HOOFDSTUK 53
Die dinsdagochtend, om half
negen, wordt er gebeld. Ik lig nog op bed, maar weet dat ik op moet staan. Ik zou
immers vóór tien uur bij mevrouw Kerz moeten zijn. Dat was, nu lijn 14 wegens
de evacuaties in Scheveningen en het Statenkwartier was opgeheven, wel een drie
kwartier lopen.
Ik hoor mijn vrouw opendoen en hoor een Duitse stem. De Duitse stem
komt ineens van de korte gang bij de deur, de grote gang, waar de kamers op,
uitkomen, in. Ik herken de stern van Lemcke, de Duitse assistent van Koch, de
nog jonge man met het glazen oog. Nu hoor ik hem zeggen: 'Ist er nach
Amsterdam? Er hat ja eine Reise-Genehmigung für Amsterdam.'
'Mein Mann ist schon früh fortgegangen' liegt mijn vrouw ijskoud. Zij staan nu vlak voor
de deur van de slaapkamer. Hij moet maar even de deur opendoen en hij ziet mij
in bed. Wat moet hij zo vroeg? Is er iets bijzonders?
'Na, schade, Herr Koch wollte Ihren Mann sprechen und wir dachten er wäre vielleicht noch nicht fort. Wann glauben Sie dass er
nach Hause kommt?'
Mijn vrouw weet niet wie Lemcke is. Zij heeft ook Koch nooit gezien. Zij kent alleen de naam
Koch; andere namen zijn haar nog onbekend. Zij praat in volle onschuld maar
voelt wel degelijk aan dat zo'n vroeg Duits bezoek niet goed is. Zij wil mij tijd
geven om te overleggen en zij probeert die Duitser op vriendelijke manier weg
te krijgen.
Lemcke
merkt dat hij list moet gebruiken. Zijn bezoek hier mag geen alarm bij mij
oproepen. Intussen tippelt hij wel in de ongekunstelde list van mijn vrouw en
gaat niet zoeken in huis. Misschien denkt hij zelfs: 'Als ik zoek en ik vind
hem niet, dan is hij gealarmeerd en dan is hij ervandoor en krijg ik op
m'n kop.'
'Nein, es drängt ja nicht. Herr Koch möchte ihn nur sprechen; es handelt sich glaube ich um die Sperre in
Westerbork. Wenn er also nach Hause kommt richten Sie ihm das aus. Und wenn er zu spät
nach Hause kommt, dann könnte er auch morgen vorbeikommen. Er wird selber schon wissen um was es sich handelt.'
'Ja, schade, er ist schon heute früh fortgegangen, aber vielleicht kommt er zu mittag noch nach
Hause.
'Dann ist es schon gut. Wir dachten nur, er wäre nach Amsterdam
gefahren und Herr Koch möchte ihn vorher was von der Sperre ausrichten. Wenn er aber nicht nach
Amsterdam ist, dann eilt es ja gar nicht. Herr Weinreb kommt ja sowieso
regelmässig bei
der Dienststelle vorhei. Sie sollen ihm nur ausrichten dass Herr Koch ihn sehen möchte.'
Lemcke vertrekt vriendelijk. De kinderen zijn ook al wakker, komen nu
hun kamer uit, doch zuster Colthoff haalt ze weer binnen.
Wat bleek komt mijn vrouw de slaapkamer binnen.
'Je hebt zeker alles gehoord? Het leek me niet zo prettig te zeggen dat je nog in bed lag. En
misschien... Zeg, is er toch iets niet goed? Waarom komt hij zo vroeg
hier in huis? Ze komen toch anders nooit hier? Het zijn allemaal bandieten, moordenaars.
Laten we weggaan hier.'
'Ik weet echt niet wat hij wil. Het is heel goed dat je hem weggekregen
hebt. Maar ik geloof dat ik toch naar Koch moet. Er mag vooral niets met de
Sperre gebeuren. Ik zal zien hoe het met de tijd loopt. Nu moet ik naar mevrouw Kerz en
dan naar de begrafenis. En om vier uur is er een bespreking bij de Joodse
Gemeente. Als bet kan ga ik vóór vier uur nog naar Koch en anders probeer ik
het om een uur of half zes. Want morgen moet ik al vroeg naar Amsterdam.'
