HOOFDSTUK 8

Er volgde een periode van betrekkelijke rust, wat betreft verdere Duitse maatregelen. Weliswaar kwamen er nog wat geruchten over verdere evacuaties van Joden uit sommige kleine plaatsen, doch men wist nooit goed of het geruchten waren of dat het werkelijkheid was. Er werd zoveel verteld in die dagen. Ik meen mij ook te herinneren dat in die dagen de verordening viel dat Joden niet meer dan f 250,- tegelijk mochten bezitten, dat de naam Lippmann-Rosenthal als door de Duitsers gebruikte bank op veler lippen kwam.

Voor de Haagse Jodenheid kwam in die dagen ook de verordening af dat men het Binnenhof en omgeving niet meer mocht betreden. Men kwam toch al niet graag daar. De tegenstelling tussen de zoete herinnering en de afschuwelijke realiteit was te groot. Het rook er voor mij steeds naar Mauthausen.

Toch liepen al snel enige, blijkbaar onwetenden, - wie zal dat zeggen, - daar tegen de lamp. Geruchten drongen door dat deze en gene daar gepakt waren, en via een Nederlands politiebureau afgegeven waren aan de S.D. Ook hoorde ik van een Jood die in een plantsoen op een bankje had gezeten en die was opgepakt. Men had hem zien lopen naast een Haagse agent, die al fietsende het slachtoffer, - de ster verried hem, - had gevonden. Hij werd naar een politiebureau gebracht en men hoorde een dag later dat hij naar het kamp Amersfoort was vervoerd. En dan hoorde men niets meer van hem. Dat werden meer en meer de dagelijkse berichten. Ook het niet duidelijk tonen van de ster werd aanleiding voor dodelijke plagerijen. Berichten hierover druppelden ook door. Vaak wist ik niet of deze berichten waarheid bevatten. Van verschillende gevallen echter stond het vast. Echtgenoten kwamen het mij vertellen en... om hulp vragen. Ik belde dan de Joodse Raad op. Die zei dan dat zulke zaken buiten hun competentie vielen, dat zij hoogstens, als het toegestaan was, kleding of andere benodigdheden zou kunnen laten afgeven. Doch liever onthield zij zich ook daarvan. Ik kreeg een stelregel te horen: 'Blijf zo ver mogelijk af van gevallen die in 'Polizeilicher Erscheinung' zijn getreden.' Wat moesten wij dan wel doen? Doch daar schrijf ik verder nog wel over.

Ik geloof dat in die tijd ook de fietsen moesten worden ingeleverd door de Joden. Gek, ik zag in die maatregel al dat volgen zou het algehele verbod om te reizen, ook per tram of trein, een maatregel die eerst eind juni volgde. Ik voelde dat men de bewegingsvrijheid ging belemmeren, dat men de Joden in Amsterdam wilde concentreren, kortom, dat er niet veel goeds te verwachten was, dat de dreiging veel heviger werd.

Als ik dus zeg dat er betrekkelijke rust heerste wat betreft Duitse maatregelen, dan bedoel ik de oproepen. Na midden mei vonden nog wel keuringen plaats, op vrij grote schaal zelfs, doch nieuwe oproepen kwamen er niet, althans niet in de mij bekende omgeving. Keuringen werden nu zelfs ook verricht door niet-Joodse artsen. Men zei dat deze artsen aangewezen waren door het Gewestelijk Arbeidsbureau en dat er vele 'fouten' onder waren. Ik weet het niet, ik kende ze niet, en de geruchten zeiden zoveel.

Er was dus voor mij na midden mei geen noodzaak meer om het Arbeidsbureau op te bellen om de mensen van de door mij 'geregelde' deviezen-emigratie vrij te stellen. Er deden zich na die 37 geen nieuwe gevallen voor. Ik vond dat ook voor mij veel rustiger. Men kon immers nooit weten welke lawine zelfs een enkel geval zou kunnen veroorzaken.

