HOOFDSTUK 7
Wat was de Joodse Raad? Ik wist het niet precies. Ik wist dat hij naar voren gekomen was tijdens de staking in Amsterdam, in februari 1941, en dat de heren Asscher en Cohen er de leiding van hadden. Wij in Scheveningen hadden er in elk geval niets mee te maken, en dachten een tijdlang dat de Joodse Raad een soort 'straf' betekende voor het rumoerige Amsterdam.
Later kreeg ik iets meer contact, doordat ik colleges begon te geven voor de Joodse studenten van de Economische Hogeschool. Ik reisde daartoe, tot het einde van het collegejaar 1941/42 enige malen per week naar Rotterdam. Het honorarium ontving ik via de Joodse Raad, die mij ook de reisvergunning naar Rotterdam verschafte.
Van dr. Groen had ik, ik schreef dat al, in het voor j aar van 1942 vernomen dat de Joodse Raad te maken had met de selectie van de personen die voor de keuringen werden opgeroepen. Het aantal op te roepen personen zou daarbij aan de Joodse Raad zijn medegedeeld, waarbij het aan die Raad werd overgelaten wie er zou worden opgeroepen. Omdat ik mij bemoeide met de mensen die niet alleen goedgekeurd waren, maar ook reeds opgeroepen, had ik al geruime tijd een zekere angst dat de Joodse Raad die, dat begreep ik uiteraard wel, op 'legale' wijze contact met de Duitsers moest onderhouden, mij over mijn vrijstellingen vragen zou stellen. Omdat ik moeilijk met mijn verzonnen Wehrmacht bij de legale Joodse Raad kon komen, hoopte ik vurig dat zij mij nog een tijdje met rust zouden laten. Wat ik echter, gelukkig, niet wist, was dat de Joodse Raad zich reeds intensief met mij bezighield en dat zij over mijn activiteiten zelfs al bij de S.D. geïnformeerd had! Dat alles zou op deze avond blijken.
In de huiskamer bij mr. Emanuel Hertzberger zitten die avond, omstreeks midden mei 1942, behalve hij nog de heer Kopuit, ec. drs., de heer Koning, Van der Horst en ik zelf.
Hertzberger vertelt dat de steeds verder gaande Duitse maatregelen een intensivering van het werk van de Joodse Raad noodzakelijk maakten. Op verzoek van 'Amsterdam' en na bespreking door het bestuur van de Joodse Raad in Den Haag, - wie zijn dat, vroeg ik mezelf af, - is men daarbij tot de slotsom gekomen dat o.a. een eigen kantoor van de Joodse Raad in Scheveningen, waar volgens de gegevens die men bezat iets meer dan 3.000 Joden woonden, noodzakelijk zou zijn. De heren Kopuit en Honing hadden reeds hun medewerking toegezegd. Daar ik echter reeds zeer veel te maken had met de Duitse en statenloze Joden en Kopuit en Koning bijna uitsluitend de Nederlandse kenden, leek het het bestuur van betekenis dat ik mij als derde in de leiding van het Kantoor-Scheveningen wilde laten opnemen. Men schatte het niet-Nederlandse, althans het nog niet aan Nederland geassimileerde deel van de Scheveningse Joden op 1850.
Laat ik, voordat ik verder ga, iets zeggen over Kopuit en Koning. Kopuit was dus ec. drs. Wij kenden elkaar nog uit Rotterdam. Hij was, meen ik, tenminste een jaargang eerder daar aangekomen. Wij hadden in de N.Z.S.O. wel eens contact met elkaar gehad, Na zijn studio was hij bij Philips in Eindhoven gaan werken. Vandaar, waarschijnlijk door de oorlog, ontslagen, woonde hij nu in Scheveningen, in de Brugsestraat. Een donkere jonge man, gehuwd, kinderen. Vriendelijk, wat ambtelijk koel; uiterlijk een typisch donkere Joodse verschijning.
Koning had ook in Rotterdam gestudeerd. Ik meen in mijn jaargang. Was echter na enige jaren mislukt. Geen studietype. Hij was daarna, zoals hij zei, via goede kruiwagens, ambtenaar geworden op het Ministerie van Economische Zaken. Hij woonde in mijn straat, de Hasseltsestraat. Eveneens getrouwd, ook kinderen. Veel meer dan Kopuit, die zich met het Zionisme bezighield, was Koning het type van de 'assimilant'. Hij werd, reeds in Rotterdam, niet graag aan zijn Jood-zijn herinnerd. De oorlog had die houding weliswaar iets veranderd, men werd eenvoudig gedwongen zich te realiseren dat men Jood was; niettemin bleef Koning wat koel afzijdig. Had ik met Kopuit soms nog wel enig contact, met Koning beperkte dit zich tot een 'hallo' als wij elkaar toevallig op straat ontmoetten. Koning was ook donker, doch had een veel minder geprononceerd Joods uiterlijk dan Kopuit. Van beiden nam ik grif aan dat zij zich gestreeld voelden deel te kunnen hebben aan het machtsinstrument dat 'Joodse Raad' heette. Zij compenseerden hun gevoel van vervolgden te zijn met hun positie van uitvoerders van de maatregelen van de machtige vervolger. Dat zou hun aanzien geven in hun omgeving, men zou hen als machtige in- en uitlopers in de paleizen der grote heren 'Duitsers' zeer zeker respecteren, men zou een deel van de siddering voor de Duitsers ook voor hen reeds ondervinden.
Daarmee is niets gezegd over positief kwade eigenschappen. Deze jongemannen, die ik heel goed leerde kennen, beseften, evenals de vele anderen die precies dezelfde ontwikkeling meemaakten, beslist niet dat dit alles in hen omging. Men is graag ambtenaar in een bestuursapparaat van een dictatuur, als men verborgen behoeften heeft aan compensatie van velerlei gevoelens van minderwaardigheid, gediscrimineerd zijn, onzeker zijn, angst, en als men gaarne speelt met dossiers, achter een bureau wil zitten, nee wil zeggen tegen een angstige wanhopige smekeling. Men voelt zich daarbij niet slecht, - zou overigens Hitler zich zelf ooit slecht hebben gevoeld? - men voelt zich alleen belangrijk, beslissend, verstandig, logisch. De overkant, zij die aan de andere kant van het bureau zitten (of staan!), geeft hun dat gevoel in.
Ik kende dat type allang. Mijn leerjaren sedert 1933 waren ook op dat gebied vruchtbaar geweest. Ik kende de Vluchtelingencomités, de Ministeries, de advocatenkantoren uit die jaren. Zo voelde ik hoe Kopuit en Koning ook dit soort ambtenaren zouden zijn en ik begreep dat de Joodse Raad alleen maar kon bestaan omdat zijn bestuur precies zo was en omdat dat bestuur daarom de juiste neus had om soortgenoten op te speuren.
Hertzberger zelf was enigszins anders. Ik begreep dan ook niet goed hoe hij in dat gareel paste. Hij was wat opvliegend, impulsief, zwenkend tussen redelijk en extreem onredelijk, tussen opvallend hulpvaardig en vreemd afwijzend. In ieder geval was hij geen ambtenarentype, en zeker niet het type dat paste in deze apparatuur die zich toch tot taak moest stellen ingeschakeld te worden bij de uitvoering van de Duitse maatregelen betreffende de Joden. Ik had dat trouwens direct al goed aangevoeld, want Hertzberger is reeds in 1942 plotseling spoorloos verdwenen, ondergedoken. Welk een schrik heerste bij de overblijvenden destijds, hoe vervloekte men hem. Hoe kon hij nu zoiets doen, zijn medewerkers in gevaar brengen. Wat zou Fischer zeggen, wat zou Fischer doen. Bijna waren er van de schrik toen nog een paar ondergedoken. Het hoefde echter niet. Want Fischer zei niets. Van een jonge Joodse koerier van de Joodse Raad, Herbert Monasch, vernam ik dat Fischer gezegd zou hebben dat hij blij was dat Hertzberger was opgehoepeld, dat hij die kerel toch al niet mocht en dat hij hem wel krijgen zou. Fischer had in die dagen genoeg te doen. Ook zonder Hertzberger. Toen dat 'grote' werk was afgelopen, vond hij, in de zomer van 1943, Hertzberger toch.
Doch laat ik weer terugkeren tot die eerste avond bij Hertzberger. Na dit in zeer algemene termen gestelde aanbod om mee te doen kon ik alleen maar ja-knikken. Het zou immers een onschatbare nieuwe camouflage van legaliteit geven. Mijn bureau zou een onderdeel worden van iets dat bijna als een verlengstuk werd gezien van de bezetter. Als nu politie zou aanbellen, zoals vanmiddag, zou ik kunnen zeggen: 'Natuurlijk komen de Joden hier. Het is hier een kantoor van de Joodse Raad.' Mein Liebchen was willst du noch mehr!
Maar dan moest ik natuurlijk wel zelfstandig blijven. Want als de bureaucratische ambtenaren Kopuit en Koning nu ook bij mij zouden zitten, of ik bij hen, dan liep het mis. Stel je voor, mijn adviezen, zo scheef als de' toren van Pisa, en deze precieze legale werkers, bang om zich aan koud water te branden. Dus zei ik dat ik in ieder geval mijn kantoor bij mij aan huis moest hebben, in ieder geval zelfstandig moest blijven, omdat ik toch al zoveel mensen kreeg, daar , - en dat zei ik een beetje angstig en passant, - ook nog die zaak met de Wehrmacht had, enz.