Mijn vrouw was toch niet gerust.
'Vertrouw die mensen, niet. Je hebt gedaan wat je kunt voor de Sperre.
Pas op voor ze.'
'Ik zal oppassen, dat doe ik toch al. Ik zal heel goed oppassen.'
In de kamer zat Kees. Was hij er al toen Lemcke kwam? Ik weet het niet;
het kan best, want Kees kwam altijd al vroeg om te horen wat hij die dag te
doen had. Ik maakte mij snel klaar, kreeg van mijn vrouw boterhammen mee, omdat
ik geen tijd meer had voor een ontbijt. Ik voelde dat ik veel ongeruster was
dan ik zelf wilde bekennen. In de haast schoten allerlei combinaties van
mogelijkheden door mij heen. Het kon zijn, dat het geknoei van Aus der Fünten,
dat gistermiddag tot de Joodse Raad in Amsterdam was doorgedrongen, ook Koch
ter ore was gekomen. En dat Koch mij dus echt wilde helpen. 'Mij' wil dan
zeggen, mijn handhaving voor de laatste akte in het vangen van dat Duitse
komplot. Maar er kon nog zoveel anders zijn. Koch was zaterdag toch al zo vreemd.
Zou hem iets bekend zijn geworden van Kesters mededelingen, dat ik 150
families had laten onderduiken en dat ik ze verder hielp? De Hollandse politie had
mij de indruk gegeven dat die Kester-zaak buiten het Judenreferat zou blijven, dat het
een zaak was voor het zwarte-handel-Referat. Maar weet je veel. Wat zou Kester intussen verder
hebben verteld?
En waarom wacht Koch niet? Is er zo'n haast? Hij weet toch, dat ik
regelmatig kom, vooral sedert de arrestatie van Six? Had ik zaterdag soms
gezegd dat ik maandag wilde komen? Nee, ik geloof niet dat ik dat heb gezegd. Ik heb alleen gezegd dat
ik nu kwam, omdat het anders weer pas maandag werd. Maar Koch kan begrepen
hebben dat ik maandag had willen komen, had zich op een gesprek ingesteld en ik
was niet gekomen. Maar dan kon hij toch
wel begrijpen dat ik vandaag zou komen? Alleen dat onverwachte bezoek
dat ik nu bij mevrouw Kerz moet afleggen gooit de dag door elkaar. Maar ik moet
vandaag toch naar Koch. Dat zou ik toch gedaan hebben. Waarom dus ineens die
angst? Is Lemcke niet opnieuw een waarschuwing, dat het mis is? Wie krijgt er
nu zoveel waarschuwingen als ik? De hemel spreekt met tekenen, zegt men. Nu,
dan heb ik er van de hemel nu wel voldoende gekregen. Was die agent voor Sottens'
huis gisteren niet óók een waarschuwing? Wie weet of Sottens niet gewoon opschepte
met zijn politierelaties? Wacht eens, moesten ze daarom zo exact weten of ik al
dan niet naar Amsterdam was? Nee, er is iets mis, heel erg mis. Laat ik er nu
vandoor gaan. Kees kan alles prachtig regelen, kan iedereen nu waarschuwen. Ik
laat eerst mijn vrouw met twee kinderen vertrekken, daarna zuster Colthoff met
de twee andere en grootvader. En ik wandel in m'n eentje, alsof ik naar
Windekind ga, alleen vlak ervoor ga ik een andere kant op. Kom, laat ik in
ieder geval onze persoonsbewijzen, de nieuwe, de valse die er helemaal echt
uitzien, klaar leggen. Ik haalde ze uit de bergplaats en legde ze onder een
stapeltje dossiers, alweer oude Instituut-mappen, in de koffer. Dan zijn zij in ieder geval
het huis uit en kan ik er, als wij snel het huis moeten verlaten, gemakkelijker
en in ieder geval gevaarlozer iemand heen sturen om ze bij Van Zon op te
halen.