Wel heb ik in die periode nog tweemaal mijn man op het Arbeidsbureau opgebeld. De eerste keer om hem 'te bedanken' voor zijn vriendelijke interventie voor Bacherach, Men leert in zo'n tijd wel tactiek en diplomatie. Die man moest vooral niet denken dat ik hem een plezier deed, ik moest laten blijken dat ik als Jood dankbaar was voor zijn inspringen voor een reeds opgeroepen Jood. De tweede maal telefoneerde ik hem in juni. Zo maar, om eens wat van mij te laten horen. Wij hadden weer een gemoedelijk gesprek, waarbij ik hem en passant vertelde dat de administratieve voorbereidingen voor de emigratie van mijn mensen voortgang maakten, dat het echter wel tot September minstens zou duren, eventueel tot november. Dat gaf niets, zei hij, men zou de vrijstellingen rustig kunnen verlengen, dat had hij al eerder gezegd, herinnerde hij mij. Hij zei weer dat ik bijzonder goed werk met dat alles deed. 'Wel een extraatje voor de Joden,' meende hij, 'voor ons Nederlanders is zo iets niet weggelegd.' Leuke man, dacht ik, hij zou niet eens wegwillen gezien zijn florerende handel! Hij zou wel overal gedekt zijn, en niet met papieren generaals.

Ik was dus reeds heel tevreden dat mijn '37' niet weg hoefden, dat er rust heerste voor hen en zo ook, wat dit front betreft, voor mij.

Andere, meer interne activiteiten ontplooiden zich echter wel in deze periode. Het gesprek bij Hertzberger was natuurlijk, dit begreep ik en ik had het bij het praten verwacht en erop gerekend, zeer snel overgebracht naar de andere 'hoge heren' van de Joodse Raad in Den Haag. Vandaar ging het zijn weg naar Amsterdam en andere plaatsen. Het gevolg was dat reeds heel spoedig de heren Kaufmann en Simons, na Edersheim de hoge heren van de Joodse Raad in Den Haag, bij mij kwamen om óók eens precies te vernemen hoe het zat. Ik wees hun ten overvloede op het nog zeer vage en verre karakter van alles. Dat gaf niets. Men had op het moment geen zorgen, men wilde graag, als het zo ver was, van de partij zijn. 'Men koopt toch ook wel eens een lot uit de loterij,' zei een van hen. 'Dan reken je ook niet meteen op de honderdduizend. Maar 'mann kann nicht wissen', zo is het hier ook. Je kunt niet weten, er kon eens echt wat uit komen.'

Er was trouwens even een hele toeloop van de 'elite.' De een stak de ander aan en men nam een lot. Het was overigens toen nog een heel gratis lot. Deze mensen kon ik gerust toevoegen aan de ca. 100 die ik 'in gedachten' reeds had genoteerd. Van hen was nauwelijks te verwachten dat zij druk zouden uitoefenen doordat zij opgeroepen werden voor de werkkampen. Alleen bij het opnemen van mensen waar wel zulk een druk te verwachten stond, b.v. omdat zij al gekeurd waren, realiseerde ik mij dat zij over enige tijd terug zouden kunnen komen en dat ik dan voor hen zou moeten optreden bij het Arbeidsbureau. Ook zij realiseerden zich dat en zij waren met hun opneming even gelukkig als wanneer zij reeds het uitstel in handen hadden.

Zo heb ik in die nieuwe periode, de 'na-Joodse-Raad-periode' noemde ik haar, weer een honderdtal gegadigden genoteerd. Ik stond sterk met mijn 300 die ik had genoemd en niemand kon met mij meetellen. Zelfs mijn naaste medewerkers raakten de tel kwijt. En al mocht ik zelf ook eens twijfelen of die of een ander wel door mij een toezegging had ontvangen, dan rekende ik altijd wel op de komst van de bezitter van een toezegging in het geval dat hij een oproep kreeg. En dan zou ik hem of herkennen, of toch nog opnemen, alleen al door het feit dat hij een oproep had ontvangen.