Ik bemerkte het opveren, het opflikkeren in de ogen. Zou hij erover beginnen? Hadden ze hem zover? Ik zag het en zweeg. Ik voelde dat men brandend nieuwsgierig was en ik besloot de Wehrmacht alleen tegen hoge prijs te verkopen. Ik droomde niet in de verste verte ervan dat Hertzberger al met Fischer, - stel je voor, (overigens wist ik toen niet eens wie Fischer was, ik kende alleen de begrippen Gestapo en S.D.) -had gesproken. Ik zou me dood geschrokken zijn. Ik wist ook niet dat Fischer in zijn onwetendheid gezegd had: 'Das ist prima!' Want dan zou ik nog overmoediger zijn geworden. Ik wist dat alles niet, ik zag en voelde alleen de brandende nieuwsgierigheid, ik voelde hoe men in mij de belangrijke man zag, de man die een generaal kende en met wie die generaal samenwerkte. Van der Horst had reeds verteld van het feest die middag bij mij. Dat voelde ik ook. Ik was de man die de mensen vrij kreeg die de Joodse Raad had geselecteerd, die reeds waren goedgekeurd en die reeds de laatste etappe waren gepasseerd, die al een oproep hadden ontvangen. Dus zweeg ik. Ik moest eerst zien wat zij mij betaalden voor het oplichten van een tip van de sluier.
Ja, men vond ook, dat ik een eigen kantoor moest hebben, dat wilde men zelf trouwens toch ook. Twee kantoren zou gemakkelijker zijn bij zovele mensen. Kopuit zou een kantoor bij zich thuis krijgen. Als ik dan een ander bij mij wilde houden, dan was dat prachtig. Ik kon daar ook eigen baas zijn. Natuurlijk moest ik mij wel houden aan de richtlijnen die verstrekt werden door het hoofdkantoor in Den Haag, dat weer zijn instructies ontving uit Amsterdam.
Dat wilde ik wel, doch ik wilde ook iets weten over die richtlijnen en over de aard van het werk. Ik bekende dat ik totaal niets wist van het werk en van het doel van de Joodse Raad. Men knikte en men zei wat zuurzoet lachend dat men ook niets wist van mijn werk.
'Daar kan ik jullie straks misschien nog wel wat van vertellen. Doch laten we eerst tot wat duidelijkheid komen over het werk dat jullie van mij vragen.'
Het antwoord was een beetje schokkend. Men had eigenlijk zelf geen goed idee over het te verrichten werk. Natuurlijk was er het reeds lopende ondersteuningswerk voor behoeftigen, het verzorgen van lessen voor Joodse scholieren, het afgeven van reis- en andere vergunningen, het helpen met invullen van formulieren, doch dat werk liep al, was reeds georganiseerd. Daarvoor had men geen bureau in Scheveningen nodig. Dat moest alles toch via Den Haag en Amsterdam blijven lopen. Nee, die uitbreiding had betrekking op een verwachte intensivering van de Duitse maatregelen. Vanuit Amsterdam had Den Haag deze wenk gekregen. Wat die intensivering zou inhouden? Dat wist men niet precies, doch er was b.v. sprake van concentratie van alle Nederlandse Joden in Amsterdam. Stelt u zich voor, alle andere steden zouden moeten worden geëvacueerd. Zoals reeds begonnen was in verschillende plaatsen in Noord-Holland. "Wat een werk zou dat niet meebrengen. Registratie, hulp bij het verhuizen, transport, het verdelen over de Joodse wijken in Amsterdam. Een soort ghetti, waarbij per familie niet meer dan een, ten hoogste twee kamers ter beschikking zouden komen.
Ik begreep het toch niet helemaal goed en vroeg wat de Joodse Raad daarbij dacht te doen. Niet het helpen met het uitvoeren van deze concentratie (wat deed die uitdrukking mij denken aan het woord concentratiekamp), doch het eventuele proberen zelf een andere politiek door te zetten. Niet openlijk saboteren, of schieten, daarmee lok je alleen maar nog meer represailles uit, doch de Joden zoveel als mogelijk onzichtbaar trachten te maken. Naar België, Frankrijk, met alle risico's van dien. Of ze in het land zich laten onttrekken aan administratie. Of onderhandelen met andere Duitse instanties.
Dat kon niet, meende men. De Joodse Raad kon alleen helpen bij de uitvoering van de Duitse plannen, kon de slachtoffers helpen zo soepel mogelijk deze concentratie te doorstaan; de Joodse Raad kon financieel helpen. Het lag juist niet in de opzet van de Joodse Raad iets anders te doen dan de S.D. verlangde. Dan zou men alles bederven, want dan namen de Duitsers dat zelf in handen met behulp van de W.A. en dergelijk tuig. Wie weg wilde moest dat zelf weten, daar zou de Joodse Raad evenmin iets tegen doen. Met andere instanties onderhandelen mocht eveneens niet. De S.D. en de Zentralstelle für jüdische Auswanderung waren de enige instanties waarmee de Joodse Raad contact mocht hebben. Het was zelfs verboden om met andere instanties in verbinding te treden.
'Dus de enige mogelijkheid van werken voor jullie is, het zelf in handen nemen van de uitvoering van S.D.-maatregelen, het daardoor verzachten van de wijze van uitvoering.'
'Ja, en we kunnen de S.D. trachten te overtuigen bepaalde maatregelen niet te nemen, omdat het in hun belang zou zijn, of in dat van de oorlogvoering, of de voedselvoorziening, of de rest van het Nederlandse volk.'
Het was bitter weinig, doch ik begreep dat de S.D. meer niet zou toestaan. Men kon hier alleen ja of nee zeggen en ik begreep dat het in ieder geval van belang zou zijn om althans niet hardop nee te zeggen. Bovendien begreep ik dat heel veel bij die uitvoering mede zou afhangen van de personen van de Joodse Raad die erbij betrokken waren. Zouden het echter bureaucraten zijn, stomme hielenlikkers, machtswellustelingen, door de bezetting psychisch geschokten die compensatie zochten door het zich identificeren met de S.D., met de machtigen, de hemel beware ons dan. En ik begreep dat zeer zeker vele van deze typen zich juist bij de Joodse Raad thuis zouden voelen.
Hertzberger legde er nog eens de nadruk op dat men dus afwachtte, dat die concentratie in Amsterdam ook nog niet vaststond. Het was slechts de indruk welke de hoogste leiding van de Joodse Raad in Amsterdam had gekregen bij besprekingen met de Duitsers aldaar. Er was nog geen besluit in die richting. De lopende evacuaties wezen echter wel in die richting, ook het verhuisverbod, en de beperkingen van het reizen.
'En de werkkampen?' waagde ik te vragen. Een beetje eigenbelang, doch van voldoende gewicht. Ik had 37 families net gelukkig gemaakt, vandaag nog juist 31.
Men meende dat die tewerkstelling zeer zeker zou worden uitgebreid. Ook dat 'dacht Amsterdam.' Want die enorme concentratie van Joden, op een gebied waar normaal misschien maar 20 a 30.000 mensen woonden, zou nuttige bezigheden uitsluiten. Men verwachtte dus dat vele mannen bij ontginning van land, wegenaanleg, industrie, e.d. te werk zouden worden gesteld.
Dat zou mijn Arbeidsbureau nooit kunnen hijsen. Dat lag trouwens niet in Amsterdam. Wat moest ik doen?
Die 'concentratie' van Joden in Amsterdam vertrouwde ik niet. Zouden de 'heren in Amsterdam', om erger te vermijden, misschien zelf zo iets hebben gesuggereerd? Ik verdacht hen er even van. Dan was men af van het geschreeuw over Joodse invloed en Joodse storingen. Maar ging het de Duitsers daarom? Rauschnings 'Gespräche mit Hitler' lieten mij dat niet geloven. En dan was het dom met de Duitsers te onderhandelen. Ik dacht aan mijn manier van onderhandelen, met Berlijn. Opeens vroeg ik:
'Als er nu eens naast deze gewone, misschien wel niet onnuttige Joodse Raad een schaduw-Joodse-Raad werd opgericht, onder camouflage van de echte, gedekt door de echte, en die andere Joodse Raad doet dan van alles om de Joden te helpen. Stel je het voordeel voor: gecentraliseerd, gecoördineerd, voor het hele land. De Duitsers hoeven het niet te merken. Daarvoor moeten dan heel andere persoonlijkheden worden gekozen. Personen die gewoon een Joodse Raad-functie hebben, dus buiten verdenking staan, die echter constant overleg met elkaar kunnen hebben en die maatregelen kunnen uitvoeren, gedekt door de autoriteit van de legale Joodse Raad, die er overigens niets van hoeft te weten. Op een enkele hoge misschien na, en misschien zelfs die niet. Zouden we daarvoor geen mensen kunnen vinden? Ik denk aan het type van mr. Visser. Die is nou wel een paar maanden geleden gestorven, maar ik heb b.v. gehoord van Kisch en er zijn zeker nog wel anderen.'