Nu komt mijn vrouw mij toch dwingen om te ontbijten. 'Ik weet hoe je
bent. Je bent de hele dag onderweg en je vergeet te eten en 's avonds zit het
brood nog in je tas.'
Het is laat, maar ik laat me dwingen, want ik voel het als een respijt. Ik kan er nog
over nadenken of ik misschien toch beter kan verdwijnen. Dat met die Sperre zit
misschien toch minder goed dan ik denk. De vorige week, bij het laatste
transport, was er een gerucht dat een paar mensen van de lijst meemoesten. Ik
had er nog vanuit de Joodse Raad met Westerbork over gebeld en daar werd gezegd
dat het niet kon en als het gebeurd was, dat het dan een misverstand moest zijn
geweest. Men zou het uitzoeken. Dat was al in de periode van Aus der Füntens chantage; wilde hij
daarmee zijn macht tonen? Ik had toen echt in een misverstand geloofd, doch na
Kanins mededeling van gisteren was me dat geval weer te binnen geschoten. Het
betrof twee mij volkomen onbekende mensen, die blijkbaar in Westerbork kans
hadden gezien zich op de lijst te laten plaatsen. En nu had Lemcke het ook al
over die Sperre. Er is iets mis. Met grote brokken slik ik het brood in, moffel
de rest weg. Ik heb toch het pakje in mijn tas, dat is wel voldoende voor
vandaag. Maar
er is iets heel erg mis, ik voel het! En als ik me alleen zit bang te maken? Moet ik
niet juist nu voor de Sperre vechten? Ik heb toch altijd nog mijn machtigste
wapen, de generaal met zijn komplot?
Maar wacht eens. Zou men zich met Six niet al zo ver voelen, dat men mij kwijt kon? Had ik de
laatste dagen niet al vaker aan die kans gedacht? Was Koch daarom zo vreemd? Maar dan kon men mij, de niets vermoedende, toch gewoon, als ik
voor een van mijn bezoeken bij Koch was, vasthouden en mij dan al mijn
voormalige zonden onder de neus wrijven? Had Koch toen met die Hendriks niet al iets in die zin
gemompeld? Heel netjes, vriendelijk, gecamoufleerd; maar het stond me weer bij,
hoe Koch toen had gezegd, dat als het waar was wat die Hendriks allemaal van mij had gezegd, enfin, het was niet om te
geloven, had hij nog gezegd, maar toch... Koch had ook mijn mededelingen over
de gebeurtenissen van de 24ste december, die ik hem zo en passant die
maandagochtend, de 28ste, had verteld, gehoord en toch niet gereageerd. Wat
afwezig gegrinnikt. Maar zal hij toen niet gedacht hebben: 'Laat maar jongetje,
dat komt allemaal later wel? Voor Koch waren Joden nu een object om mee te
spelen, ambtshalve. Hij zou mij zonder meer aan dit spel opofferen, hoe
sympathiek en beschaafd hij ook deed. Dat waren voor hem twee werelden.
Misschien zou hij mij zelfs met een zucht en een echte traan opofferen, zo in
de trant van: 'Ach ja, dieses dreckige Leben.'
Hoe je het ook draaide, je kwam er niet uit. En steeds bleef als
glimlachende achtergrond: 'Doe je taak. De rest is verborgen en de mens bemoeie
zich niet met het verborgene. Wees dus wijzer, wind je niet op en doe wat je heel
goed weet dat je nu doen moet.'
Weer wint deze kant het. Ik pak mijn tas, kijk nog eens goed rond en ga
met Kees de deur uit. Mijn vrouw volgt ons tot in de deur en zegt: 'Wees
matsliach'. Dat betekent zoiets als 'de hemel geve je geluk'. Ik draai mij nog
even om en ik zie mijn grootvader in de deur van zijn kamer staan; hij knikt
mij toe. En ik knik, flauwtjes glimlachend, terug.