Van die nieuwe 100 rekende ik, dat van de daarin voorkomende ca. 70 gekeurden, er 50 een oproep konden ontvangen. Veel, vond ik. Maar wat te doen? Ik moest wel. Kon ik ze afzeggen? Alleen al hun vreugde op het moment dat ik hun de opneming bevestigde, was alle verdere risico waard. En ik werd wat speels met dat risico. Bacherach, Hertzberger, Cycle Import, Fischer, dat alles maakte mij rustiger. Ik meende heel sterk te staan en ik meende de man van het Arbeidsbureau wel mee te zullen krijgen. Al zag ik vreselijk op tegen het moment dat ik weer met hem zou moeten telefoneren over nieuwe gevallen. De vreugde der 70 gekeurden maakte echter veel goed. 'Er zal wel weer wat voorgevallen zijn dat alles ineens gemakkelijker maakt, net als de vorige keren,' dacht ik optimistisch. Ik had geen idee dat heel andere dingen zouden gaan gebeuren waarbij zelfs 'die belangrijke man van het Arbeidsbureau' buiten spel zou komen te staan. Hij zou nooit meer weten van die nieuwe 70, waarvan ik op 50 rekende die een oproep van hem zouden ontvangen.

Ik had gezegd dat von Schumann mij een verklaring zou sturen, dat ik ook formulieren zou ontvangen voor een uitgebreider en definitiever registratie der gegadigden. Tenslotte moesten er op tafel komen, hoe dan ook, wilde ik, met name nu bij de Joodse Raad, geen argwaan wekken. Die argwaan zou bewust of onbewust door hen op de S.D. worden overgedragen. En dan was het meteen helemaal uit. De Joodse Raad was mijn 'spreker,' mijn 'zegsman' bij de S.D. Een te goeder trouw optredende zegsman.

De knoop werd doorgehakt. Ik moest dat papier laten drukken. Maar hoe kom ik ertoe papier te drukken voor een Duitse generaal? Dat zou toch meteen gemeld worden. Bovendien bestond er zo iets als een vergunning voor het drukken van briefpapier. Ik kon ook moeilijk zeggen dat ik 'zwart' moest drukken voor een Duitse generaal. Evenmin kon en mocht ik zeggen dat het een illegale zaak betrof, dat die generaal niet bestond, dat ik hem had gecreëerd. Welke drukker zou daar aan willen, en zo ja, wie weet hoe snel het gerucht circuleert dat de hele generaal von Schumann niet bestaat. Nog erger stond het met de formulieren. Hoe en waar kon ik formulieren laten drukken, met een Duits indrukwekkend 'hoofd', uitgaande van een Duitse instantie? Die drukten toch immers zelf wel hun papier? Ook hier weer dezelfde bezwaren om te vertellen dat het 'illegaal' was. Hoe snel zou dat niet bekend worden nu er zoveel mensen bij betrokken waren die deze formulieren zouden moeten invullen!

Het Economisch Raadgevend Bureau had een drukkertje, D. 'Wolf, geen Jood. Hij drukte voor ons het briefpapier en ander drukwerk. Be herinnerde mij, bij mijn gepeins over 'welke drukker in 's hemelsnaam', dat deze Wolf een tijd geleden voor mij persoonlijk briefpapier had gedrukt, ook 'zonder vergunning'. Hij kon dus in zekere zin misschien nog 'zwart' drukken. Dat zou ik hem eerst vragen. En dan zou ik hem, na veel wikken en wegen besloot ik tot deze tactiek, vertellen dat ik een Duitse generaal, von Schumann, goed kende. Ik wilde die generaal een cadeau geven en ik had hem naar zijn wensen gevraagd. Hij had gezegd dat er in Holland veel beter papier was dan in Duitsland en dat hij 'het bijzonder op prijs zou stellen als ik hem als geschenk een doos bedrukt briefpapier zou kunnen geven. Hij had mij de tekst en de wijze waarop die geplaatst moest worden op een vel papier voorgetekend. Het zou privé-papier zijn. Want het dienstpapier kreeg hij natuurlijk overvloedig. Dat mocht hij niet gebruiken voor privé-doeleinden en hij zou juist wat mooi, goed Hollands papier willen hebben; mannelijk, fors, niet te luxueus, enfin, zoals een Pruisische generaal betaamt.

Als Wolf op dit verhaal zou bijten, zou ik kunnen beginnen over de formulieren. Diezelfde generaal, waarvoor hij nu dat briefpapier ging drukken, behandelde in Nederland bepaalde emigratieaangelegenheden. Daarvan kende ik die generaal overigens. En nu had hij in Berlijn 'formulieren voor deze kwestie, doch door een misverstand waren die niet bij hem aangekomen. Zij waren blijkbaar naar een ander land gestuurd. Doch hij moest op korte termijn deze formulieren in Den Haag hebben. Weer aanvragen in Berlijn was te omslachtig, ook vervelend omdat al formulieren waren gezonden. Hij zou het bijzonder op prijs stellen als ik die formulieren voor hem kon laten drukken. Kijk, hij had alles reeds voorgetekend op bijgaand vel.

