HOOFDSTUK
52
Na die
korte ontmoeting met Koch op het Binnenhof, op zaterdagmiddag 16 januari,
begreep ik dat er iets mis was. Ook mijn vrouw en Berlin, die in de buurt waren blijven wandelen, voelden iets aan.
Na het bezoek aan Alice Lehmann, liepen
we stil terug naar Scheveningen. Berlin keek
af en toe wat bezorgd naar mij. Over mijn vrouw spreek ik maar niet. Ik had
sterk het gevoel: 'Hier zit iets helemaal verkeerd. De hemel mag weten wat dat
is.'
Als er echt goede astrologen bestonden, dan zouden die mij wel gezegd
hebben, dat mijn horoscoop tussen 22 of 23 december '42 en dezelfde dagen in
januari '43 wel een bijzonder sterke opeenhoping bevatte van ongunstige
gebeurtenissen: de verraders van Kester,
Kester zelf, Jansen, Jacobs en Moorman met hun pogrom, Fischer, Aus der
Fünten, de superieuren van Koch, Koch zelf, Six die met zijn verhaal klaar is
en nieuwe maatregelen nodig maakt. En ik wist nog niet eens alles; een heel
gevaarlijk moment kende ik nog niet eens. Wel wat veel voor zo'n korte tijd.
Allemaal waarschuwingen ook, die ik wel mocht registreren, doch waaraan ik
besloten had geen gehoor te geven. Het ging immers om de laatste seconde.
Nee, geen astroloog heeft mij toen benaderd. Misschien achteraf wel
goed ook. Ik had me anders wellicht toch bang kunnen laten maken en ik had in
paniek kunnen vluchten. Wie weet, wat goed is? Vast staat dat ik toen geen tijd
voor horoscopen had en dus handelde naar de overwegingen van 'de laatste
seconde' die je halen moet.
Ik weet dat ik één keer, meer voor de grap, naar een horoscoop heb
gehandeld. Dat was toen ik in een tijdschrift las, dat als ik, met mijn
sterrenbeeld, in die week een nieuwe relatie zou aanboren, mij dit veel
geldelijk voordeel zou opleveren.
Kom, dacht ik, ik wilde allang die en die zakenman eens benaderen, laat
ik het dan maar nu doen. Ik ging naar een telefooncel om de man voor een
afspraak te bellen. De man bleek volkomen ongeïnteresseerd, moest trouwens, zoals zakenlieden dat steeds
hebben, meteen op reis naar Zuid-Amerika; hij zou lang wegblijven en hij had echt geen belangstelling.
Toen ik in de bus zat, om maar weer huiswaarts te keren, merkte ik dat
ik mijn portefeuille met f 1.100,- in de telefooncel had laten liggen. In de
portefeuille zat nl. het briefje met het telefoonnummer van die man. Ik verliet
de bus zo snel mogelijk en spoedde mij naar de telefooncel terug. Geen
portefeuille meer. Ik heb haar nooit teruggezien, hoewel mijn adres er toch ook
netjes in lag. De eerlijke vinder wou natuurlijk aantonen dat horoscopen bedrog
zijn. Misschien heeft de horoscopen-opsteller
zich in een rijtje vergist. In ieder geval, bij mij kwam het niet uit.
De
zondag besteedde ik met Mielek om de hele situatie nog eens door te nemen.
Mielek was bij mij gekomen om te vertellen dat de vorige dag de vader van
Charlotte Kerz was overleden. Ik kende de ouders voorheen niet. Doch toen Mej.
Kerz mij eens, het zal ergens in november of begin december zijn geweest,
vertelde dat haar vader in het ziekenhuis lag, leek het mij voor de hand liggend
dat ik hem daar eens ging bezoeken. Aan het ziekbed, het was in het Bethlehem-ziekenhuis, trof, ik ook
de moeder aan. De ziekte van de man, ik geloof dat er iets met een been was,
liet zich niet bepaald ernstig aanzien. Het overlijdensbericht schokte mij des
te erger. Mej. Kerz, die ik vrijdag nog gezien had, had mij niets verteld over
een eventuele ernstige wending. Misschien wilde zij mij dat, wetende hoeveel ik
al aan mijn hoofd had, besparen.
Nu Mielek er was, en ik dat gevoel van onbehagen niet kwijt kon, vond
ik het wel prettig met hem de stand van zaken te bespreken, vooral wat de vele
onderduikers betreft, die nu wachtten op een publikatie in de pers over de
maatregelen voor het vertrek, waardoor zij weer 'legaal' zouden kunnen worden.
Daar ik wist dat zij tot na de Duitse ineenstorting zouden moeten wachten, dat
zij dus nooit meer tijdens de
bezetting legaal zouden kunnen worden, wilde ik zoveel mogelijk ervoor zorg
dragen dat zij, voorzover zij via het lijst-fonds financiële hulp kregen, niet ineens
zonder een cent zouden komen te zitten. Het was dan altijd nog wel beter dan in
handen van de Duitsers te zijn, en een mens kan zich, ook zonder geld, als hij
eenmaal is ondergedoken, soms op de vreemdste wijze toch wel redden, maar ik
mocht in ieder geval niet bij voorbaat op zulke wonderen speculeren. Want ik
wist, dat de datum van de 20ste januari al heel snel naderde. Op die dag moest
Aus der Fünten toch immers de halve ton al hebben. En dan moest ik beginnen aan
de andere helft te denken. Als ik de dertig mille van de lijst bij Van Zon nam, moest ik aan nog twintig komen
en zat ik bovendien met de zorg dat er geen cent voor de onderduikers was.
Daarom probeerde ik in het gesprek met Mielek een weg te vinden langs welke ik
in ieder geval de onderduikers zou kunnen voorzien. Ik dacht aan een nieuwe
heffing van allen die bij het zgn. eerste transport waren ingedeeld. Dat was de
heel oude garde of wel het waren zij die door ruil een plaats in het eerste
transport hadden verkregen. Van de 300 personen in die groep waren er een 200
die zeker zonder meer, zelfs gaarne f 100.- extra zouden willen betalen. Dan had ik een
twintig mille, maar dan had ik niets meer voor de onderduikers, die misschien
toch wel van andere zijde hulp zouden kunnen krijgen.
Ook dacht ik, Berlin de
twintig mille te vragen. Doch ik wist
dat hij ze niet geven zou, dat hij wel een hoop goede raadgevingen in voorraad zou hebben en kritiek op de mensen met veel geld die niets ervan wilden
afstaan. Terwijl hij toch wist hoe ik op de hoogte was van zijn vele, vele
geld, waarvoor bij niet eens emplooi had. Ik zou ook niet weten aan wie het
anders te vragen. Daar zat ik dus weer, net als in het begin, toen ik geen geld
voor de eerste vluchtelingen en onderduikers had en de inval kreeg, geld voor
'administratieve kosten' van de ingeschrevenen te vragen.