We lopen het hek uit. Ik denk: 'Hé, ik heb mijn kinderen niet eens dag
gezegd.' Maar tegelijk verman ik mij: 'Doe niet zo theatraal. Vanavond zie je
ze weer.'
Doch daar schuift in de kinderkamer het gordijntje van het meest linkse
raam wat opzij en het blonde hoofdje van mijn zoontje David -op 15 mei zou hij twee
worden - komt
even boven het kozijn uit. Hij wuift en lacht naar me. Daar de weg mij, buiten
het hek, meteen naar rechts voert, loopt hij na naar het middenraam, schuift
ook daar het glasgordijn wat weg, en wuift weer. Zijn koppetje zag ik bij het
lopen naar het andere raam op en neer gaan. Dan laat hij het gordijn weer los
en ik zie hem niet meer. Ik kijk nog om, maar ik zie alleen de nu stil hangende
gordijnen. Mijn vrouw had nog even in de deur staan wuiven en die was nu ook
binnen. Jammer dat ik de andere kinderen toch niet nog even heb gegroet. En van
grootvader alleen maar die stille knik. Anders wenste hij mij ook al het goede
toe. Ik moest aan het gesprek met hem, van gisteravond, denken. Het gaf mij het gevoel dat dat dan de groet was.
Wel allemachtig, daar begin ik weer te doen, alsof ik plechtig afscheid
had moeten nemen. Toch nam ik mij voor in het vervolg niet meer zonder groet
van mijn huisgenoten weg te gaan.
We liepen flink door, want het was, doordat ik toch nog wat had moeten
eten, laat geworden. We zouden niet vóór kwart over tien bij mevrouw Kerz zijn.
Vervelend dat ik dat ook nog moest opknappen. Daardoor kreeg ik niet eens goed
kans om over mijn eigen toestand na te denken. Maar nu eerst aan Kees de
instructies voor deze dag geven.
Ik vertel hem waar we nu naar toe gaan. Hij moet, als ik bij mevrouw
Kerz ben, even bij Sonjavsky gaan
buurten. Kees was kunstschilder en ik kende hem juist doordat Sonjavsky hem mij had aanbevolen. Ik zou
proberen het met mevrouw Kerz niet te lang
te maken, dan kon ik nog naar Windekind vóór de begrafenis. Die was om twee
uur. Als ik nu om 12 uur op Windekind kon zijn, dan zou ik toch wel op z'n
laatst om kwart voor een weg kunnen, als het enigszins ging, zou ik het nog
proberen te verhaasten en Koch van de begrafenis vertellen en hem vragen of ik b.v. om half zes het
gesprek kon komen voortzetten. Want het was nog een heel eind naar de
Haags-Joodse begraafplaats in Wassenaar. Om vier uur had ik een bespreking op
de secretarie van de Joodse Gemeente in de Nieuwe Molstraat. Ik gebruikte de
ruimte daar en niemand wilde mij die weigeren. Er zouden een paar mensen uit
Arnhem en Groningen komen, met Joodse Raad-reisvergunningen. Zij wilden, dat hadden zij mij
via een Arische tussenpersoon laten blijken, onderduiken, als ik ze dan ook op
de lijst wilde zetten. Ik kende ze niet, ik geloof dat een van hen een Duits-Joodse vrouw was; die uit
Groningen geloof ik. En zij hoorden, zo had ik van de Ariër begrepen, op de een
of andere manier bij elkaar. Ik wilde ze nu zelf nog even wat duidelijke
instructies geven, ook precies te weten zien te komen of ze het onderduiken
zelf konden financieren. En dan moesten ze naar Terminus, waar om zes uur een
nieuwe onderduik-contactman, die al enige personen bijzonder degelijk en goed - ik kreeg juist een week
tevoren een paar juichende dankbrieven door een onbekende overhandigd - had ondergebracht, op ze
zou wachten.
Na het gesprek met mij, zouden zij om kwart voor zes, dan was het al
donker, de sterren en alles wat op hun oude identiteit betrekking had,
vernietigen en naar restaurant Terminus, bij het Hollandse Spoor Station, gaan.