Wolf was nogal onsnugger. Al te ingewikkelde verhalen moest ik vermijden; het moest er simpel, plausibel en ongevaarlijk uitzien. Hoewel hij ook illegaal drukte, d.w.z. zonder vergunningen, en misschien ook wel eens, zoals hij vertelde, illegale dingen deed, het drukken van papier voor een niet bestaande en toch werkzame generaal plus formulieren voor een niet-bestaande en eveneens functionerende Duitse instantie, zou het te 'link' vinden. Dat was te explosief. Bovendien, hij zou mijn hele spel niet eens begrijpen, niet kunnen volgen. Het ging zijn voorstellingsvermogen beslist te boven. Ik meende dus dat het verhaal dat ik voorbereidde, net voor Wolf op maat was gemaakt. Dat zou hij begrijpen en hij zou bereid zijn te helpen. Vooral als ik de goede zwarte prijs zou willen betalen. Een mens moest ook in die tijden leven.

Ik bereidde de beide concepten voor en vroeg Wolf op het Bureau aan de Van Boetzelaerlaan te komen. Ik plaatste een, op dat moment onnodige, bestelling voor het bureau, die Wolf blij noteerde en deed toen mijn verhaal. Het ging weer wonderwel goed. Wolf begreep het direct! Stel je voor, zo'n generaal een plezier doen, wat een kans. Of ik vooral ook wilde zeggen dat hij. Wolf, het voor hem gedrukt had. Met opgave van zijn adres. Je kon immers nooit weten, zo'n generaal kon nog eens van pas komen. O, die generaal!

Het moest zo snel mogelijk, 100 vel voor de generaal en 500 formulieren. Het zou prima in orde komen. En het kwam in orde. Keurig.

Het papier voor de generaal, privé-papier dus, had ik een mooi dikgedrukt hoofd gegeven: Generalleutnant Herbert Joachim von Schumann. Ik wilde hem niet al te hoog maken. Generalleutnants moesten er wel duizenden zijn. Ik had nog gedacht aan Generalmajor, doch dat vond ik weer iets te laag in standing. Generalleutnant leek mij een goede middenweg. Zo iemand kan generaal worden genoemd in het verkeer, en ik meende dat de specificatie Generalleutnant het goed zou doen in mijn administratieve camouflage-oorlog. De S.D. zou het horen en zou het redelijk vinden. En het zou net ook te hoog zijn om er iets tegen te ondernemen.

Zo'n generaal heeft bovendien, als ieder mens in de maatschappij, voornamen. Adolf of zo klonk te proletarisch voor een 'von'. In mijn jongensjaren had ik een boek gelezen en herlezen, ik vond het toen een erg mooi boek. Ik weet niet meer goed waarom. Dat boek heette 'Het Jongenskamp' en het was, naar ik meen, bij Kluitman in Alkmaar verschenen. In dat Jongenskamp, dat in Duitsland speelt, - het was misschien zelfs een vertaling uit het Duits, doch daar let je als jongen niet zo op, - kwamen twee jongens voor als leiders. De een, een jongen uit het volk, heette Herbert Krafft, - zulke namen vergeet je nooit, - de ander, een jongen van 'goeden huize' zoals dat heet, droeg de naam Joachim von Werther. Die jongens, uit verschillend milieu, konden het tenslotte erg goed met elkaar vinden. Het leek mij een goede doop, als ik die 'von'-generaal in het Nazi-Duitsland tot voorbeeld zou maken van die vriendschap van Herbert Krafft en Joachim von Werther, en zo noemde ik hem dus Herbert Joachim von Schumann. Het klonk stoer en jonkerachtig tegelijk. Er zat muziek in. Hoe ver de invloed van een jongensboek toch kan gaan.