Wat doe je in zulke gevallen? Je wacht tot op het laatst in de hoop dat
er dan toch nog een wonder intreedt in de vorm van een onverwachte sinterklaas.
Het was nog pas zondag, en ik had nog drie dagen! Wat kon er niet allemaal in drie dagen gebeuren.
Ik maakte van de gelegenheid van het gesprek ook gebruik om Mielek er
nog eens met nadruk op te wijzen dat in geval van alarm iedereen het serieus
moest nemen, dat vooral alle medewerkers zich zouden moeten verbergen. Op zijn
vraag, of er dan iets dreigde, herhaalde ik het reeds zo vaak gezegde, dat in
de gecompliceerde Duitse verhoudingen, wat vandaag in de gunst stond, morgen
vermoord kon worden. Men moest dus op alles voorbereid zijn. En daar ik in zulk
een geval de eerste zou zijn die zou vallen, omdat men eigenlijk alleen maar
mij kende en met mij te doen had, zouden de anderen daarin het teken kunnen
zien om weg te komen.
'Dan staat ook iedereen op zichzelf,' concludeerde Mielek, 'en moet
voor zichzelf zorgen.' Hij vond dat ik me daarom niet al te sappel moest maken
voor die onderduikers. Goed, ik had ze tot onderduiken gebracht, ik had ze een
tijd financieel kunnen helpen, was dat niet genoeg? Ik verwende de mensen te
veel, ze werden door mijn houding te traag, ze verloren er hun eigen initiatief
door, het werk werd te gigantisch. En daardoor ook te riskant.
'We weten niet eens meer om hoeveel mensen het gaat. De een krijgt dit
en de ander dat, het gaat via weet ik hoeveel tussenpersonen. Wie zegt dat ze
het geld ook krijgen? Nee Freek, ik geloof dat we het moeten loslaten. Je zult
zien, dat ze er allemaal goed doorheen komen. En jij hebt al genoeg zorgen aan
je kop. Schei toch uit met deze risico's.'
En dan wist Mielek nog niets van de ware Schumann! Hij nam nu afscheid.
We zouden elkaar dinsdag ontmoeten bij de begrafenis van de heer Kerz, op de
Joodse begraafplaats in Wassenaar; dan zouden wij verder praten. Een mens maakt
maar afspraken, tot aan de begraafplaats toe.
En daar zit ik nu, zondagmiddag, met nog geen rode cent voor Aus der
Fünten. Ik kon het moeilijk de volgende dag van de Joodse Raad vragen, al was
het maar te leen. Die moest immers alles verantwoorden, en ik kon moeilijk
zeggen dat ik het voor Aus der Fünten nodig had. Het was echt geen ding om in
de theoretische gesprekken met professor Cohen in te vlechten. Ik wist hoe
gemakkelijk allerlei mensen tienduizenden gaven voor Puttkammer-Sperren of zelfs voor
allerlei fantasiedingen, die nog geen dag leefden. Maar als je het nodig had om
600 mensen te helpen, wist je je geen raad.
In mijn wanhoop kwam ik tot drie mogelijkheden. Ik kon woensdag Aus der
Fünten alvast de f 30.000.- brengen van het lijst-fonds, hem zeggen dat ik op dat moment niet meer had, doch dat ik
hoopte binnen twee weken nog een twintig mille te hebben, en dat ik hem vroeg
mij met de resterende vijftig mille nog een maand respijt te geven. Aus der
Fünten zou al tevreden zijn met die ene vogel in de hand, in casu de dertig
mille. Want tenslotte, als hij mij niet ter plaatse doodde, zou ik wellicht
iets kunnen vertellen van zijn chantage, en dat zou hem toch ook niet zo welkom
zijn. Ik had dan weer respijt en die twintig mille kon ik dan van het zgn.
'eerste transport' rustig en zonder teveel lawaai heffen. De onderduikers
bleven dan wel ineens zonder financiële bijstand, maar misschien had Mielek in
dat opzicht wel gelijk.
Een tweede mogelijkheid was Koch te vertellen van Aus der Füntens
gedragingen. Dan was er weliswaar de kans dat de Sperre in Westerbork werd
opgeheven, dat dan zelfs zou blijken dat er geen 28, en ook geen 30 à 50
personen op gesperd Waren, doch een dikke 600, en dat zou wel heel erg
vervelend kunnen worden, maar daar tegenover stond dan toch dat de Six-zaak
heel goed stond, te goed misschien zelfs en dat Koch via een van zijn chefs Aus
der Fünten tot de orde kon roepen. In dat geval hoefde zelfs niet uit te lekken
hoe groot de Sperre wel was. Misschien werd men wel zó kwaad op Aus der Fünten,
dat men hem als 'profiteur' ineens oppakte en naar het front stuurde of
misschien werd hij als zodanig dan wel gefusilleerd. Je hoorde wel eens dat de
Duitsers in zulke gevallen tegenover hun eigen mensen heel radicaal konden
zijn. Wie weet, was men mij wel dankbaar dat ik de corrupte Aus der Fünten
ontmaskerd had. Niet alleen von Schumann, doch ook Aus der Fünten. Ik
realiseerde mij echter het gevaar dat er ook voor mij inzat als Aus der Fünten
van de 600 personen zou reppen. Daarom bleef deze tweede mogelijkheid zeer op
de achtergrond, als een soort laatste strohalm.
De derde mogelijkheid was dan, dat ik met spoed het reiscomité bij elkaar riep, hun vertelde dat 'Berlijn' een ton wilde hebben; dat betekende voor de eerste drie transporten, waarvoor dan zo'n duizend personen stonden ingeschreven, een honderd gulden per persoon. Niet veel dus. Maar Berlijn wilde het bedrag woensdag al hebben; en dat was voor mij onmogelijk. Of de heren dus raad wisten. Waarschijnlijk zou er dan een wedijver ontstaan, wie het bedrag mocht fourneren. Men zou het dan altijd nog, vóór de transporten vertrokken, van de deelnemers terug kunnen krijgn. Voor Berlijn zou men wel alles willen doen, dan vloog men. Niet voor arme Joden, wel voor de mooie uniformen, de titels. De heren van het reiscomité hadden stuk voor stuk die ton waarschijnlijk voor het grijpen; binnen een dag zou het bedrag er zijn.
Ik
besloot tenslotte om weg één met weg drie te combineren. Ik zou Aus der Fünten
met de dertig mille benaderen en eens zien hoe hij dan reageerde. Dan zou ik
daarna, b.v. voor de a.s. zondag, het reiscomité bij elkaar kunnen roepen. Die
ton kon ik altijd gebruiken, want tenslotte kwam die geheel aan Aus der Fünten
ten goede en kreeg ik alleen de dertig mille terug die ik voor de onderduikers
nodig had. Dat punt was, naar ik meende, hiermeeopgelost.