Daar zat dan Coert, zoals hij zich noemde, te herkennen aan zijn opvallende
N.S.B.-speldje.
Hij zou hen als kameraad en kameraadske begroeten als zij, maar dan ook niet
vóór vijf voor zes en niet na vijf over zes zouden binnen komen, nonchalant
'Volk en Vaderland' in de hand houdend, met de kop van het blad duidelijk aan
de buitenkant. Zij zouden aan een tafeltje gaan zitten en dan zou hij, op de
klok kijkend zeggen: 'Verdomme nog an toe, ik moet hollen, anders is die pokken-trein nog weg ook;' dan
zouden zij zeggen: 'Jezus, die trein moeten we ook hebben.' Hij zou
zijn consumptie al betaald hebben en zij zouden in die minuut geen gelegenheid
om een consumptie te bestellen hebben gehad. Zij zouden dan het Station in
hollen en in de duisternis verdwijnen. Dat was zo de procedure met deze groep,
die begon met Ome Ben en zich uitbreidde naar Leen en nu ook Coert. En de
nieuwe schakel hoefde mij niet te kennen als men niet over deze zijde van mijn
leven sprak en in ieder geval wist ik niet eens de valse naam van deze schakel.
Ome Ben beweerde dat hij niet eens de
identiteit kende van de volgende schakel en dat hij zelfs niet wist of er niet nog een schakel was.
Zo verliepen de onderduikacties die ik, sedert oktober '42 al,
regelmatig via de Joodse Gemeente liet lopen. D.w.z. via het gebouw, want
niemand had er daar een idee van. Het kan wel zijn dat men er met opzet geen
idee van wilde hebben omdat men wel wat in die richting vermoedde. Het heeft in
ieder geval nooit tot moeilijkheden geleid.
Ik vertelde dus aan Kees dat ik om vier uur aan de Joodse Gemeente
hoopte te zijn. Dat kon ruimschoots, als de begrafenis om twee uur zou plaats
vinden.
Zou ik er niet zijn, en Kees zou mij tot aan Windekind gebracht hebben
om 12 uur, dan kon het wel een heel gewone vertraging zijn, dus hoefde er nog
geen alarm gemaakt te worden. Doch dan moest Kees geen minuut langer wachten,
maar echt klokslag vier met zijn fiets - Kees liep nu met de fiets aan de hand naast mij -
naar mijn woning rijden en het koffertje in de kast, het koffertje dat hij goed
kende, omdat hij het al vaker bij Van Zon
had gebracht of gehaald, meenemen. Het beste zou zijn als hij het meteen
bij Van Zon kon afgeven, dat was vlak
in de buurt. Doch als het nog te licht was moest hij het maar eerst mee naar
zijn huis nemen, en mocht mij echt iets overkomen zijn, het in het donker bij Van Zon brengen.
Als ik om zeven uur nog niets van mij had laten horen, b.v. telefonisch
aan de Joodse Raad of aan de Joodse Gemeente, dan betekende dat serieus alarm.
Maar dan ook heel serieus. Kees keek mij van terzijde aan:
'Als dat er inzit, dan gaat u toch niet naar de S.D.?'
'Dat is het juist. Ik knijp hem reusachtig, maar als ik niet ga
betekent dat het einde van al het werk. En als ik wel ga, is er misschien
helemaal niets aan de hand, hoor ik misschien alleen goede berichten. Snap je?
Iedere keer bij de S.D. betekent levensgevaar. Dat realiseer ik mezelf niet
eens zo goed en dat is maar gelukkig. En met de loop der gebeurtenissen spitst
alles zich toe, dus iedere keer is het een stukje gevaarlijker. Het gaat er nou
om, precies te weten wanneer het helemaal mis is. Maar dat weet je eigenlijk
van tevoren nooit zeker. Voel je het?'
'Dus als u wegblijft is het zeker dat het helemaal mis is.'