Ik voel, al pratende, hoe de stemming zakte. Alleen Hertzbergers ogen tintelden soms even op. Koning nam echter het woord en zei, dat hij voorstelde dat men alles wat ik gezegd had niet had gehoord. Kopuit knikte hevig. Van der Horst keek bedrukt, hij beschouwde zich als een medeschuldige met mij. Hertzberger zei, dat het gezegde niet in de vergadering van de Joodse Raad was gezegd, dat hij best kon meevoelen, doch dat hij het allemaal te onrealistisch vond, niet voor verwezenlijking vatbaar. Hij zou het wel willen, maar hij achtte het een utopie.
Eigenlijk gaf ik hem gelijk. Mijn ontboezeming was veeleer een gevolg van een doorredeneren vanuit mijn werk. Welk een enorm werk kon gedaan worden als de Joodse Raad een illegale landelijke organisatie zou kunnen dekken. Maar ik begreep, met Kopuiten en Koningen was dat uitgesloten. Die zouden dat eenvoudig niet dulden. Al zou het hun niet verteld worden, zij zouden in hun legale uitsloverij, - alweer stom te goeder trouw, omdat ze eenvoudig zich niet iets anders konden voorstellen. - zij zouden het met hun werk onmogelijk maken. En meteen nam ik het besluit dat ik dan maar in m'n eentje zo iets zou trachten te verwezenlijken. Ik zat nu in het apparaat van de Joodse Raad, ik kon zoveel mogelijk zelf doen, gedekt door hun vlag. En wie weet, vond ik nog goede medewerkers daar of kon ik proberen de goede medewerkers in de Joodse Raad binnen te smokkelen, aan te bevelen. Wie weet!
Besloten werd dus zich gereed te houden. Voorlopig behoefde niets te worden gedaan, alleen afgewacht. Als dat met die concentratie van alle Joden in Amsterdam niets werd, dan lag er misschien iets anders te wachten. Amsterdam had in ieder geval gezegd dat men zich gereed moest houden, al wisten ze zelf nog niet waarvoor.
Men zou nu voortaan iedere week een avond samenkomen in de De Ruyterstraat om de ontwikkeling bij te houden.
Nu kwam Koning met de vraag voor de dag waarop Kopuit en Hertzberger ook al de hele avond hadden zitten broeden.
'Nou praat jij wel over een illegale Joodse Raad, maar zelf ben je heel braaf in overleg met de Wehrmacht, zamel je deviezen en ik weet niet wat nog meer voor ze in. Denk je dat die Wehrmacht jou lang zal handhaven als ze merkt dat jij over illegale Joodse Raden praat? Dan draai jij de kast in.'
Die vraag was natuurlijk bedoeld om mij nu eindelijk eens aan het vertellen te krijgen. Ik had in grote trekken een idee wat ik, als het moest, zou zeggen. En ik was blij dat ik de hele avond had kunnen zwijgen daarover. Ik had op deze wijze iets meer van de mentaliteit der heren leren kennen en ik kon dus mijn mededelingen op hun maat geven. Bovendien, de Joodse Raad zou mij nu, ongewild, - o, als ze het eens hadden geweten, - die Joodse Raad zou mijn camouflage nog helpen versterken, zou mijn griezelige illegale bedrijf mede helpen dekken. Ik mocht mij nu medewerker noemen, van hoger niveau, beheerder van een bureau, als het mocht gaan spannen.
Ik begon dus met de uitvoering van mijn plan, dat inhield nadruk te leggen op de tegenstelling Wehrmacht-.S.D. om zodoende te vermijden dat de Joodse Raad mij zou willen overtuigen haar schutspatroon, de S.D., in te schakelen, althans op de hoogte te brengen van mijn activiteiten, - het ging toch om Joden en de S.D. had toch het monopolie voor Joden en de Joodse Raad een daarvan afgeleid monopolie. Doch ik voelde al aan de gezichten, behalve dat van Van der Horst, dat ik ergens mis was. Men gnuifde, knipoogde.
Hertzberger onderbrak mij: 'Luister eens even, dat geheimhouden voor de S.D. hoeft heus niet meer. Die weten er alles van.'
Men begrijpt dat een heviger aanslag op mijn zelfvertrouwen niet mogelijk was geweest. Het stond praktisch gelijk aan het binnenkomen van een arrestatieploeg.
Ik zal op z'n minst stomverbaasd hebben gekeken. Ik moest toch wat zeggen en ik moest toch, verdraaid nog aan toe, erachter zien te komen, zonder mijn persoonlijke schrik te laten blijken, wat de S.D. wist, hoe lang, van wie, hoe Hertzberger dat wist. Waarom was ik dan nog niet gearresteerd?
'Dat kan niet. Ik heb de S.D. heel beslist niet op de hoogte gebracht. Juist omdat men mij vanuit Berlijn op het hart heeft gedrukt niemand anders in deze zaak te mengen. Dus ook niet de S.D.'
'Nou, dan weet de S.D. het van andere zijde. Laat ik je zeggen, ik heb het zelf geconstateerd dat ze het weten. Zowat een week geleden nog zei Fischer dat die aangelegenheid prima is, dat de emigratie doorgaat!'
'Hoe kan Fischer, wie is die man overigens, ik heb nooit van hem gehoord, dat nou weten?'
Bijna wou ik zeggen: 'Er is toch niets waar van die hele zaak!' Gelukkig had ik mij ineens weer meer in bedwang. Want had Hertzberger niet gezegd dat die Fischer vond dat die aangelegenheid er prima voor stond?
'Denk je dat die S.D. een stel keukenmeiden is? Dat zijn uitgekookte jongens. Bedenk eens: Sicherheits-Dienst en Geheime Staats Polizei! Denk je dat die niet precies op de hoogte worden gehouden vanuit Berlijn wat daar uitgebroed wordt voor Nederlandse Joden?'
Gelukkig, hoe is het mogelijk. Zou de S.D. het weten en het óók geloven? Bestaat niet.
'Weet je wat Fischer aan Hertzberger heeft gezegd,' mengde Koning zich weer in het gesprek. 'Hij heeft gezegd, letterlijk: 'Die Sache ist prima. Wir brauchen Devisen. Gewiss findet diese Emigration statt.' Dat heeft hij gezegd. Is het niet zo, Maantje?' (Maantje was de naam waarmee Hertzberger door intiemere vrienden werd aangesproken).
'Ja, zo is het. Je moet weten, wij vonden het nodig de S.D. even te vragen hoe dat nou zat met die zaak van jou. Er was al zo'n gepraat en geloop over en daar wij verondersteld worden, door de S.D. nog altijd, de Joden te vertegenwoordigen, vonden wij het niet verantwoord er met geen woord over te reppen. Ik heb dus Fischer, dat is een van de belangrijke mannen daar, de vertrouweling van de hoogste lieden, en de meest actieve, zo langs mijn neus weg gevraagd hoe hij dacht over die deviezen-emigratie waar jij mee bezig bent. Dus zonder te laten blijken of ik nou voor of tegen was, zo alleen als inlichting. Nou, en toen heeft hij dat geantwoord. Je kunt dat dus gerust uitschakelen, die geheimzinnigdoenerij voor de S.D. Die weten het, die vinden het goed, die 'brauchen Devisen'. Wees er blij mee en denk nooit dat ze in Berlijn bij de Wehrmacht zo iets doen zonder de S.D. in Nederland op de hoogte te stellen. Misschien vonden ze het beter dat jij dat niet deed. Als Jood. Maar zij zullen de S.D. beslist niet passeren. Wij weten langzamerhand wel wat van de 'Deutsche Organisation.'
Ik begon het te verwerken. Natuurlijk bestond er geen Berlijn dat de S.D. op de hoogte had gebracht. Waarschijnlijk, - ik dacht toen verkeerd, wist echter niet beter, - heeft toch iemand van het Arbeidsbureau of iemand anders die van deze zaak gehoord heeft, de S.D. op de hoogte gesteld. En warempel, hoe is het mogelijk, de S.D. heeft dat toen ook geloofd. Hoe is dat mogelijk. De S.D. zelfs gelooft het. Die Fischer, die actieveling van Hertzberger, gelooft het. Hemeltje, dat verandert zo'n hoop! (Pas later heb ik begrepen dat Fischer van Hertzberger zelf voor het eerst van de zaak hoorde, en dat hij alleen om zich niet te laten kennen, gedaan had alsof hij er alles van wist.)
'Nou, vooruit dan, als ze het weten, weten ze het. Dan zal Berlijn het ze wel verteld hebben. In ieder geval mag ik er niet met ze over praten en dus jullie ook niet. Doe me een plezier en laat ze erbuiten.'
'We zullen misschien hun medewerking nodig hebben. Zo niet nu, dan in een later stadium. Dan moeten we toch wel.'
'Goed, als we moeten, laten we dan eerst de Wehrmacht vragen of die contact wil opnemen met ze. En als de Wehrmacht zegt dat ik het doen kan, of Cohen of Asscher, nou dan kunnen wij dat doen. Maar niet eerder.'