Het adres had mij nogal hoofdbrekens bezorgd. Ik had een adres 'ergens in Berlijn' kunnen opgeven. Doch ik kende de kaart van Berlijn heel slecht. En stel je voor, dat een adres dat ik opgaf niet meer bestond, of dat daar een bekend politiebureau of postkantoor is gevestigd. Of dat een echte generaal er woont. Ik was wat voorzichtiger geworden voor toevalligheden. Dus, deed ik iets op het eerste gezicht erg onvoorzichtigs. Ik liet de generaal domicilie nemen op... het Departement van Economische Zaken in Den Haag. Ik noemde het Departement niet, doch liet drukken: Bezuidenhoutseweg 30, Den Haag. De niet-weter zou denken aan een mooi herenhuis in Den Haag, de wel-weter zou zeggen: Hé, dat is het Departement van Economische Zaken. Precies, zou ik dan zeggen, dat is zijn Haagse adres. Want van daaruit behandelt hij de deviezen- en andere economische problemen. Alle Hollandse zaken worden formeel van daaruit geregeld. Koning had mij immers verteld van de Duitse hoge militairen die het Departement reeds in zijn tijd frequenteerden. Zeer waarschijnlijk deden zij dat anderhalf jaar later, in met 1942, nog meer. Hirschfeld had een soort adelaar-onderscheiding gekregen en het was niet anders dan normaal dat er Duitse 'hogen' zouden verkeren. Zoek het maar uit, dacht ik! Het is nooit uitgezocht, hoewel de brief door velen word bestudeerd, óók door Koning.

De brief van de generaal heb ik met veel zorg, na steeds weer een nachtje slapen, opgesteld. Ik wist dat hij een belangrijk document in de gehele administratieve guerrilla zou worden. Er moest een hoop in staan en toch ook weer vaag, flexibel, hij moest in goed ambtenaren-Duits gesteld zijn, in de Pruisische Wehrmachtsstijl. Ik spreek en schrijf Duits even goed, of praktisch even goed als N. Wat ik moest zien te vinden was de goede ambtelijke generaalsstijl.

Tenslotte had ik het. De brief kreeg als datum 23 mei 1942. De generaal bevestigde mij dat ik van het Oberkommando van de Wehrmacht in Berlijn, vergunning had om, als tegenprestatie voor mijn diensten op economisch gebied aan de Wehrmacht verleend, te emigreren en daarbij 30 anderen met familie mee te nemen. De zaak werd op het moment behandeld bij de diverse, daarvoor in aanmerking komende, instanties. Zodra deze behandeling tot een einde was gebracht, kon begonnen worden met de voorbereidingen voor emigratie mijnerzijds, waartoe ik dan de toestemming moest hebben van de autoriteiten in Nederland voor de uitreis, in België/Noord-Frankrijk voor de doorreis, voor bezet Frankrijk voor doorreis en uitreis en voor onbezet Frankrijk voor de inreis. De Wehrmacht zou mij met het verkrijgen van deze vergunningen kunnen helpen.

Dat was het. Men begrijpt dat ik met die reis nogal in mijn maag zat. Want wat er ook door zou gaan, die reis was juist de camouflage om al dat andere te laten doorgaan. Ik moest die reis dus zo ver mogelijk uit de realiteit duwen, ik moest laten blijken dat er nog heel wat te regelen viel, dat er onderweg dus nog heel wat kon mislukken. Als Berlijn eenmaal klaar was, zou eerst nog een andere brief moeten komen om dat aan mij te bevestigen en daarna zou pas de lange administratieve weg via de instanties in Nederland, België en de twee Frankrijken beginnen. De Wehrmacht zou mij daarbij 'kunnen' helpen, liet ik hem heel fijntjes zeggen. D.w.z. het zou een nieuwe gunst zijn; eigenlijk zou ik het misschien zelfs zonder Wehrmacht moeten klaren. Dus heel vele slagen om de arm. Doch daartegenover stond toch ook, 'zwart op wit,' dat ik mocht emigreren met 30 andere families. Dat stond als principe vooraan. Men moest daarom de mensen die meemochten, maar vrijstelling geven voor de werkkampen. Dat wilde ik ermee zeggen. Want om die vrijstellingen, of uitstel, wat het eigenlijk was, maar men noemde het meest vrijstellingen in de hoop dat van uitstel afstel zou komen, om die vrijstellingen dus, ging het. De emigratie was de koek die de instanties te eten kregen om die vrijstellingen te geven. De kennis, opgedaan bij de bespreking bij de Joodse Raad over wat er allemaal nodig was, verwerkte ik tactisch in de brief. Ik zag de heren al knikken van: 'Zie je wel, ik heb het je al gezegd, je moet die papieren allemaal hebben. Nou zie je het zelf.' Is er groter bevrediging voor een bureaucratische geest dan dat hij merkt dat hij gelijk had in het voorspellen van de door anderen te volgen spelregels? Zij zijn als kinderen.