'Nou ja, zeker, wat is zeker. Laten we zeggen, dan is het
hoogstwaarschijnlijk zeker mis. Ik ben
wel eens meer opgepakt en weer vrij gekomen. Je moet je nooit helemaal
laten intimideren; het zijn daar ook maar mensen en gelukkig vaak nog stomme mensen
ook. Je moet ze kunnen aanvoelen. Ieder mens heeft iets goeds, en in zijn kwade zijde altijd ook zijn
zwakke plekken. Slechte mensen denken meestal niet zo goed na en als je dat
zelf wel doet, dan kun je toch nog
overwinnen hoeveel praatjes en materiële macht ze ook bezitten. Maar je moet dan wel doelbewust te
werk gaan.'
Kees knikte, hij had het begrepen. En hij scheen er ook vrede mee te
hebben. Ik wist niet eens hoe Kees eigenlijk heette. En uiteraard helemaal niet
waar hij woonde. Dat leek me goed zo. Pas later hoorde ik dat hij Cees
Klootwijk heette. Hij is altijd goed gebleven. Misschien omdat hij behalve burger ook nog
kunstenaar was, dus gevoel voor fantasie had, voor harmonie, voor de levende
wereld. Ik geloof dat echte kunstenaars,
zonder dat zij er zich van bewust hoeven te zijn, betrouwbaarder mensen zijn.
Zij worden althans niet zo snel gevangen in het domme spel dat de maatschappij
met haar technocratie heeft opgebouwd.
'Dus vanaf zeven uur moet iedereen onmiddellijk bericht hebben. Mielek,
Kerz, Haussmann, De Vries, Van Zon, Eekhout,
Arnold, Mijp, Sottens, Sonjavsky, enfin,
iedereen die ingeschakeld is bij de lijst en alle onderduikers die op adressen
zitten die een van deze mensen kent. Je weet, de een waarschuwt de ander, je
hoeft zelf alleen maar je eigen man te waarschuwen. Maar controleer toch, of
alles goed doorkomt. Want echt, mocht ik onverhoopt niet terugkomen vandaag,
dan moet ik de zekerheid hebben dat iedereen het weet. De vorige keren heeft
het systeem prachtig gefunctioneerd, laat het dus, als het nodig is, vandaag ook goed gaan.
En men moet blijven uitkijken. Mielek weet alles, die weet precies welke
groepen in gevaar zijn, en ook juffrouw Kerz weet alles. Die twee moeten dus op hun onderduikadres blijven.
Ik ken die adressen niet. Mielek heeft een aparte boodschappendienst, die loopt
over de Joodse Raad en over de Joodse Gemeente. Die kennen zijn adres ook niet,
maar hij kan via hen alles te weten krijgen. Dus Mielek moet in ieder geval om
zeven uur op de hoogte worden gebracht. Die heeft alle middelen om de anderen
binnen het uur te waarschuwen. Is het duidelijk?'
Wij waren bij het rusthuis aangekomen. Het was al twintig over tien. Ik
moest het echt kort maken, wilde ik nog om 12 uur bij Koch zijn.
Ik belde. Juffiouw Kerz deed open en bracht mij zwijgend bij haar
moeder. Door het raam zag ik hoe Kees nu terugliep, in de richting van het huis
van Sonjavsky.
Mevrouw Kerz keek afwezig voor zich uit. De dochter begon weer te
huilen. Ik nam zelf maar een stoel en schoof wat bij. Je weet in zulke gevallen
zo weinig te zeggen, de dingen spreken al zo voor zichzelf.
Mevrouw Kerz begon te klagen en het
leek me goed haar eerst helemaal te laten uitpraten. Zij
vertelde 'van vroeger', van Duitsland, hoe zij daar gelukkig en goed geleefd
hadden, ondanks het opkomende Nazisme nauwelijks wetend wat Joden waren. Men
had zoveel andere dingen, men was zo één met de wereld. Pas langzamerhand ging
men beseffen dat het oude voorbij was, dat een nieuw leven was begonnen en dat
dit inhield dat men Duitsland zou moeten verlaten. Niet lang voor de oorlog
kwam men in Nederland. Vreemd bij dat alles: zij waren geen Duitse
staatsburgers. Ik vroeg maar niet waar zij dan oorspronkelijk vandaan kwamen.