Ondanks de hoge waardering die deze Fischer had laten blijken, sidderde ik voor het begrip S.D. alleen al. Die moest er vooral buiten gehouden worden. En dat kon prachtig met die smoes dat ik Berlijn daarvoor toestemming moest vragen.
Men knikte. Men was logisch bevredigd. Het klopte weer met de spelregels van de instanties. En Berlijn was zeer hoog en zeer belangrijk. Gelukkig. En gelukkig ook ver, chaotisch onbereikbaar. Berlijn was helemaal een Kafkaspookhol. Zoek daar nou eens iemand!
Ik begon nu opnieuw, ten dele improviserend weer, daar mijn oorspronkelijk plan door de onthulling van Hertzberger mij uit handen was geslagen, met mijn uiteenzetting. Ik zou het nu goed en afdoende moeten doen. Want de Joodse Raad zou nu mijn lezing overnemen en als de zijne verder dragen. En wie weet, zou de S.D. zelve deze lezing overnemen. De legale, brave Joodse Raad zou toch geen illegale verhalen verspreiden? En zo vertelde ik mijn verhaal. Na die dagen vol emotie, die verkeerde telefoonverbinding gisteren, het feest van vanmiddag, de schrik nu over die Fischer die het wist, was ik ineens moe. Soms dacht ik dat ik in mijn slaap praatte. Zou het de geconcentreerdheid zijn, die alles zo wazig voor mijn ogen maakte?
Ja, het was dus zo, dat die General von Schumann mij gevraagd had of ik bereid was medewerking te verlenen bij de emigratie van een aantal Joden die daarvoor deviezen of grondstoffen in het neutrale buitenland beschikbaar stelden. Meteen felle uitval, van alle drie gelijktijdig.
'Waarom nam die General von Schumann net jou? Waarom niet bij voorbeeld professor Cohen of Hirschfeld. Die kwamen toch eerder in aanmerking?'
Ik had dat verwacht en daarop had ik mij natuurlijk wel geprepareerd.
Inderdaad, waarom net ik?
'Dat is dan ook heel toevallig zo gegroeid. Jullie weten misschien wel dat ik al sedert 1933 of 1934 in de maandberichten van de E.S.B. (Economisch Statistische Berichten) degene ben die Duitsland behandelt. Dat heb ik tot mei 1940 gedaan. Daarna viel er niets meer te behandelen.'
Ja, dat wisten Koning en Kopuit wel. Ze vonden die artikelen van mij zelfs heel goed. Je mocht Duitsland in zo'n wetenschappelijk blad niet te veel belasteren en toch moest je in staat zijn zogenaamd objectief te vertellen waar het economisch op aankwam.
'Nou dan, die E.S.B. werd natuurlijk ook in Duitsland gevolgd. Ik denk dat ze vanuit het gezantschap in Den Haag de stukken vertaald toegestuurd kregen of dat ze in Berlijn zelf wel vertalers hadden. Ten-slotte gaven die studies van het Nederlands Economisch Instituut de mening weer van de meest vooraanstaande Nederlandse economen. Toen dus de bezetting kwam hebben verschillende Duitse en Oostenrijkse economen met ons contact opgenomen. Men vond onze artikelen heel goed, voor het buitenland zelfs zeer objectief. Wij hebben zo mensen gehad van het Institut für Weltwirtschaft in Kiel, van het Österreichische Institut für Konjunkturforschung in Wenen en ook van het Deutsche Institut für Konjunkturforschung in Berlijn.'
Dat was allemaal inderdaad ook het geval geweest. Wij hadden ons in die eerste maanden, in 1940, nogal geamuseerd over de vaak kritische opmerkingen van deze Duitse economen over hun eigen land, over Görings economische ideeën, e.d. En men had inderdaad gezegd dat de studies over Duitsland zeer degelijk waren en toen men hoorde dat 'een Jood' ze had geschreven had men inderdaad een keer ook gezegd dat ik dit maar als een pre moest noemen voor het geval ik tijdens de bezetting moeilijkheden mocht krijgen. Want al waren de stukken kritisch over de economische politiek, zij bleven wetenschappelijke analyses die goed gedocumenteerd waren. Overigens wist men niet dat prof. Lieftinck, destijds directeur van het Instituut, mijn overzichten over Duitsland speciaal nog kuiste, ze ontdeed van de door mij toch vaak gebezigde hatelijkheden en aanvallen. Eens had hij zelfs gezegd dat ik deze stukken speciaal, te emotioneel schreef en hij had toen gevraagd of het niet beter zou zijn als ik een ander land nam en Duitsland aan een niet-Jood overliet. Zo onderging ik dus de pluimpjes voor de door Lieftinck wat opgesierde, van alle eventuele haakjes en doornen ontdane studies. Lieftinck zelf zat toen reeds als zgn. Indisch gijzelaar vast.
Op deze kern van feiten bouwde ik nu mijn camouflagenet op. Die verschillende bezoekers waren natuurlijk voor het merendeel in militaire dienst. Als officier, soms als hoge officier, waren zij bij ons geweest. Ook dat klopte nog met de werkelijkheid. Zo was een van die hoge officieren, eveneens dus een econoom, een General von Schumann. Deze von Schumann nam een belangrijke plaats in in de economische oorlogvoering, in de voorziening van Duitsland met grondstoffen, etc., etc. Hij was dus geen vecht-generaal doch een administratieve, een economische. Wij hadden wat gekeuveld, zoals dat ook met de anderen het geval was geweest, over economie, over conjunctuur-analyse, etc., etc.
'Ja, ik herinner mij dit soort mensen ook wel van Economische Zaken,' zei Koning. 'Ze kwamen soms heel genoeglijk over allerlei praten. Het waren de kwaadsten nog niet. Een had gezegd dat hij sociaal-democraat was geweest en eigenlijk nog steeds zo dacht. Die generaal voor de economische oorlogvoering is heel beslist ook bij ons geweest. Hoe zag hij eruit?'
Daar had je het. Eerst was er een werkelijke General der Polizei Schumann en nu bestond er ineens ook een werkelijke generaal voor de economische oorlogvoering die op het Departement van Economische Zaken was geweest. Eigenlijk wel te verwachten en stom dat ik niet met Koning rekening had gehouden.
'Hoe hij eruit zag? Wel, een wat grote man, met een bril, echt Duits type.' Wat kon ik meer zeggen? Ik had mij nog nooit een eigen voorstelling van mijn generaal gemaakt.
'Ja, dat is 'm!' riep Koning tot mijn verbijstering uit. 'Hij is een paar maal bij ons geweest. Ik heb natuurlijk niet met hem gepraat, daar ben ik niet hoog genoeg voor. Maar ik kan mij hem toch nog heel goed voor ogen stellen. Ik zou hem zó weer herkennen. Een forse neus en hij kijkt een beetje vaag, net alsof hij wat afwezig is.'
'Dat kan wel, bij het spreken is hij heel actief, maar het kan zijn dat als hij zo loopt, dat hij dan wat vaag kijkt. Eerder wat flets. Maar wel een goed verzorgd iemand.'
'Dat moet hij zijn. Nee, dan weet ik tenminste eindelijk wie het is,' besloot Koning, zichtbaal trots.
En ook de anderen waren wat ingenomen. Niet ik alleen kende de generaal, hij was niet helemaal mijn eigendom, ook een van hen kende hem, had hem althans gezien. Mijn vaagheden, mijn heel algemene typering van een hogere Duitse officier, werden niet eens als vaagheden gezien. Allicht was een Duitse generaal goed verzorgd, allicht had een intellectueel grote kans een bril te dragen, allicht waren de Duitsers in het algemeen groot en tors. En zou Koning een kleine hebben gezien, wel, dan was het een andere generaal, of viel er over groot en klein te twisten. Ook dat was relatief.
Opgewekt na dit intermezzo ging ik verder. Want, zo vertelde ik dus, bij onze gesprekken was natuurlijk ook mijn Jood-zijn naar voren gekomen. De generaal, - ik dacht aan mijn Oberst-Leutnant die mij aan de grens bij Nispen uit de muurkast had bevrijd, - vond het wel sneu voor mij dat ik in Nederland was blijven hangen, dat ik niet zo verstandig was geweest tijdig wat verder uit de buurt te komen. Enfin, hij kwam nog enige keren, steeds als hij in Nederland moest zijn, wat op het Instituut buurten, en dan babbelden we zo'n beetje over de algemene toestand, over de voedselvoorziening, over de blokkade, etc., etc. In november 1941 werd ik officieel ontslagen, d.w.z. een Duitse maatregel die medewerking van Joden bij Instituten onmogelijk maakte, deed ook een einde komen aan mijn werkzaamheden. Niet-officieel bleef ik overigens nog tot juni 1942 bij het Instituut, thuis of op het Economisch Raadgevend Bureau het werk doende en het, als ik toch voor de colleges voor de Joodse studenten in Rotterdam moest zijn, aan het Instituut afleverende. Daarbij bespraken wij allerlei, ook over nieuw werk. Soms ook kwam men van het Instituut naar Den Haag. Dit officieuze doorwerken was vrij algemeen bekend. In ieder geval, toen dus in november '41 een einde kwam aan mijn 'officiële' functie, was ook von Schumann net in Rotterdam. Wij hadden het erover hoe nu dus inderdaad alles voor de Joden benauwder werd. Hij scheen vrij goed op de hoogte van de maatregelen. Op mijn vraag hiernaar zei hij, dat hij deze dingen wist omdat hij ook een en ander te maken had met Joodse aangelegenheden. Hij had al eens eerder met mij daarover willen praten, doch nu ik ontslagen werd, leek het hhet juiste moment met mij daarover te beginnen.