Nu was er nog een ander punt. De vorige zondag, de 10de januari dus,
was ik al op zoek gegaan naar de drukker Daniel Wolff, de man die mij in het
voorjaar het mooie papier van General-leutnant Herbert Joachim von Schumann en de
formulieren voor inschrijving van de lijst had geleverd. Deze Wolff, een niet-jood, had ook de blauwe
kaarten gedrukt, die de Haagse politie gebruikte om aan mensen die hun
persoonsbewijs hadden verloren, uit te reiken. Deze kaarten konden worden gebruikt
voordat het nieuwe persoonsbewijs werd uitgereikt. De kaarten waren
gemakkelijk; zij bevatten geen foto en geen vingerafdruk. Het stempel van de
Haagse politie had Wolff ook geleverd, of hij had het tenminste prima kunnen
namaken. In ieder geval kon Wolff mij, al sinds de zomer, deze blauwe kaarten,
gestempeld, voor vijf gulden per stuk, verschaffen. Natuurlijk hadden zij niet
de waarde van een persoonsbewijs. Maar wat was de waarde van een persoonsbewijs
als de zaak werd onderzocht; dan zou toch immers heel gauw blijken dat het op
het stadhuis niet op dat betreffende adres stond geregistreerd? Deze
dingen kon men pas vanaf midden '44 voor elkaar krijgen. Toen was de Duitse
nederlaag voor bijna iedereen zichtbaar, hadden de Engelsen het Centrale Bevolkingsregister
in het voormalige Kleykamp in Den Haag gebombardeerd en was er ook een georganiseerde, zich
ook op het gebied van persoonsbewijzen bewegende, illegaliteit aanwezig. Alleen
waren er toen haast geen Joden meer die men daarmee helpen kon.
Ik had allerlei mensen ervan kunnen overtuigen, dat ze 'alvast' konden
onderduiken met die blauwe kaart, het mooie persoonsbewijs kwam dan later wel.
En het mooie was, dat de mensen, als ze eenmaal ondergedoken waren en ook echt,
zoals het hoorde om niet de aandacht te trekken, binnen bleven, zelf wel
merkten dat het mooie persoonsbewijs maar nep was, naar alle kanten. En voor
mij, en voor verschillende verstandige onderduikers, betekende het een
besparing van verscheidene honderden guldens per geval.
Wolff, die ook kennis had gemaakt met Kester en Jansen,
en later ook met Sottens, had aan hen deze kaarten, die hij blijkbaar
ongelimiteerd bezat of kon drukken, ook geleverd. Het is mij nooit helemaal
duidelijk geweest, of Wolff die kaarten voor de politie drukte en ook het
stempel leverde, of ze nadrukte en het stempel namaakte. Ik geloof dat het de
bedoeling van de politie was, dat die
kaarten ten hoogste enige weken dienst zouden doen. Daarom had men geen speciale moeite besteed om die blauwe kaarten zó te maken dat namaak moeilijk zou zijn. Als er eenmaal een datum was
ingeschreven dan betekende het dat men die kaart een paar weken
later kon weggooien. Ik wilde Wolff vertellen dat Kester en Jansen gevangen waren, dat hij dus op zijn hoede moest zijn, en ik had nog enkele
andere zaken.
Ik wilde nl. niet alleen weer een stapeltje blauwe kaarten hebben, die
ik, omdat Wolff nogal ver weg woonde, gewoonlijk door een van mijn helpers had
laten halen, doch ik wilde Wolff nu ook voor nieuw drukwerk raadplegen. Als Six
vrijgelaten was, leek het mij te afgezaagd om hem dan weer alleen van von
Schumann brieven te laten krijgen. Er waren inmiddels al zo vele andere namen
en mogelijkheden van namen gevallen, dat het me de moeite waard leek om Wolff
alvast een paar nieuwe drukwerkorders te verschaffen. Als dat papier van von
Schumann al zo'n goede indruk had gemaakt, dan zouden de nieuwe brieven dat ook
wel doen. Ik liep met de gedachte rond papier voor een bestaande generaal te
laten drukken, voor iemand die ver weg in Rusland zat, om dan de Duitsers te
laten uitvinden dat de bende de naam van de generaal misbruikte, En wie weet,
geloofde men het papier meer dan die generaal, en dan had je kans dat zo'n
brave Wehrmachtsgeneraal,
die zo echt-germaans
in Rusland tekeerging, opgepakt werd, met alle gevolgen van dien. Mij leek von
Kleist een mooie naam, die daverde maar met zijn tanks door Rusland.
Ik kon Wolff echter niet vinden. Men zei, dat hij al een week of wat
eerder naar Duitsland was vertrokken, d.w.z. op daar te werken. Ik had toen
verzuimd om te informeren of zijn drukkerij er nog was en wie zijn plaats daar
waarnam. Wellicht kon deze man mij dan helpen. Tenslotte was het een echte
bestelling voor een echte generaal, een wat verlaat 'Weihnachtsgeschenk'. En om
nu een heel andere drukker te gaan zoeken, die ik niet kende en die mij niet
kende, dat ging niet.
Daarom ging ik er een week later nog eens heen. Nu trof ik echter
niemand thuis en een buurvrouw meende zeker te weten dat Wolff de drukkerij had
gesloten. Een andere buurvrouw dacht echter dat een andere drukker het had
overgenomen, een heel nette oudere man. Ik moest maar gedurende de week op een
avond terug komen, dan was haar man ook thuis en die zou het wel weten. Ik
kende zelf nl. alleen het huisadres van Wolff en ik wist niet waar zijn
drukkerij was. Op mijn vraag waarom Wolff naar Duitsland was gegaan,
antwoordden de vrouwen, wat onzeker naar mijn ster kijkend: 'Nou, hij kon er
best verdienen, een goeie vakman betalen ze dik.' Wat ontmoedigd ging ik weer
naar huis en ik trachtte mij in te beelden dat Wolff misschien wel heel andere
motieven had gehad.
Maandagochtend
had ik dus met professor Cohen dat laatste gesprek, dat nogal verrassend
eindigde met het voornemen om de volgende keer ook de heer Asscher erbij te
betrekken.
Van de Joodse Raad begaf ik mij naar de Den Texstraat. Veel routine,
d.w.z. het aanhoren van veel ellende, het bespreken van uitwijkmogelijkheden,
het toedienen van wat hoop. Sommige mensen hadden, al meer dan een week gewacht
om mij te kunnen spreken en verwachtten nu wat steun. Ik moest mij bedwingen om niet de
duistere achtergronden die ik als vreselijke bedreiging voelde, op de mensen
over te dragen. Toch lukte het mij de mensen nog concrete adviezen te geven. Ik
dacht, dat ik de mensen zelfs beter kon helpen, nu ik mezelf zo verloren, zo
overgeleverd voelde.