Van haar dochter wist ik reeds dat zij geen Duitse pas had. Zij zou dan
trouwens in september '40 de kustzone hebben moeten verlaten.
Maar toch in hun gevoelens Duits, 'modern', noemde zij dat. Dus
waarschijnlijk toch Oost-joden van origine. Typisch dat ik er eigenlijk met mej. Kerz nooit over had
gesproken. Nu ja, papieren hebben nu eenmaal niet mijn grote interesse.
In Nederland begon de slechte tijd. Geen vrienden, alleen, het geld
gauw slinkend. Men was er half-illegaal. Met de Nederlandse Joden kreeg men geen contact. Maar dit
einde, nu, vond zij nog te vroeg. Een zekere jaloezie kwam op tegenover hen die
nog wel gewoon door konden leven. Maar zij zag voor zichzelf geen uitweg meer.
Als haar dochter nog een toekomst zag, goed dan, maar zij wilde niet meer.
Ik vertelde hoe mijn vader ook betrekkelijk jong gestorven was en hoe
mijn moeder ook niet zonder hem kon. Zij kwijnde weg, ineens openbaarde zich
een ernstige ziekte en precies 8 maanden later was zij overleden.
'En toen bleef u alleen?'
'Met nog een jongere broer. Maar
die is vorig, jaar in Mauthausen overleden.'
'Ieder heeft zo het zijne te dragen.'
'En voor iedereen is dat alles, is dat de hele wereld.'
'U vindt dus niet dat ik overdrijf?'
'Door leed te dragen overdrijft men nooit.'
Ze kwam wat bij na. Zij wilde, omdat zij zo volkomen los van het
Jodendom hadden geleefd, haar man mee gaan begraven. Dat vond zij een
plichtsvervulling.
Ik zei haar rustig dat dit soort dingen geen plichten mochten zijn, dat
de mens zelf moest voelen wat hij doen moest en dat in ieder geval het Jodendom
zoiets als een plicht van een vrouw om de begrafenis van haar man bij te wonen,
niet kende.
U vindt dus dat ik niet moet gaan?'
Nu het zo vreselijk ver is en u niet kunt lopen en met zo'n wagentje
zou moeten worden voortgeduwd, lijkt het me beter als u niet gaat. Voor, uw man
hoeft u het niet te doen.'
We bleven nog een tijd voortpraten
over de betrekkelijkheden van onze maatschappelijke en
aardse zekerheden. Tenslotte zei ze, dat ze nu rustig was en dat zij, gedurende het uur waarin
de begrafenis zou plaats vinden, met haar dochter in het wagentje wilde wandelen langs buurten waarin zij
vroeger met haar man wel eens had gelopen. Dat leek mij een heel goed
afscheid. 'Ik hoop maar, dat ze onderweg niet net opgepakt worden,' dacht ik. Weet
je veel of Joden wel in een invalidenwagentje mogen rijden. Een of
andere agent kan vinden dat het, met het oog op de voorschriften, niet zo
zeker was. Dan nam hij ze mee, en als je eenmaal zat, ging je door. Ik zei echter
niets van mijn vrees, en ik wenste haar een goede wandeling en goede gesprekken
daarbij.
Mej.
Kerz was
er versteld van, dat haar moeder zo eenvoudig van haar voornemen had
afgezien. Ik raadde haar aan, nu alleen over herinneringen aan man en vader te
spreken, tot een uur of half drie, drie, en dan weer naar deze tijd terug te
keren. Het had geen zin de wegen van een overledene na te pluizen. Die zouden wel hun
zin hebben in de grote harmonie van de schepping.
'Tot donderdag dan,' zei mej. Kerz. Wij hadden afgesproken dat zij morgen nog thuis
zou blijven, ik zat dan toch in Amsterdam. Donderdag zou er weer van allerlei
te doen zijn.
