halen uit de toestand zoals die nu eenmaal was ontstaan na mijn brief voor Stiel.

Mielek, - ik meen dat hij officieel Alexander heette, - bleef nu continu bij mij. Hij kwam 's morgens en vertrok 's avonds.

Charlotte Kerz was weer een Duitse. Zij was iets ouder dan Mielek Kanner, en woonde met haar ouders in Den Haag. Zij was secretaresse en zij deed haar werk uitsteke. Vooral trok mij haar grote verantwoordelijkheidsgevoel aan en de liefde voor de mensen waarover het werk ging. Ook met haar kon ik rustig beraadslagen, ook naar haar mening luisterde ik. Daarbij kwam dat zij bijzonder goed kon opschieten met Mielek Kanner. Ik vond het een keurig stel en ik hoopte een beetje dat die twee voor hun leven bij elkaar zouden kunnen blijven. En ik geloof, dat zij dat eveneens hoopten en dat zij alleen op wat rustiger tijden wachtten om deze hoop te realiseren.

Ik ben bij deze personen even iets langer blijven stilstaan. Zij zullen naar ik hoop in het verhaal zelf nog verder uit de verf komen. Het leek mij echter wel goed hen nu al te introduceren, opdat men een klein beetje weet wie de personen zijn die mede gaan optreden. In ieder geval waren het allen verstandige en brave mensen, de een wat zakelijker dan de ander, de een wat dieper dan de ander, allen echter met goede bedoelingen bezield, geen typische bureaucraten, want die zouden zich geen dag in mijn omgeving hebben wel gevoeld.

Door hun toedoen begon de stroom dus inderdaad enigszins te verflauwen, ik kreeg gelegenheid mij een wat duidelijker beeld te vormen van de 100 namen welke ik beloofd had te zullen helpen vrijwaren van het werkkamp. Het aantal bezoekers daalde weer tot verwerkbare grootheden. Ik schat dat het weer schommelde tussen de 20 en 30 per dag, waarvan bovendien een deel ook weer voor andere dingen kwam dan voor deze werkkampvrijstellingen.