Even had ik een momentje van licht. Een oude man, ik weet zijn naam
niet meer met zekerheid en ik wil hier niet mijn vage naamsherinnering aan het gebeurde verbinden, vroeg mij raad
i.v.m. een belegging van zijn geld. Ik had hem een van de vorige keren aan een
contact voor onderduikpapieren geholpen. Dat bleek uitstekend te zijn en hij
kwam mij nu speciaal bedanken. Ik bromde wat, dat hij nu niet moest rondlopen,
doch braaf binnenblijven. Dat deed hij anders ook niet, doch alleen deze keer
had hij een uitzondering gemaakt om mij iets te komen brengen, als dank. Het
was een pakje met brieven, een honderd tot honderd-vijftig jaar oud,
Hebreeuwse correspondentie van enige rabbijnen. Ik nam nooit andere geschenken
aan dan eens wat snoep of iets dergelijks, eenvoudig al om de mensen die het
hadden meegebracht, niet te kwetsen. Trouwens, ik herinner mij niet, dat iemand
mij ooit meer meebracht of beloofde. Het was bij mij blijkbaar zó
vanzelfsprekend dat ook niemand zich afvroeg waarvan ik leefde. Misschien dacht
men wel dat de generaal mij betaalde.
Dit was nu echter een echt geschenk en ik probeerde er dus van af te
komen. Ik zei de oude, dat met het oog op de onzekerheid der tijden, zoiets
beter heel goed verborgen kon blijven, dat het bij mij toch maar gevaar liep in
de handen der Duitsers te vallen. En tenslotte, ik maakte geen werk van zulk
soort verzamelingen, hij kon het beter terugnemen en zelf goed verbergen. Om
niet al te abrupt te besluiten, vroeg ik hem of hij meer van dat soort dingen
had. Toen bleek, dat hij bijzonder rijk was, dat hij verzamelingen op ieder
gebied had.
'Nou, dat bundeltje dat ik u wou geven, is niet zo heel veel waard, een
paar tientjes misschien, het was maar als geste bedoeld.'
Hijzelf schatte zijn verzameling op tonnen, nu, in deze tijd zeker vele
miljoenen. En toen kwam zijn vraag ook. Hij had al sedert enige maanden een
groot bedrag aan geld vrij gekregen. Hij had er dolgraag op de zwarte markt
effecten voor gekocht, doch hij durfde het zelf niet goed te doen, omdat te
velen hem kenden, en het verraad, juist in die kringen, was zeer frequent. Of
ik niet ook in die richting een
betrouwbaar contact bezat; want met dat onderduikadres had hij wel gemerkt dat
ik over
betrouwbare contacten beschikte. Ik beloofde hem toen hem met de heer Henk
Thysse van het bureau Thysse-v. d. Kieft in verbinding te brengen. Deze Henk Thysse had nl. al
eerder voor relaties van mijn economische-adviseursbezigheden, zwarte effecten gekocht tegen
zeer redelijke prijzen. Ik geloof dat de heer Thysse voor deze transacties, voor joden
dus, geen eigen winst of commissie nam. Het was echt een fatsoenlijke man.
Afgesproken werd, dat hij zijn onderduikplaats niet meer zou verlaten, dat leek
mij ook voor beleggingsdoeleinden de moeite niet waard, doch dat zijn
contactman de volgende week de heer Thysse op zijn kantoor zou bezoeken. Ik zou
dan voordien de heer Thysse op de hoogte brengen van het geval en dan zou hij,
daar was ik zeker van, op de meest correcte wijze zijn hulp en bemiddeling geven.
'Om welk bedrag gaat het eigenlijk? Dan weet de heer Thysse al vast op
wat voor aard van belegging hij moet rekenen.'
'Nou, laten we zeggen, dat ik voorlopig zo'n miljoen of eventueel
anderhalf, in effecten ga steken. Die dingen zijn zwart ellendig duur. Maar wat
moet je doen.'
Wat al enige minuten vaag door mijn hoofd zoemde, nam ineens vorm aan in spontane woorden.
'Meneer, weet u, u zou een enorme goede daad doen, als u mij, om een
reeks Joden te helpen, voor een week of tien dagen een honderdduizend gulden
zou willen lenen. Ik heb het geld woensdag nodig, en ik denk dat ik het van een
andere zijde volgende week maandag of uiterlijk woensdag of donderdag terug
heb. Dan krijgt u het natuurlijk meteen terug.'
Ik dacht aan de reiscomitévergadering, die ik zondag wilde houden. Deze
heren zouden vliegen om het geld voor 'Berlijn' te 'fourneren' (zo heet het
dan, in zulk een deftig geval). En nu ineens de spoedoplossing met deze man
voor de hand lag, gewoon in de hand werd geschoven, leek het mij veel mooier en
vooral rustiger om woensdag niet vol hartkloppingen met maar dertig mille te
komen aanzetten, doch misschien zelfs met wat eisen te komen. Eisen, uiteraard
gekleed in bescheiden 'verzoeken', maar die toch als eisen zouden kunnen worden
verstaan als ik ineens met de hele ton ter tafel kwam. Gelukkig, dat deze man
zo op het uiterste moment gestuurd werd en dat ik via dat niet-aangenomen bundeltje nu
zovelen zou kunnen helpen. Die mensen waren zich niet eens bewust van het
gevaar dat hun via Aus der Fünten boven het hoofd zweefde.
Terwijl ik sprak meende ik al een opgewekte plooi op het gezicht van de
man te ontwaren, dat beloofde goeds, hij verheugde zich al over de goede daad.
Daar kwam zijn antwoord. Hij vouwde zijn handen tegen elkaar, nee, de toppen
van de vingers, ik zie ze weer, de toppen van de vingers kwamen tegen elkaar.
En ik zie de gesteven manchetten met de smaakvolle, waarschijnlijk kostbare,
manchetknopen.
'Luistert u eens heel goed. U moet in de eerste plaats weten dat ik
principieel nooit leen. Daar krijg je alleen kwade vrienden van en boze
ervaringen. Nee, ik heb een gelofte gedaan, dat ik nooit iets leen. Ik sta ook
volgens principe nooit voor iemand borg. Als je vrede wilt hebben moet je beide
dingen nooit doen. Leer dat van mij, jonge man. U hebt nog een heel leven voor
u en u bent al zo succesvol. En dat is het tweede wat ik u leren wil: bemoei u
niet met mensen die geld kosten. Als er geld nodig is en het is voor een
eerlijke zaak, dan bestaat daar de Joodse Raad voor met zijn hulporganisaties.
Nee, jonge man, honderdduizend gulden, dat is me geen kleinigheid. Dat mogen uw
zaken niet zijn. Als u verder succes wilt hebben, dan mag u zich niet in zulke
zaken steken.'
Ik was wel perplex, maar toch niet verslagen. Ondanks talrijke
dergelijke ervaringen, ging ik door. Die man was door mij aan een goed
onderduikadres geholpen. Gratis. Nu bracht hij een bundeltje oude brieven mee,
dat hij zelf op een paar tientjes schatte. Hij vertelde van zijn kostbare
verzamelingen en krijgt nu ook nog gratis een prima beleggingsadvies, dat mij
op z'n minst nog een bezoek bij Thysse kost.