Als 'econoom'-generaal had hij in Berlijn ook een afdeling onder zich, die moest proberen uit de aanwezige Joden zoveel mogelijk deviezen of grondstoffen in het neutrale buitenland te trekken. Immers, vele Joden hadden nog geld elders, hadden het er zelfs vaak heen gebracht uit angst voor de politieke ontwikkeling in Europa. Anderen hadden rijke familieleden die zich nog vrij konden bewegen, in landen over zee. En dan waren er toch ook grote en kleine, doch vaak rijke Joodse organisaties die geld beschikbaar zouden stellen om Joden in bezette gebieden daarmede te helpen. Nu wilde het 'Rijk' wel Joden laten ontkomen naar het buitenland als deviezen of grondstoffen daardoor beschikbaar zouden komen voor Duitsland. Hij moest nu juist proberen dergelijke Joden te vinden en dergelijke contacten te laten leggen. En nu vroeg hij mij, of ik hem in Nederland met de afwerking van deze zaken wilde behulpzaam zijn. Ik hielp daarmede dan toch ook Joden en ik zou zelf daardoor een relatie krijgen met een belangrijke Duitse Wehrmachtsafdeling. Dit zou mij vèrgaand bescherming kunnen verlenen. Misschien, heel misschien, had hij toen gezegd, zat er zelfs iets in om tenslotte ook mij en mijn gezin, als dank voor de verleende bemiddeling, naar het buitenland te kunnen laten vertrekken. Niet tegen deviezen, want die had ik niet, dat had ik hem al laten blijken, doch puur als beloning voor mijn werk in deze deviezen-aangelegenheid, die toch voor Duitsland zo belangrijk was.
En zo had ik dan gedurende enige maanden heel wat te doen gehad voor deze zaken. Ik mocht geen namen noemen, dat moest men wel begrijpen, doch men wist toch ook wel dat er Joden vertrokken waren tegen die betaling van deviezen.
Nu waren inderdaad wel wat Joden op deze wijze vertrokken, er werden af en toe wel namen genoemd, doch ik vond het te gevaarlijk in dit gesprek bij Hertzberger eveneens namen te noemen. Vaak waren het geruchten en zaten de betrokkenen nog ontwetend van die geruchten thuis. Concrete gevallen wist ik er toen niet een. Maar ik speculeerde erop dat waarschijnlijk niemand dat wist. Zulke zaken wikkelde men gewoonlijk in grote stilte af, bang voor storingen.
En inderdaad, men knikte 'wetend.' Iedereen had wel eens van die deviezen-emigratie gehoord, niemand wist er, - net als ik, - het juiste van. Nu hoorde men dan dat ik klaarblijkelijk bij deze zaken was betrokken.
Zo was mijn werk dus van november tot april vrij belangrijk geweest. Ik had de zaken goed, tactvol, afgewikkeld, en de Duitse Wehrmacht was daar, bij monde van General von Schumann, zeer erkentelijk voor. In april had von Schumann mij dan ook laten weten dat men, als tegen-prestatie tegenover mijn waardevolle werk in het afwikkelen van deze deviezen-emigratie, bereid was mij en mijn familie vrij te laten emigreren. Hij liet daarbij doorschemeren dat hij mijn aandeel bij het werk nogal had aangedikt. Zo had ik b.v. niets gedaan wat betreft het vinden van de mensen met de deviezen. Die waren alle langs andere kanalen benaderd of zij hadden zich zelf gemeld. Ik had slechts de zaken helpen afwikkelen. Doch von Schumann, die mij mocht en die allesbehalve eensgezind was met het regime, had een wat overdreven voorstelling van mijn aandeel gegeven. Zodoende bezat ik dus in Berlijn nogal goede papieren en zo was de toestemming voor mijn emigratie ook soepel tot stand gekomen.
Ik had daarop von Schumann gewezen op het feit dat ik een nogal omvangrijke familie bezat, - dat had ik maar gezegd, want in feite bestond mijn gezin uit 5 personen plus een inwonende schoonzuster, - en dat ik niet graag wegging terwijl die anderen zouden moeten achterblijven.
'Volkomen gek, je had meteen moeten gaan, die kans meteen grijpen, nu nog,' meenden de anderen.
Nee, meende ik, ik voelde dat ik meer kon bereiken. En inderdaad begreep Schumann wel wat ik bedoelde. Hij zei, dat er inderdaad, als ik wat geduld had, meer uit te halen zou zijn. Want in de eerste plaats waren er meer deviezen per persoon beschikbaar gekomen dan men zich als norm had gesteld. Men had b.v. zich zelf voorgesteld dat er per persoon f10.000,- aan deviezen zouden komen, en vaak was er een veelvoud bij de onderhandelingen bereikt. Ook voor de toekomst zou dat zo zijn. Dan zou men eenvoudig de leden van mijn uitgebreide familie in de plaatsen schuiven welke ontstonden door het grotere beschikbaar gekomen bedrag. Dat was dus een eerste mogelijkheid. En als ik dus geduld had en de omstandigheden het mogelijk maakten om te wachten, zouden inderdaad meerderen mee kunnen. Hij noemde daarbij een aantal van om en bij de dertig, buiten mijzelf. Trouwens, ik verspeelde mijn kans toch niet. Ik zou steeds nog kunnen gaan, en daarom leek het mij allesbehalve kwaad om nog gewoon wat in eigen huis te blijven en intussen anderen eventueel te helpen.
Ten tweede had Schumann ook een afdeling die zich bezighield met 'Austausch.' Men plande Duitsers uit Zuid-Amerika uit te wisselen tegen Joden. Die Joden bezorgden toch maar last en zij zouden bovendien graag gaan en die Duitsers had men nodig. Dat plan was nog in een zeer pril stadium. Doch als dat iets werd, kon ik er weer een aantal van vele tientallen, wellicht enige honderden, bijvoegen. Het gehele plan omvatte overigens duizenden, doch daar moesten landen als Frankrijk, België, etc. eveneens in delen. In ieder geval had Schumann gezegd, dat het geen kwaad kon als ik alvast een overzicht opstelde van de personen die in geval van realisering van dat uitwisselingsplan in aanmerking zouden komen. Daar was dan weer een hoop tijd mee gewonnen.
'Wel allemachtig, dat is enorm interessant! Dat ziet er verdraaid serieus uit,' meende men. Alle drie knikten en Van der Horst keek alsof hij zeggen wilde: zien jullie nou wel, heb ik een woord te veel gezegd?
Al deze plannen nu werden klaargemaakt bij de Wehrmacht. De S.D. had er niets mee te maken, stond er buiten. En de S.D, moest er volgens Schumann voorlopig buiten blijven. Want juist in het beginstadium, als er nog weinig tegenover stond, zouden zij in staat zijn veel te bederven. Zou een en ander al heel dicht bij de verwezenlijking staan, dan zou de S.D. weinig meer kunnen uitrichten. Vandaar dus mijn reserve tegenover de S.D. Ik hield mij aan de orders van Schumann, die deze gehele affaire tactisch en verstandig tot een goed einde zou kunnen brengen. 'Maar de S.D. weet er in ieder geval toch van, en de S.D. schijnt er niets tegen te hebben. Anders had Fischer mij wel gezegd dat ik er af moest blijven of dat het een 'faule Sache' was. Hij scheen er integendeel heel enthousiast over,' interrumpeerde Hertzberger.
'Des te beter. Maar laten wij ons aan de instructies houden en niet op eigen houtje met de S.D. gaan onderhandelen. U weet nu dat de S.D. akkoord gaat, het althans in orde vindt, praat u er dan verder niet over. U hebt uw plicht gedaan. Laat Schumann nu de rest opknappen. Je ziet, hij heeft blijkbaar zelf al langs administratieve hiërarchieke weg de S.D. op de hoogte laten brengen. Laten die nou niet weer aan de Wehrmacht melden dat de Joden in Den Haag over deze zaak óók al met de S.D. onderhandelen. Jullie snappen welk een rot-indruk dat maken zal in Berlijn.'
Stel je voor dat inderdaad de S.D. de niet-bestaande Schumann zou gaan schrijven. Dat zou inderdaad een 'rot-indruk' maken.
Ik besloot mijn verhaal met te vertellen dat Schumann akkoord ging met het uitstel van werk in het arbeidskamp voor degenen die voor die deviezen-emigratie in aanmerking kwamen. Deze kregen dan ook uitstel, voorlopig tot 1 September.
'Wie dan leeft, dan zorgt,' meende Kopuit. Dat was de algemene opinie, ook de mijne. Voor mij had September langzamerhand het karakter gekregen van een onherroepelijke limiet.