Zo geschiedde ook. Toen ik aan Hertzberger, Koning en Kopuit tijdens een der volgende besprekingen, ergens in begin juni 1942, de brief toonde, en passant, als 'o ja, ik heb nog een brief van Schumann gekregen,' grepen zij er gretig naar. Stilte eerst. Aandachtig lezen en herlezen. Overwegen. Heel goed, dacht ik, de brief is dus goed gecompliceerd, goed vaag, voor allerlei uitleg vatbaar. Toen kwam het oordeel:

'Die man is nou werkelijk serieus. Zeer goed gesteld, voorzichtig, en toch afdoende. Een prima stuk. Je kunt die Schumann beslist vertrouwen. Ik was bang dat hij van alles zou beloven en dan niets houden. Zoals die kerels steeds doen. Maar hij is heel voorzichtig. 'Die Wehrmacht könnte dabei behilflich sein,' uitstekend. Want weet je, hij mag natuurlijk niet vooruit beslissen voor die andere instanties. Dat moeten die Dienststellen zelf doen. Maar... de Wehrmacht zal de hint geven, zal wel de weg wijzen. Alleen dat al toont aan dat die Schumann een serieuze vent is.' Zo riepen ze door elkaar, elkander aanvullend. De brief werd, om de Joodse uitdrukking te gebruiken, 'geleerd', alsof het een Talmoedpassage was, waar deze drie overigens niets meer van wisten. Men gromde vergenoegd van 'zie je, dat had ik al gezegd,' of 'zo heb ik a1 gedacht.'

Toen Koning het adres zag glom hij. Zie je wel, dat is dus die man die ik bedoel. Het was een beetje ook zijn generaal.

De formulieren liet ik, bij gebrek aan betere invallen, uitgaan van de 'Ein- und Ausreisestelle der Wehrmacht'. Deze formulieren hadden wel 'Berlin' als standplaats. Doch zonder verdere aanduiding dan, met kleinere letters eronder, 'Oberkommando der Wehrmacht'. Ook hier dacht ik: zoek maar uit.

De formulieren vroegen met Duitse Gründlichkeit naar alles wat los en vastzat. Ik had trouwens al een meer dan gründliche ervaring in Duitse formulieren door mijn talrijke cliënten. Een opmerking van een der gegadigden of er geen foto's moesten worden afgegeven, liet mij een vak open laten voor het opplakken van de foto.

Ik vulde in de komende dagen, met behulp van de betrokkenen, de formulieren in, plakte de foto's op en... zond ze natuurlijk 'naar Berlijn'. Daar het geen kacheltijd meer was en rook zou kunnen opvallen, versnipperde ik ze grondig en vulde de vuilnisemmer ermee. Dat formulieren invullen, per gezin één formulier, ging ook verder door nadat ik de 200 reeds 'genoteerden' had afgewerkt.

De formulieren vervulden de gekke behoefte der mensen die denken, dat iets pas 'echt' is als er bureaucratie bij te pas komt. De ingewikkelde, alles vragende formulieren, gaven aan het geheel dan ook een verdere indruk van grote serieusheid. Ook de Joodse Raad vond de formulieren zeer 'verstandig'. Mijn 37 vrijgestelden plus de 70 op vrijstelling rekenenden betekenden ruim 100 gezinnen, een 300 à 400 personen die even opademden, die een nachtmerrie zagen verdwijnen. Het was een grote genoegdoening, zo iets in deze donkere oorlogstijd te kunnen geven en het woog op tegen de vele beslommeringen, het zoeken naar een goede camouflage, een goede dekking, kortom de ellende van een bijna hopeloze guerrilla tegen een overmachtige vijand, omringd door een onverschillige bevolking, Joods en niet-Joods. De eenzaamheid in die strijd was nog wel het ellendigste.