'Nou, als u principieel niet leent, dan geeft u het me maar en ik geef
het u over een dag of tien terug. Het is voor een uiterst belangrijk doel, er
kunnen levens van afhangen, van mensen als u en ik. U vertelt toch net van uw
rijkdommen, nu, dan eis ik dat u mij nu helpt. Voor u betekent dat bedrag
praktisch niets, al gaf u het voor dat doel cadeau. Maar u krijgt het nog terug
ook.'
'Nee, nee,' hij lacht nota bene, 'dat zijn van die Oost-Joodse foefjes. Aan u
geven en dan geeft u het terug. Dat is een ander woord voor lenen. Zo houden jullie de
lieve Heer voor de gek. Met Pasen, is het niet? Maar wij zijn rechte
Hollanders. Het is lenen en het blijft lenen en ik zei u, mijn principe is, dat
ik niet leen, zelfs geen tientje. Ik wil wel meedoen om die mensen te helpen.
Hier,' hij pakt zijn portefeuille, 'hier hebt u honderd gulden. Besteed het
zoals u wilt en blijf gezegend.'
Hij was opgestaan. Het was duidelijk dat hij nu ineens haast had. Ik
zag ook, dat ik het geld van hem niet kreeg. Het briefje van honderd had ik,
wat verbitterd, teruggeduwd, terwijl het nog in zijn hand was. Het kreukelde en
ik zag, dat hij dat jammer vond voor dat mooie gladde briefje.
'U zult wat u nu gedaan hebt, met u meedragen. U hebt de kans gehad
vele mensen ermee te helpen. Als u er principes op na houdt, dan moet dat zijn,
dat je je medemensen blij moet maken, of het hem slecht of goed gaat, je moet
vreugde geven, dat moeten uw principes zijn. Die welke u nu hebt zijn de
principes van Sodom en Gomorrah. Laat dit nu de les zijn van een Oost-Jood. Om een mens te
helpen moet je zelf ook soms draaien, want wat doet u nu anders met uw
onderduiken? Voor u zelf mag u een
valse naam aannemen, dan houden de principes zeker ineens op?'
Ik zei nog veel meer. Ik was echt boos. De man staat daar, met de knop
van de deur in de hand. Hij mompelde wat van: 'Dat kunt u toch niet begrijpen,
ik ben opgevoed met strenge principes en dat is onze kracht.'
Wat doe je met zo'n man? Niets, je laat het maar. Het weggaan was zelfs
roerend. Want in de deur zegt hij nog: 'Mijn man kan dus a.s. maandag bij de
heer Thysse terecht. Laten we zeggen om dezelfde tijd als nu;' hij kijkt op
zijn gouden horloge dat hij uit zijn vestzak haalt. Ik denk bij mezelf, 'het
goud had toch ingeleverd moeten worden?' Principe is principe en gedraai is
gedraai.
'En neem me niet kwalijk dat ik geheel afwijkende meningen heb van de
uwe. Denk toch maar over mijn lessen na, u zult er wel bij varen. Dus,' vragend
weer naar mij, 'volgende week maandag om deze tijd bij de heer Thysse.
Nietwaar, zaken zijn zaken?'
'Ja, een van mijn gekke principes is dat ik probeer woord te houden.'
Ik heb door force majeur in dit geval geen woord kunnen houden. Doch de
man zal dat wel begrepen hebben. Ik zeg ook altijd heel voorzichtig bij
zulke, de toekomst betreffende beloften 'ik zal het proberen', het Hollands kent niet het Duitse 'so Gott will'.
Deze man is door de oorlog heengekomen. Ik weet dat, omdat ik hem nog
als een der notabelen uit de naoorlogstijd in kranteberichten tegenkwam. Toen
wist ik zijn naam nog zeker. Misschien, als ik oude documenten eens nasla, komt
zijn naam ook weer terug. En wie weet, leeft hij nog; hij zal dan nu toch wel
tussen de negentig en de honderd moeten zijn. Maar zulke mensen met zulke
principes leven meestal heel lang op deze aarde, zij blijven 'behouden'. Waartoe?
Om hun principes nog een poosje toe te passen?
Ach ja, achteraf gezien, ik had die ton niet eens meer van hem kunnen
aannemen als hij ja had gezegd en ik die woensdagochtend, de 20ste, een
afspraak met hem of met zijn contactman zou hebben gehad. Het had een heel
goedkoop ja voor hem kunnen zijn. Maar ik geloof, dat de hemel hem dat niet
gegund heeft. Die man moest principieel leven om principieel te kunnen sterven.
De kamer was schemerig, toen de man wegging. Het was een wintermiddag,
in een oud huis. Ik was moe. Alles zat ook tegen, sedert die donderdag dat de
Haagse politie gekomen was. En toch, Six ging goed. De moed dus niet opgeven.
De deur gaat weer open. Kanin komt binnen, opgewonden. Ik dacht dat hij
op de Joodse Raad zat. Wat zou er nu weer zijn?
Het valt mij op, dat hij wat bleek is; er is zwart op zijn gezicht.
Achter hem verschijnt het hoofd van zijn vrouw, van Miep, ook bezorgd. Op zulke
momenten is het, alsof je hart stil staat, alsof je verstart.
'Ik kom direct van de Joodse Raad! Er is bericht uit Westerbork, dat er
iets met de Sperre niet goed is! Het luidt officieel,' hij haalt nu een
uitgescheurd schriftblad te voorschijn, 'het luidt officieel, dat het
gesuspendeerd is, kan dat? Is dat een uitdrukking voor zo iets? Ze zeggen dat
voor een paar dagen de Sperre buiten werking is, er is toch geen transport in
die dagen, en dat eind van de week definitief bericht zal worden hoe het ermee
staat. Wat zegt u daarvan? Ze zijn er op de Joodse Raad vol van. Wist u dat
al?'
Natuurlijk begreep ik dat dit een betalingsaanmaning van Aus der Fünten
was. Hij wou mij langs deze weg nog eens doen weten dat het hem woensdag
serieus was. Kwam het geld, dan ging er dus bericht naar Westerbork dat alles
o.k. was. En dan zou ik, verdraaid nog aan toe, maar met die armzalige dertig
mille komen. Waarom gaf die rijke stinkerd, die principiële Hollander, ook niet
die ton voor één week! Die zelfgenoegzame rotzak. Zou hij al weg zijn?
'Ja, ik weet ervan dat er wat is. Dat wordt denk ik woensdag beslist.
Dan moet ik nl. weer hier zijn, op de Zentralstelle.'