Er was dus nog wel niet het bedrag aan deviezen beschikbaar, nodig voor al deze 30, doch het was groeiende, komende. Er bestond zelfs de mogelijkheid dat er nog een heel aantal in deze deviezen-emigratie zouden kunnen worden ingeschoven. Immers, het was niet meer dan billijk, dat de in het buitenland in grote rijkdommen zwelgende Joden een deel zouden afstaan om degenen die toevallig niets in het buitenland hadden, of die arm waren, een kans te geveaan de greep van de Nazi's te ontkomen.
'Allicht, dat is een zeer menslievend werk. Laat ze daar ook eens wakker worden. Wij zitten hier verdomd in de rotzooi,' was het oordeel van mijn toehoorders.
'Hoeveel schat je nou dat von Schumann bereid is te helpen, hier in Nederland?' wilde Hertzberger concreet weten.
'Het hangt helemaal af van het totale bedrag aan deviezen dat losgepeuterd kan worden en dat met de dag groeit, en van de voortgang van de onderhandelingen in Berlijn over die uitwisseling.'
'De geallieerden zullen die uitwisseling moeten goedkeuren. Hoe komen die Duitsers anders over zee.'
'Dat zal zeker wel. Ik denk dat zoiets over het Internationale Rode Kruis moet lopen. Maar dat zijn onze zorgen niet. Dat horen we wel als het zover is.'
'Dus hoeveel denk je kun je in Nederland maken,' hield Hertzberger aan.
'Met deze restricties dus geloof ik wel dat von Schumann denkt aan een 300 personen. Doch begrijp me goed, dat is nog toekomstmuziek. Zelfs voor de ca. 30 die nu hun uitstel hebben gekregen, zijn de deviezen nog niet aanwezig.'
'Dat begrijpen we en dat is heel realistisch allemaal. Dat ziet er goed uit. Vooral ook omdat Fischer het goed vindt. Vergeet niet, voor ons is Fischer dichtbij. En in zekere zin is hij voor ons belangrijker dan von Schumann.'
'Heb je correspondentie met Berlijn? Die je b.v. hier aan instanties die het zouden willen weten, kunt overleggen?' vroeg de administratief goed opgeleide Kopuit.
Ik had allang gevoeld dat eens zulk een vraag aan mij zou worden gesteld. Ik had mij voorgenomen dan te zeggen dat alles steeds mondeling was gegaan, dat Berlijn zelf uiteraard wat stukken had, doch dat mijn werk niet op dat terrein lag. Nu voelde ik echter, dat het toch wel nodig zou zijn iets van 'zwart op wit' te produceren. Ik wist nog helemaal niet hoe.
'Op het moment heb ik geen stukken die relevant zijn voor onze zaak. Alleen maar dingen die betrekking hebben op de reeds lopende emigraties. Doch von Schumann heeft mij al gezegd dat hij mij een soort verklaring wilde geven waaruit zou blijken dat ik kon emigreren en met mij 30 anderen. Als die andere zaak, die van de uitwisseling, zich ook gaat ontwikkelen, zou hij mij ook daarover een verklaring sturen. Ik verwacht die eerste verklaring iedere dag.'
'Dat is prachtig. Die verklaring kan heel belangrijk zijn. Die Duitsers zijn gek op stukken. Dan sta je ineens veel en veel sterker hier.'
'En hebben die dertig al formulieren ingevuld, met hun personalia, etc., want ook dat zal toch uiteindelijk moeten. Want om hier weg te kunnen zullen nog heel wat 'Papierkriege' moeten worden uitgevochten,' kwam de bureaucratische Kopuit om de hoek kijken.
'Ik heb tot nog toe allerlei gegevens moeten opzenden voor iedereen afzonderlijk. Doch binnenkort krijg ik de definitieve formulieren, met nog meer punten. Je ziet, alles verkeert nog in het beginstadium.' Alweer een nieuw ding. Formulieren. Hoe kom ik daar nu aan. 'Je moet weten, voor dat je hier uitrijst, enfin, dat zal jij wel nog beter weten met die ervaringen die je al hebt, als je dus hier weg wilt, moet je eerst een vergunning hebben om het land te verlaten, van de bezettingsautoriteiten in Nederland, goedgekeurd door de Befehlshaber van de Sicherheitspolizei in Nederland. Dan een door-reis door België-Noord Frankrijk, ook alweer goedgekeurd door alle autoriteiten aldaar, dan weer een vergunning voor bezet Frankrijk, idem idem, en dan weer de uitreis uit bezet Frankrijk en de inreis in onbezet Frankrijk. Weet je wat een administratief gedoe dat allemaal is? Hoelang heeft b.v. een geval geduurd van die welke je al hebt behandeld?' Hertzberger was zichtbaar goed op de hoogte van die reisbepalingen. Dat wist ik dan alweer. Hoe zoiets in elkaar zat. Goed dat er zoveel schijven nog zijn. Want ik moet zien af te komen van die emigratie die immers net zo'n fantoom is als von Schumann en ik moest toch de bescherming van een in bewerking zijnde emigratie zien te behouden voor mijn mensen. En eventueel voor nog vele anderen. Goed dat ik die 300 als getal had laten vallen. En bovendien, wie controleerde mijn werkelijke aantallen als ik geen administratie hield? Ik kon net zoveel mensen helpen als ik wilde en steeds blijven beweren dat het er nog geen 300 waren. En ik kon ook die vage 300 zonodig nog wat rekken. Nu in ieder geval gebruik maken dus van de gelegenheid om de emigratie naar ver weg te schuiven en daarmede de bescherming zo lang mogelijk laten handhaven. Want een niet-ingetreden emigratie zou automatisch betekenen een opheffen van de bescherming.
'Bij de reeds door mij behandelde gevallen heb ik gezien dat er bij waren die wel een jaar duurden voor het zover was, andere weer een half jaar. Maar korter was er geen. Daar onze zaak eerst in april is begonnen, reken ik dat in ieder geval niet voor September iets definitiefs gaande kan zijn. Op z'n allervroegst dus. Maar het kan evengoed november zijn, of volgend jaar maart. Vooral als het zo'n hele hoop ineens betreft.'
'Dat lijkt mij ook,' meende Hertzberger, 'je moet bij dat alles met beide benen op de grond blijven. Denk liever aan december dan aan September. Je hebt niet eens nog de deviezen bij elkaar voor die 30. Nee, September moet afgeschreven worden. Maar het is ook voor ons van belang, om te weten hoe het dan verder gaat, met nieuwe groepen. Hoe lang zou dat duren?'
'Ik reken, dat als één groep goed is gegaan, de rest ook wel zal lopen. En vergeet niet, al zijn ze nog niet weg, ze genieten al de bescherming van Berlijn. Ze stellen deviezen voor of ruilmateriaal voor Duitsers. Maar laten we dan toch ook rekenen, laten we zeggen van het moment dat Schumann zegt dat de onderhandelingen over de Austausch beëindigd zijn, dat dan nog een zes maanden zullen voorbijgaan voordat de meesten inderdaad kunnen vertrekken.'
'Zeer juist. Dat lijkt me allemaal wel. En vooral ook, omdat Fischer het prima vindt. Dat is nog de grootste waarde,' ging Hertzberger voort. Hij was wat trots op Fischers uitlating tegenover hem en steeds liet hij het gewicht ervan blijken.
'Weet je wat ik je wilde vragen, we tutoyeren elkaar toch, en ik geloof dat ik met mijn verzoek hier ook namens mijn collega's spreek, ik wilde je vragen ons ook alvast te noteren voor de uitwisseling of voor een verdere deviezen-emigratie. We weten, dat er heel velen zijn die in aanmerking willen komen, potentieel eigenlijk heel Joods Nederland, maar je zult toch ergens een keus moeten maken. Wij zullen nu als collega's samenwerken in de Joodse Raad, laat ons dan meegaan. We moeten ons toch tot Den Haag bepalen en alleen bij uitzondering anderen, uit andere plaatsen, opnemen. Denk je ook niet? Wij zouden je geweldig dankbaar zijn als je ons drieën, met onze gezinnen natuurlijk, ook zou willen noteren. Doe je het?'
'Nu we hier toch gaan samenwerken in de Joodse Raad, vind ik het vanzelfsprekend. Ik zal jullie bovendien vaak om raad vragen bij verdere reflectanten. Want ik ken velen in Den Haag niet. Dan kunnen jullie eventueel adviseren.'
'Enorm, dat is dus in orde? Bedankt kerel. Jullie moeten nu opstappen wil je voor spertijd binnen zijn. We houden contact met elkaar. Nogmaals bedankt.'
Ook Koning en Kopuit schudden mijn hand. Hoewel zij beiden eveneens in Scheveningen woonden, prefereerde ik het alleen te zijn op weg naar huis. Dus zei ik dat ik nog met Van der Horst even mee ging en dat ik dan wel wat zou doorstappen. Misschien haalde ik ze nog in.
Bij Van der Horst heb ik nog een kwartiertje nagepraat. Van der Horst zag toch wel gevaren in een te nauwe liaison met de Joodse Raad.
'Jij kent ze niet allemaal. Hertzberger is de enige patente kerel onder ze. De rest is stijf, bureaucratisch, zelfzuchtig. Pas maar op, straks nemen ze het hele geval nog van je over, zogenaamd omdat jij het niet voorzichtig genoeg beheert.'