Zij gingen maar meteen. Ik
zag ze vertrekken. Mevrouw Kerz in het invalidenwagentje, voortgeduwd door haar dochter,
in de richting van de Scheveningse weg. En een auto zal straks de heer Kerz naar Wassenaar
rijden. Wie zou daar wel bij kunnen zijn? Waarschijnlijk alleen de paar
functionarissen, die er 'vergunning' voor hebben. Anders had niemand een
reisvergunning om zo ver te kunnen komen. Ik zou daar dan straks wel als enige niet-functionaris aanwezig
zijn. Wel wat griezelig om er in je eentje als 'burger' bij te zijn, naast die paar eenzame
functionarissen. Ook die Leidseweg zal nu wel heel stil en koud zijn. En dan ook nog terug
weer.
Kees was blokjes omgelopen, omdat Sonjavsky
niet thuis was. Hij zou wel net geëvacueerd zijn. We wisten, dat het dezer dagen zijn
beslag zou krijgen. Ik wist niet eens waar Sonjavsky
ging wonen. Dat zou ik
dan wel horen. Ook dat brak af, hier. Wat is het nu al
stil in deze buurt.
Wij wandelen door de Frederik Hendriklaan in de richting van Frankenslag en
Kanaalweg. Ik kijk op de klok; ik ben keurig op tijd, ik zal nog net vóór
twaalf uur bij Koch kunnen zijn. Kees herhaalt zijn dagprogramma.
'Moet ik nog iets speciaals aan uw vrouw zeggen?'
.'Die
weet waar ik heen ben. En wat zou ik haar nog kunnen zeggen.'
Ik denk aan mevrouw Kerz die zo graag nog afscheid van haar man wilde gaan nemen.
'Zeg haar, nou ja, dat we toch afscheid hebben genomen en dat we elkaar wel weer
zullen zien.'
Kees is heel nuchter en meent:
'Daar zou ik maar niet op rekenen. Als u nou niet thuis komt, dan is
het mis. Ze hebben wel meer mensen laten verdwijnen. En iemand, als u, met al
die hoge politiek en met zo'n generaal die nu eens wel en dan weer niet in de
gratie is.'
Wij zijn nu op de hoek van de Nieuwe Duinweg en de Nieuwe Parklaan. Het
laatste stukje wil ik alleen lopen. Ik neem van Kees afscheid. 'Het komt voor
mekaar,' zegt hij nog, voordat hij op zijn fiets springt.
Ik wil nu niet aan Aus der Fünten denken, ook niet aan Fischer of Westerbork. Wel denk ik nog even
aan het gesprek om 4 uur met de aspirant-onderduikers. Als ik er niet ben, wat moet er dan
met hen? Zij weten dan helemaal niet waar ze heen moeten. En die Coert zit dan
om zes uur voor niets in Terminus. Ik had daarover eigenlijk aan Kees iets
moeten zeggen. Maar Kees weet van die zaken niets af en ik wil ook niet dat
anderen daarvan weten. Alleen Mielek weet het en die zal ze misschien wel
vinden, die kent ook Coert. Ik had dat beter moeten regelen, vind ik. Straks
komt er iemand uit Groningen en iemand uit Arnhem en zij vinden mij niet. Maar
wat een onzin! Om 4 uur ben ik er en alles zal er dan veel beter uitzien, dat
zul je zien.
Ik heb nooit meer gehoord wat er van die twee is geworden. Zijn ze toch
nog terechtgekomen? Hebben zij op eigen krachten, toen zij eenmaal in Den Haag
waren, een onderduikplaats kunnen vinden? Hadden zij er het geld voor? Heeft de
man die ze met mij in verbinding bracht, nog wat voor ze kunnen doen? Ik heb
vaak, heel vaak aan ze gedacht, zoals men aan niet afgemaakte zaken denkt. Met
weemoed. Steeds trachtte ik mij de situatie daar op die middag voor te stellen,
het wachten op mij, het donker worden. Ik weet niet hoe het gegaan is. Dat ik
er niets van hoorde, is misschien een goed teken; anders zou de S.D. mij ook
deze gevallen hebben voorgehouden. Doch misschien hebben zij, heel dapper,
niets over mij gezegd.