Opluchting. Ja, jullie kunnen nu wel opgelucht kijken. Maar hoe moet ik
tot woensdag aan vijftig mille komen? Morgen het reiscomité in spoedzitting bij
elkaar trommelen? Nee, dat geeft paniek. Waarom was ik ook niet direct begonnen
met voor dat geld te zorgen? Altijd weer op het laatste moment. Nou ja, ik had
het eerst via Koch geprobeerd en dan, ja dan reken je steeds op een wonder. En
die ellende nu, terwijl er zoveel miljoenen, joodse miljoenen, braak liggen,
nutteloos. Wat een ellende toch. Misschien had die oude wel gelijk: maak je
niet zo druk voor anderen.
Mijn mededeling dat ik woensdag een gesprek zou hebben deed alles
opklaren. Men begreep het nu: in afwachting van het gesprek, dat misschien een
nieuwe regeling zou opleveren, was de Sperre even op dood spoor gezet. En
inderdaad, er was uitdrukkelijk bij gezegd, bij was niet opgeheven! Kanin vroeg
of hij dat mocht gaan vertellen. Ik was bang, dat Aus der Fünten daarin
misschien schending van de geheimhouding zou zien, en verzocht hem tot woensdag
te wachten. Ik beloofde, van de Zentralstelle direct naar de Den Texstraat te
komen. Nee, vond men, het was beter als ik meteen naar de Joodse Raad ging,
opdat men het daar ook meteen, uit de eerste hand vernam. De mens kan veel
beloven, woensdag was de hele wereld voor mij al vergaan.
Nu
ging ik naar Sottens' zolder. Ik zou van Sottens vernemen wat
zijn weekendvisite in Denekamp, bij zijn relaties aldaar, had opgeleverd.
Voor de deur, op straat, stond een politieagent. Bijna zag ik hem te
laat. Ik liep strak voorbij. De man, een lelijke kop, keek mij aan. Ik voelde,
hoe hij mij nog nakeek.
Wat nu? Blokje maken en dan zien of de agent weg was? Maar als er iets met Sottens is en ik ga naar boven,
dan zit ik in de val. Dat kan er nu echt niet meer bij.
Ik krijg een idee. Ik zal een jongetje vragen een briefje bij Sottens
te bezorgen, en op antwoord te wachten. In het briefje schrijf ik dat de
schoenmaker vraagt of hij wel weet dat een Jansen buiten staat en of hij, als het goed
is, over een kwartier naar het station wil wandelen. Ik zou hem dan wel
onderweg ontmoeten. Ik besluit, mij wat verdekt op te stellen, zodat het
jongetje, dat mij op de gracht zal moeten vinden, mij niet ineens kan zien. Dan
kan ik intussen nagaan of het jongetje gevolgd wordt. Gekke wild-west ideeën. Waar vind je
nou een jongetje? Dat loopt straks prompt in de armen van die agent en vertelt dat een
Jood hem het briefje gaf. Dan halen ze Sottens zo van z'n zolder waar
hij nu misschien goed verborgen in zijn schuilplaats zit.
De maat der voortekens is nu ineens volgelopen. Ga er nu meteen
vandoor. Laat je gezin door een ander van huis halen; ga niet eens meer naar
huis terug. Vergeet die laatste seconde nou maar; begeef je niet in een
chantage-lawine
met zo'n ploert als Aus der Fünten. Genoeg nu, meer dan genoeg nu. Je ziet hoe
hij je gaat sarren met die Sperre. Dat doet hij straks elke maand, of wie weet,
voor elk transport, elke week.
Nu kijk ik goed uit, al van de hoek af. De agent staat er nog; op
dezelfde plaats. Langzaam slenterend, steeds langzamer, draai ik om, alsof ik,
in gedachten verdiept, besluit eerst nog ergens anders heen te gaan. De agent
kan me nauwelijks hebben opgemerkt. Toch maar met dat jongetje proberen? Ineens
een tik op mijn schouder. Ik schrik ontzettend. Een 'stille', een andere agent?
Moeten ze toch mij hebben? Ik kijk op en zie het fraaie gezicht van Sottens.
'Bent u al boven geweest? Ik ben laat en ik loop me het lazerus om u nog
te pakken te krijgen.'
'D'r staat een agent voor uw deur! Ik ben maar voorbij gelopen. Er
schijnt iets niet in orde te zijn.'
'Die agent? Wel nee, d'r is zeker weer ruzie. Ze hebben daar altijd
vechtpartijen, d'r wonen een paar pooiers en zo. Nee, die doet ons niks.'
'Toch ga ik niet naar boven nu. Die vent hoeft alleen maar, om zich uit
te sloven, te rapporteren dat er daar een Jood naar boven gaat. Dan gaan ze bij
u ook zoeken.'
'Wel nee, die agenten zijn plat. Die doen mij niks. Die hebben veel te
veel aan mij. Ik geef ze wel eens tips over zware jongens die we kwijt willen
en ze hebben ook al te vaak fooien van ons gehad. Nee, kom maar gerust mee.'
'Nee. U weet niet wat Jood-zijn is. Ze jagen ons op, dat is een van hun pleziertjes.'
Sottens kijkt me aan en zegt dan, alsof hij de
zaak ineens doorheeft: 'U kon eens gelijk hebben, zegt de rechter-commissaris. Laten we dan maar naar mijn
schuur op de gracht gaan?
Onderweg vertelt hij al opgewekt over Denekamp. Hij heeft er een kamer
gevonden in een mooi huis. De vrouw is een N.S.B.-se, haar man zit aan het Oostfront, bij de S.S. De
papieren van Six zijn immers prima. En de politie zal niet veel vragen over een
man die bij een S.S.-er in huis is. Alleen, de vrouw moet f 100.- voor de kamer hebben,
met kost weliswaar, doch dan heeft Kotte geen zakcentje. Of ik er dus f
50.- per week
wil bijdoen. Ik vond dat allang goed, alleen dacht ik weer, hoe dat alles nu
moest als Aus der Fünten al het geld zou krijgen. Dat werd weer gebedel en misschien
toch wel een nieuwe heffing van f 100.- voor alle lijst-leden. Dat zou de enige oplossing zijn.
In het magazijn aan de gracht, waar ik ook al eens met Kotte was
geweest, -
wat leek dat alles nu lang geleden, - praatten we verder. Ik bracht Sottens voorzichtig op de hoogte
van mijn gevoelens omtrent
Koch, dat ik zaterdag had gemerkt dat er met Koch iets
niet helemaal goed zat. Sottens oordeelde dat Koch zeker van een van
zijn chefs een opdonder had gehad. Dat gebeurde vaak in dienst. Ik dacht echter
aan Fischer en aan Aus der Fünten en aan de mogelijkheid dat Koch mij nu wel
kwijt wilde, nu Six voor hem de centrale lokfiguur zou worden. In ieder geval moest
nu die woning voor Six in orde worden gemaakt.
Afgesproken werd dat ik Sottens woensdag weer zou ontmoeten. Ik
moest dan toch voor Aus der Fünten etc. in de stad zijn. Dan wilde ik ook
meteen bij Henk Thysse voorbij lopen. Maar ik vond die zolder wat griezelig. Dus
spraken we af 'om vijf uur onder de klok van het Centraal Station'.