Hij begreep niet dat ik de Joodse Raad net zo nodig had als het Arbeidsbureau. Dat ik voor de rest evenmin voelde voor die hele Joodse Raad. Ik zou echter moeten oppassen. Dat begreep ik. Ik kende ook de eerzucht van de ambtenaar die alles 'onder zich' wil hebben. Ik zou dubbel oppassen. Want de gevaren waren nog geheel andere dan Van der Horst kon bevroeden.
Ik heb Kopuit en Koning opzettelijk nieingehaald. Ik wilde alleen blijven. Nog weet ik hoe ik liep, over de Javastraat, langs het kanaal naar de Wittebrug, over de Nieuwe Parklaan. Ik zorgde dat ik klokslag 12 uur, de spertijd, binnen was. Het was trouwens zo aardedonker, dat toch geen mens mij had kunnen zien. Hoe dwaas bang is men voor 'verordeningen', bedacht ik. Alsof de Duitsers niets anders te doen hadden dan in het donker op de loer te liggen op late wandelaars. Met mijn knijpkat verlichtte ik af en toe de weg, als ik helemaal niet meer wist waar ik was.
Het bedrukte mij, en daarom wilde ik alleen zijn, die 40 minuten helemaal alleen. Het kwam in die drukke dagen zo zelden voor. Het bedrukte mij, want ik had die avond leugens zitten vertellen aan mensen die mij geen kwaad wilden. Die misschien wel, ten dele althans, wat erg egoïstisch waren, alleen op eigen welzijn bedacht en ongeïnteresseerd in het lot van anderen. Niettemin hadden zij mij geen kwaad gedaan, integendeel, zij wilden mij een functie geven in hun elite, in die Joodse Raad. En ik had ze verhalen zitten vertellen, die puur fantasie waren, ik had ze letterlijk op een geweldige manier ertussen genomen. Dat had mij al de hele avond gehinderd. Dat had mij al weken dwars gezeten, sedert vele mensen mij details vroegen over deze zaak. Nooit kregen zij de kans zo rustig en uitvoerig te praten als deze drie vanavond. Maar toch had ik nog nooit iemand de waarheid kunnen vertellen.
Ik hield nu niet alleen de Duitsers en het Arbeidsbureau voor de gek, doch Joden die misschien ook in moeilijkheden verkeerden. Hoe blij waren zij dat zij mee mochten! Welk een bizarre situatie toch. Daarover liep ik te piekeren. Over het hoe en waarom. Mocht dat wel? Kon ik zo doorgaan? Wat was het nut? Was het moreel gerechtvaardigd? Moest ik hun niet de waarheid vertellen? Nee, dat laatste kon zeker niet. Maar wat dan? Ook goede vrienden, zoals Mielek Kanner en Van der Horst, hield ik voor de gek. Zelfs mijn vrouw dacht dat het was zoals ik het steeds aan iedereen vertelde. Bij alle vreugde om het slagen van de camouflage, drukte het mij zodanig dat die vreugde weer werd gecompenseerd door een bitter gevoel. Het geheel was niet prettig.
Op die avond, op weg naar huis, liep ik het rustig te doordenken. En thuis zat ik tot 4 uur in de morgen op, quasi lezend, om verder met dit punt in het reine te komen. Want nu had ik veel vastgelegd die dag. Het feest met de 31, het hele gebouw dat ik bij Hertzberger had opgetrokken, het was niet mis. Het was haast onmogelijk om er niet aan te geloven.
Maar, potdorie, het was toch oorlog. Hoe moest ik anders handelen? Moest ik niet oppassen de maatstaven van de normale burgerlijke maatschappij te verwarren met die van de oorlog? Mensen werden aangevallen. Hoe viel men ze aan? Administratief. Met verordeningen, met keuringen, met oproepen. Niet met geweren of messen. Althans niet zichtbaar in Nederland. Zouden deze mensen worden aangevallen met wapens, dan zou de verdediging, - stel dat men wilde verdedigen, - ook op dat gebied moeten liggen. Men zou dan wel gedwongen zijn met wapens terug te vechten. Al was het dan met de blote vuist of met stoelen. Doch men viel 'administratief aan. Onzichtbaar. Via berichten in de krant, via de post die de oproepen bezorgde. Men werd naar werkkampen geadministreerd.
En niemand deed er iets tegen. Want hoe kan men ook tegen een administratie vechten? Men ziet het gevecht niet. Het vindt heel stil plaats. Via papieren. En het is niet eens een gevecht. Er is alleen een aanval. Niemand verdedigt zich en niemand verdedigt de aangevallenen. Men weet het nauwelijks, men beseft het niet. Er is geen krijgsgedruis, geen overwinningsgeroep en niet het gesmeek en gehuil van de overwonnenen. Het speelt zich administratief af. Ja, bij mij thuis waren verscheidenen gekomen en hadden geweeklaagd. Daar had het zich een weinig, een heel weinig, geuit. Maar hoeveel meer, hoe duizendvoudig sterker moest niet het verdriet zijn in de duizenden huizen, getroffen door deze administratieve aanval.
Wat was er nu met mij gebeurd? Ik was, ongewild eerst, in die strijd betrokken. Hoe kon ik een administratieve aanval nu anders beantwoorden dan met een administratieve verdediging. Die verdediging moest wel het karakter hebben van de zwakker uitgeruste. Immers, achter de administratieve aanval stond een grote macht. Die had alle administraties ter beschikking, alle Arbeidsbureaus, politiebureaus, die had de hele Duitse politie en het hele Duitse leger achter zich. Met zulk een enorme macht kon men het zich permitteren verordeningen te publiceren, wetende dat er geen macht was om deze verordeningen te weerstreven. Wie zich onttrok werd eenvoudig door een der vele ter beschikking staande organen tot de orde gedwongen. Hij werd gearresteerd, geslagen, Mauthausen.
Er was dus alleen maar mogelijk de verdediging van de zwakke, van degeen die geen leger had, aan wie geen administraties gehoorzaamden. Het was een heel aparte verdediging. Niet met protesten. Want die riepen alleen hoon op bij de vijand. Dat deed hem genoegen, zij waren een teken van zijn macht.
Zoals wanneer jongens vechten. Die boven ligt, de sterke, drukt van de onderliggende het hoofd hard tegen de grond. 'Niet doen, jo,' roept deze. Dat maakt het genoegen van de bovenliggende alleen maar groter.
Protesten klonken mooi, maar hadden bij zulk een vijand geen succes. Maalde hij om volkenrecht, om andere rechten? Zijn genot bestond juist in het aantonen dat hij een apart soort recht had geïntroduceerd, het biologische recht.
Waarheen kon men vluchten voor zo'n vijand? Juist omdat de aanval administratief was, maakte hij geen gerucht. De meesten beseften niet eens goed dat er zulk een aanval gaande was. Ik zelf wist niet eens hoeveel mensen naar die werkkampen moesten, hoe het daar was, welke instanties dat precies regelden. En zo was er geen kans voor vlucht. Men wist nog niet hoe. Een enkeling ontkwam naar het buitenland, doch van evenvele kwam het bericht dat ze gegrepen waren aan de grens, of ergens in België of in Frankrijk. En dan was het zeker Mauthausen. Onderduiken kende men toen nog niet. Ik had er toen tenminste nog nooit van gehoord. En niemand in mijn omgeving.
Dus vluchten ging niet. En toch moest er verdedigd worden. Hoe kon dat dan anders dan door de vijand te misleiden, door mimicry, door camouflage. Door de vijand op een dwaalspoor te brengen. Daar het een administratieve aanval betrof, moest de verdediging ook administratief geschieden. Het ene wapen tegen het andere.
Onze verdediging was die van de guerrilla's. Maar dan op administratief front, daar een ander front hier eenvoudig niet bestond. Guerrilla's geven zich niet bloot. Vallen uit hinderlaag aan. Zijn gekleed als onschuldige boeren en burgers. Niemand weet dat ze het zijn. Ook hun naaste omgeving niet. Want er zijn overal zwakken, gekken, verraders. Guerrilla's camoufleren zich.
Zo moest ook ik de Duitsers aanvallen met de wapens die zij gebruikten. Ik deed zelfs zonodig hun uniform aan door te pronken met Generaal von Schumann. En met zijn Wehrmacht. Ik bestreed ze met hun administratieve wapen. Ik kende hun zwakke plekken, de kwetsbare punten op hun verbindingslijnen. Dat was hun over-administratie, die tot bureaucratische chaos had geleid. Ze waren zó opgegaan in hun spel van administratie, dat zij alles geloofden wat maar deed alsof het er deel van uitmaakte.
Zij hadden list gebruikt, de aanvallers. Om het gevecht vooral niet luidruchtig te doen worden. Eerst had Seys Inquart gezegd dat aan het Nederlandse volkskarakter niet zou worden getornd. Dan waren, heel geleidelijk, allerlei verordeningen gekomen. Eerst hele lichte, nietszeggende. En langzamerhand kwamen de ergere. Nu de arbeidskampen, de ster, de evacuaties. Met bij alles Mauthausen op de achtergrond.