Bij
het Centraal Station is er weer controle. Twee Duitsers en ook Amsterdamse
politie. Zij zien er in hun zwarte uniformen en met hun zwarte helmen duivels
uit. Ziet men mijn ster niet? Ze laten mij passeren. Even weifelde ik of ik
niet beter terug kon gaan. Maar waarheen? Ik moet toch tenslotte naar
Scheveningen. En dan loop ik door en zij merken mij niet op in de grotere groep
die gelijktijdig het station betreedt. In de hal zie ik een troepje Joden
staan, ja, onder de klok! Ze staan er bleek, schichtig. Eromheen bedrijvige
gehelmde Amsterdamse politie. Net wordt van een andere ingang een Joods
echtpaar, althans man en vrouw, aangevoerd. Mensen van middelbare leeftijd. De
vrouw probeert met een papier in de hand de politie iets uit te leggen. Doch de
politieman luistert niet eens. Wat moeten al die Joden aan het station? Die
wilden toch niet allemaal ineens op reis, dat kan toch niet eens? Maar waar
komen ze dan vandaan? Er staan er nu toch wel een 15 à 20.
Bij het kaartjesknippen aan de ingang hoor ik zeggen: 'Nou moeten die mensen evacueren en dan is het ook al niet goed, dan worden ze ook opgepakt.'
Een
man antwoordt: 'Die komen van buiten de stad met de opdracht om in Amsterdam te
gaan wonen en ze hebben daar vergunning voor en nou moeten ze toch naar het
kamp.'
'Geeft niets, laat ze maar naar Palestina gaan,' bromt weer een ander.
Er is even een opstopping. Iemand schijnt geen goed kaartje te hebben of heeft wat te
vragen. Men wordt ongeduldig. Gemopper en geroep. Als de kaartjesknipper mij
ziet, zegt hij: 'Past u nou toch op! Moet u nou net gaan reizen?'
In het duister van de tunnel staat weer een zwarte gehelmde. Maar ook hij schijnt mijn ster niet op te merken.
Ik zal
blij zijn, als ik weer thuis ben. Er ligt een druk op me. In de trein moet ik
denken aan een afdeling van de Amsterdamse politie, eveneens gehelmd, die ik
kort tevoren bij de Munt de Vijzelstraat in had zien marcheren. Zij zongen met
rauwe stemmen een of ander Diets lied. Dat zingen paste zo weinig bij ze, dat
het mij dubbel hinderde. Als Hollandse geüniformeerden al zongen, dan klonken
de stemmen anders, meer spottend, wat gegeneerd en dan zongen ze van 'rats,
kuch en bonen'. Nu leken het net demonen met dat harde rauwe gezang. Het was
niet eens gezang, het was veeleer gebrul. En nu stonden die kerels daar Joden
op te wachten, die te goeder trouw naar Amsterdam evacueerden. Ik moest dat
verhaal toch maar snel in Scheveningen vertellen om de mensen die zo trots
waren op hun evacuatie, naar Amsterdam-Noord, te waarschuwen.
Uitgeput en gedrukt kom ik thuis. Daar zit mej. Kerz op mij te wachten,
bleek, onuitgeslapen, weggetrokken. Ik condoleer haar en wil, wat altijd heel
dom is in
zulk een geval, vragen hoe dat zo ineens gekomen is.
Maar zij heeft iets anders. Haar moeder is totaal ingestort. De
langdurige ziekte van haar man, het dagelijks, onder angst voor oppakken, heen
en weer lopen naar het ziekenhuis om haar man te bezoeken, het nu zo
onverwachte overlijden, hebben haar volkomen in de war gebracht. Hun arts,
dokter Zeldenrust, vond het uiterst gevaarlijk als deze vrouw naar de
begrafenis ging, in het verre Wassenaar, meer dan anderhalf uur lopen en dan
nog weer terug. De vrouw kon nauwelijks een stap verzetten. En Charlotte meende
dat ik de enige was naar wie zij zou luisteren en die haar wat zou kunnen
troosten. Ik kende haar nauwelijks, had haar slechts vaag gezien aan het bed
van haar man in het ziekenhuis. Maar de dochter zei dat ik echt de enige was
die haar zou kunnen weerhouden om naar de begrafenis te gaan. Zij was nu in een
rusthuis geplaatst, in de Ten Hovestraat, niet ver van Sonjavsky's huis.
En ze was van plan om zich in een invalidenwagen te laten voortduwen naar
Wassenaar. Ik moest dat zien te verhinderen; de begrafenis bijwonen kon ook
haar einde betekenen, ze was te zeer aangegrepen, sprak steeds maar over
'vroeger' in Berlijn en elders.
Mej. Kerz smeekte huilend; ik moest, hoe druk ik het ook had en hoe erg
anderen het ook hadden, deze ene keer ook iets voor hen doen; zij had nooit
veel gevraagd, doch nu deed zij het. Ik moest tijdig, liefst al vóór tien uur,
in het rusthuis zijn om haar moeder kalm aan te horen en met haar te praten.
Mij zou het lukken haar aan te tonen dat ook haar man het beter zou vinden als
ze nu aan zichzelf dacht, dat het beslist geen Joodse plicht was om nu te gaan.
Zij had gezegd: 'Ook meneer Weinreb zal mij gelijk geven, het is een plicht een
overleden man naar het graf te begeleiden.'
Zo beloofde ik dus om tijdig in het rusthuis te zijn. In die gewijzigde
toestand liet ik Mielek nu berichten dat ik hem om 4 uur in de Joodse Gemeente
zou zien. Ik wilde hem de nu eenzame en niet ongevaarlijke tocht naar Wassenaar
besparen.
Die nacht wilde ik de administratie bekijken, die in het koffertje zat,
het koffertje dat veilig bij Van Zon was opgeborgen. Ik wilde vooral ook
vaststellen hoeveel geld er nog moest zijn van het lijst-geld en hoeveel mensen er
betaald hadden. Dit met het oog op de nieuwe heffing i.v.m. Aus der Füntens
afperserij. Ik moest weten hoe ik met het reiscomité kon praten als ik hun de
eis van 'Berlijn' voorlegde. En ik wilde weten of er dan toch nog een
mogelijkheid was om de onderduikers die tot nog toe financiële steun ontvingen,
verder te helpen. Ik wilde wat samenvattingen maken van aantallen en van
bedragen en ik wilde de laatste mutaties in deze code‑-dininistratie bijwerken.
Ook de bedragen die ik voor onderduikers besteedde, werden, met hun namen, in code
bijgehouden. Al was het alleen al voor mijzelf, opdat ik wist wat een en ander
kostte en hoe
het steeds weer verder moest.
Het koffertje was gehaald die avond en stond nu in de kast. Ik stuurde
Dirk nog naar Ismann, Weiniger en wat anderen, waarvan ik wist dat zij naar
Amsterdam-Noord
zouden evacueren. Zij moesten het verhaal maar horen van wat ik had gezien. En dan
moesten ze het zelf maar weten als ze toch wilden gaan. Ik vroeg me af of ze er
nog wel waren; en ik drukte Dirk, zoals steeds bij zulke bezoeken na 8 uur, op
het hart ons seintje van één lang - twee kort bij het bellen in acht te nemen opdat de mensen niet onnodig
zouden schrikken. Als ze tenminste intussen niet toch al geëvacueerd waren.
Ik had heel weinig trek. Mijn vrouw keek bezorgd. Ik hoorde hoe zij met
zuster Colthoff de kinderen, die wakker waren geworden, weer in slaap zong. Het
klonk, ondanks alles, nog zo vredig en de kinderen waren zich nog zo volkomen
onbewust van wat er in de wereld gebeurde. De oudste was net vijf. Zij zongen
en lachten. Ik wilde eens bij ze gaan kijken, doch ik dacht: dan worden ze nog
meer wakker en dat geeft dan weer extra werk voor mijn vrouw. Ik was al
opgestaan en op weg naar de deur. Doch ik ging weer zitten. Zij zongen nu 'sim
sholoum', het standaard-liedje waarmee zij meestal insliepen. Nee, laat ze
maar.
Mijn vrouw kwam mij later nog zeggen het vooral niet weer zo laat te
maken. Zij vond dat ik er zo bedrukt uitzag, of er soms iets niet goed ging.
Even wilde ik zeggen: 'Laten we nu allemaal ervandoor gaan, pak wat in, maak de
kinderen weer wakker. We hebben prachtplaatsen, voor ons allemaal. Sterren af
en op weg.' Maar ik zei: 'Nee, er is niets bijzonders. Het is alleen de hele
toestand die ons allemaal bedrukt.' Mijn vrouw gelooft het echter niet
helemaal, doch zij vraagt gelukkig ook niet verder. Mijn grootvader, die geen
Hollands verstond, - hij was pas in 1938, als tachtigjarige in Nederland komen wonen - had wat opgevangen en
vroeg nu ook, of er iets aan de hand was. Ik bejegende hem altijd met grote
eerbied; niet alleen omdat hij de vader van mijn moeder was, doch vooral omdat
ik een ontzaglijk respect had voor zijn grote kennis en wijsheid. Dit verhaal
dat ik hier opschrijf, over mijzelf en mijn lotgevallen, is slechts een half
verhaal. En misschien niet eens dat. Want ik vertel hier niets over het leven
van mijn gezin, over de gesprekken met mijn grootvader en over de blik op de
wereld die daarmee samenhing; alleen als zij even in verband met het andere,
dat ik hier wel vertel, verschijnen, vermeld ik dat. Maar die andere helft
hoort bij deze helft, als de twee helften van het hart, zoals bij de mens links
en rechts bij elkaar behoren. Laat ik mij er echter toe beperken de hier te
vertellen helft zo goed mogelijk weer te geven.
Ik antwoordde mijn grootvader, dat er inderdaad vele zorgen waren en
dat het soms moeilijk was bij dat alles steeds beslissingen te nemen.
'Als je maar doet wat goed is, als je daar maar op let, dan hoef je je
over de rest geen zorgen te maken. De grote hulp komt nu wel gauw. Weet je nog
het verhaal dat ik zaterdagavond vertelde?'
Hij vertelde iedere zaterdagavond, meteen na afloop van de
Sabbath" een oud verhaal dat over een wonderbaarlijke redding ging. Het
waren Chassidische en soms nog veel oudere verhalen, die ik maar zelden ergens
gedrukt terugvond. Dit vertellen hield verband met de overtuiging dat aan het
einde van de zevende dag altijd een wonderbaarlijke redding staat, om zo te
zeggen wetmatig. Hij noemde deze verhalen de 'Maässious van de Jeschue',
hetgeen vertaald wil zeggen: verhalen of wel gebeurtenissen van redding. Ik
herinner mij op dat moment vaag, dat hij eergisteravond een verhaal had
verteld, een heel gecompliceerd verhaal, van iemand die in de gekste gevaren
terecht was gekomen, maar die er tenslotte toch heel goed was uitgekomen. Ik
had aan het eind nog gezegd: 'Nou, al liep het dan goed af, hij had het beter
helemaal niet hoeven mee te maken,' waarop mijn grootvader repliceerde: 'Men
zegt toch ook: het ware beter dat de mens niet geboren was. Maar nu hij eenmaal
geboren is, is het goed dat hij zo'n verhaal van de redding kent.'
'Het wordt echt tijd voor die grote
hulp,' verzuchtte ik nu. Hij knikte nog, alsof hij zeggen wilde: dat is zo, en die hulp
komt nu ook wel.
Ik heb die nacht lang zitten tellen en rekenen, vol wrok tegen Aus der
Fünten, de kapitalisten en het in deze wereld geboren zijn. Ik probeerde de
massa der gegevens via turfjes in groepen samen te vatten, kon af en toe uit
mijn eigen code niet meer wijs worden. Vanwege de oude man met zijn principes
keek ik ook nog na hoeveel effecten ik voor beleggers van Thysse eigenlijk had
gekocht en wanneer de laatste keer was geweest. Misschien kon ik woensdag, als
ik toch bij Thysse was, voor anderen, waarvan ik nog, in afwachting van een
gunstige beleggingsmogelijkheid, contanten bij bevriende Ariërs had
ondergebracht, wat goede effecten verkrijgen. Ik had al weken geen moment meer
tijd of gelegenheid gehad, om aan deze zijde van mijn bedrijvigheid, het
adviseren op economisch gebied, aandacht te besteden. Het andere ging nu
beslist voor en het geld kon wel even wachten. Maar nu ik toch naar Thysse
wilde, was het goed eens na te gaan hoeveel en van wie ik allemaal geld in
bewaring 'bij anderen' had, geld dat mij toevertrouwd was om het zo goed
mogelijk tot na de oorlog voor die mensen te beleggen.
Ik werd moe van het getel, gestreep, geturf en gepeins. Het resultaat
van dat voorlopige werk, alweer om het onopvallend te maken, op de witte rand
van gescheurde bladen van oude kranten in potlood, als een nietszeggend klad
neergesmeten, stopte ik met al de andere oude statistiekvellen weer in de
koffer. Morgennacht maar verder, besloot ik. Ik heb het toch pas woensdag
nodig, nu ben ik te moe; het is al weer bijna drie uur 's nachts en ik wil ook
nog iets lezen op Joods gebied en er wat van noteren. Dat was iets wat ik bijna
nooit oversloeg. De koffer kan morgen overdag rustig hier in de kast blijven.
Trouwens, geen mens die daaruit wijs kan. Ik kan het zelf al bijna niet meer.
Dan moet hij woensdagochtend, of anders woensdagavond met donker, weer naar Van
Zon. Het was half vijf toen ik naar bed ging.