Was dan niet het enige wapen tegen hen in dat kleine land dat niets anders toeliet, dat verbergen zelfs zo moeilijk maakte met die perfecte administratie, perfect overgedragen aan de vijand, door burgerlijke gemeenten en door Joodse gemeenten, met nu nog als extra-administratieve ramp de Joodse Raad, die naar ik voelde, alles weer perfect zou doen, was dan niet het enige wapen eveneens list? List die gmaakte van het zwakste punt bij de vijand, nl. zijn verafgoding van de administratie? Zo kon men hem dingen doen geloven die men wilde. Als het maar paste in zijn systeem.
Goed, dan was het in orde dat ik mijn list, mijn administratieve list stelde tegenover de administratieve list van de tegenstander. Ik kon en mocht gebruik maken van zijn blindheid in de administratie, voortgekomen uit dat blinde geloof erin. Door de onoverzienbare chaos van draden en draadjes, van bureaus en bureautjes, van die super-organisatie die niemand meer kon overzien.
Moest ik die camouflage nu ook voortzetten in eigen gelederen? De eerste vraag is dan: zijn er wel eigen gelederen? Waar vind ik die? Zouden niet al mijn medewerkers de doodsschrik krijgen als ik hun vertelde hoe de vork werkelijk in de steel zat? Wie garandeerde mij dan dat ze niet verder zouden praten, opscheppen? Zoals zo vaak gebeurde. Je hoorde de sterkste staaltjes van stom gepraat, waarmee velen bij de Duitsers vastliepen. Had niet Stiel prompt gepraat, ondanks het plechtig gegeven erewoord? Gelukkig wist hij niets. Doch dat wat hij geheim zou houden, had hij er, met goede bedoelingen, om anderen te helpen, uitgeflapt.
En dan, welk nadeel berokkende ik hun door hun niet te vertellen hoe het in werkelijkheid in elkaar zat? Ik kon er geen vinden. Juist omdat ze niets wisten, liepen zij geen gevaar. Zij zouden nooit, als ik gepakt werd, - en dat ik gepakt werd stond met wiskundige zekerheid vast als er geen invasie kwam, - als medeplichtigen kunnen worden beschouwd. Hoogstens als slachtoffers, als men zou kunnen nagaan wie het waren. Want ik had geen administratie.
Zij zouden misschien wat hoop hebben op een uiteindelijke emigratie. Zij zouden dus proberen in leven te blijven om die te kunnen meemaken. Zij zouden actief blijven, oplettend. Zulke mensen hebben meer kans in zulk een tijd erdoorheen te komen dan de depressieven, de neurotischen. Die liepen overal tegen de lamp. Allerlei gevallen kende ik al.
En, als zij wisten hoe het in elkaar zat, dan zouden zij zenuwachtig worden, fouten begaan, aandacht trekken door hun vreemde gedrag.
Nu echter speelden zij openhartig mee en hielpen zo de camouflage perfectioneren. Zij hadden gemoedsrust. Ik werd al genoeg gekraakt door zenuwen en angsten. Stel dat zij hadden gehoord dat Fischer door Hertzberger attent was gemaakt op deze zaak. Zij zouden de benen hebben genomen, ergens vastgelopen zijn, ondervraagd, en ze zouden opgebiecht hebben. Zoals van zovelen al werd verteld.
Nee, medestrijders, bereid om alles op te offeren, kende ik niet. Ik kende een aantal brave helpers, bereid om zich inspanning te getroosten, om zich uit te sloven, om te helpen. Doch zouden zij dat durven meedragen? Zij waren al bang als ik adviseerde formulieren fout in te vullen, als ik de raad gaf niet te voldoen aan bepaalde aangiften, daar waar ik wist dat de kans om achterhaald te worden, nihil zou zijn. Misschien zou ik die medestrijders nog eens ontmoeten. Doch was het zelfs dan niet efficiënter dat ieder zijn front hield? Wat moest überhaupt een medestrijder nog bij mij doen? Het geheim kennen? Het was genoeg als ik dat kende. Dan hoefde ik niet te vrezen dat hij zich eens zou verspreken, dat hij zou biechten na een arrestatie.
En de Joodse Raad? Brave mensen, zeker die Hertzberger, maar wat dan nog? Stel dat ik het Hertzberger vertelde. Zou hij niet in angst en beven wéér voor die Fischer verschijnen? En wat werd hij er wijzer van? Totaal niets. Wat werd ik er wijzer van? Ook niets. Alleen de angst voor verpraten door Hertzberger. En stel dat de Joodse Raad als zodanig het zou weten. Die moest er misschien wel melding van maken, wilde hij zelf niet in grote moeilijkheden geraken als het uitkwam en als dan blijken zou dat de Joodse Raad het heeft geweten en niet gemeld. Nee, de Joodse Raad was, of hij het nu wilde of niet, een verlengstuk van de Duitsers. Een onschuldig uitziend verlengstuk, maar daardoor des te gevaarlijker.
En nu, als zij het niet wisten, konden rij onbewust meewerken aan de bescherming van deze 37 en in de toekomst zo nodig voor nog anderen. De bescherming van die 37 hing zelfs af van de onwetendheid van de Joodse Raad, zoals zij ook afhing van de onwetendheid van het arbeidsbureau.
Ik dacht aan een geschiedenis uit de vorige wereldoorlog, die ik als jongen eens had gelezen en waar ik later nog vaak aan had moeten denken.
In het door de Duitsers bezette België was een door de Fransen of Engelsen opgeleide Belg binnengedrongen om bepaalde sabotagedaden achter het front te verrichten. Hij was voor dit gevaarlijke en belangrijke karwei onherkenbaar gemaakt. Haar geverfd, anders gekapt, bril, etc., etc. Zo kwam hij ook in zijn oude omgeving, die hij mede nodig had voor zijn werk, en niemand herkende hem. Zelfs zijn vrouw en zijn moeder wisten niet wie hij was. Hij kon niet nalaten hun te vertellen over hem, alsof hij hem kende en gezien had. Niemand in de omgeving wist echter dat hij het zelf was. En zo gelukte het de opdracht te vervullen. Zou hij zich bekend hebben gemaakt, niemand zou gedurfd hebben, men zou zenuwachtig zijn geweest, men zou beseffen dat hij binnengesmokkeld was, verraad zou kunnen plaatsvinden. Toen de opdracht gelukte, waarbij hij zelf de gevaarlijkste plaats innam, die haast zeker tot de dood moest leiden, sneuvelde hij. En alleen uit een brief na de oorlog ervoeren zijn vrouw en zijn moeder dat hij het was geweest.
Zo kan een jeugdherinnering, - ik weet niet eens of het verhaal echt heeft plaatsgevonden of dat het slechts een melodramatische fantasie was, - lang nawerken. Ik realiseerde mij dat iedere geheime opdracht ook strikt geheim moest zijn, wilde zij slagen. Niemand was er die mij opdracht had kunnen geven. Ik had mij zelf ermee beladen. Doch nu ik er eenmaal mee zat, moest ik consequent doorzetten.
In die nacht werd ik mij dan ook heel sterk bewust dat ik vooral niet zwak mocht worden en gaan praten, anderen vertellen wat ik uithaalde. Daar staat doodstraf op, zei ik mij dan, dat is schending van het geheim. Het heeft alleen kracht en zin als ik het alléén heb. Anderen zouden mij ook kunnen doen wankelen door naar hun voorhoofd te wijzen. Of ik het nu verstandig of dom had opgezet, ik had het opgezet en ik kon nu niet halverwege ophouden, nu het lot van zovelen er reeds vanaf hing.
Ik dacht er ook aan, wat de anderen zouden zeggen nadat de invasie was gekomen. Want zeker zou men dan willen weten waar die General von Schumann zat, eventueel om hem te huldigen of te belonen. Had hij niet willen meewerken om honderden Joden te redden? Dan zou ik hun vertellen dat ik zelf die generaal was, dat ik het op mij had genomen dit gevaarlijke spel te spelen, dat ik het hun bespaard had medewerker te zijn om de hiervoor genoemde redenen. Ik vermaakte mij al bij de gedachte aan de verraste gezichten, aan de uitroepen: hoe durfde je, waar haalde je het lef vandaan, wist je niet dat ze je in stukjes zouden hebben gehakt als ze gemerkt hadden dat jij zo iets had gedaan?
Ik zag ook voor mij de gezichten van de 37 vrijgestelden en hun familie, die dan zouden begrijpen op welk een bluf en lef zij thuis waren gebleven. Dat ik er mijn leven mee geriskeerd had om die 37 te helpen. Het zou ze wel doen opkijken, zo'n verhaal. Wist ik überhaupt óf ik de invasie haalde? Zou ik niet in een brief alles opschrijven en die brief ergens begraven? Nee, ook dat was gevaarlijk. Wie weet werd de brief te vroeg gevonden. Riskeren maar. Dan maar met een raadsel het graf in. Want men zou, ook na mijn sneuvelen, Schumann immers niet vinden. Men zou er niets van begrijpen. Niets aan te doen.
Zo ging ik, het werd reeds licht, naar bed. Rustig nu, ook voor mezelf gerustgesteld. Ik moest wel zo handelen. Er was geen alternatief meer. Ik had eventueel helemaal niet moeten beginnen, met Stiel destijds. Doch was dat dan wel bevredigend geweest?