HOOFDSTUK 9

In juni was er ineens het gerucht. Vanwaar kwam het? Grote veranderingen waren in aantocht. En beslist geen veranderingen ten goede. Ach, men was net al bezig een beetje te wennen aan de persoonsbewijzen met de J, aan de ster, aan de werkkampen, aan de vele andere beperkingen. Wat zou er nu weer komen, wat kon er nog komen? Niemand wist het, doch het gonsde. Evacuaties, tewerkstellingen op grote schaal, nieuwe kampen, nog meer beperkingen.

De wekelijkse vergaderingen van de Joodse Raad, die in de eerste tijd wat saai waren door het gebrek aan voldoende concrete onderwerpen, werden ineens zeer levendig. Ja, er waren door de Duitsers vérgaande maatregelen aangekondigd, die velen zouden betreffen. Nee, niet allen! Wie wel en wie niet? Er zouden nadere gegevens hierover komen. Maar, er kwam niets. Om gek van te worden, zulk een zenuwoorlog.

Toen kregen wij, d.w.z. de Joodse Raad, uit Amsterdam de eerste concrete berichten, echter, onder strikte geheimhouding. Dwazen, dacht ik, iedereen weet al veel meer dan de berichten waarschijnlijk bevatten, doe niet zo geheimzinnig. Zeg, waar het op aankomt.

De berichten die de Joodse Raad in Scheveningen, - mijn kantoor bestond al en dat van Kopuit werd nu eveneens in dienst gesteld, -kreeg zeiden dat er grote, bijna algemene tewerkstellingen zouden komen. Ten dele in Nederland, doch grotendeels niet in Nederland. En wel, naar alle waarschijnlijkheid, in Silezië, misschien echter ook in Frankrijk. Terzelfdertijd zouden de Joden uit het gehele land in Amsterdam worden geconcentreerd, waar een soort ghetto zou worden ingericht.

De mannen die naar deze kampen buiten Nederland zouden vertrekken, mochten hun gezinnen meenemen. Om dus niet van hun gezinnen gescheiden te worden. Zij zouden nu met hun gezinnen in kampen aldaar worden ondergebracht. Deze kampen waren ingericht om gezinnen in hun verband te laten. Men meende dat de mannen beter zouden werken als zij hun gezinnen vlakbij wisten. Zo luidde het commentaar van de Joodse Raad dat wij kregen, over dat gezinsverband.

De Joodse Raad zou in dat werk worden ingeschakeld. Men wilde het aan de Joodse Gemeenschap overlaten om deze hele aangelegenheid zelf te regelen. De raad aan ons luidde om dus van deze gunstige gelegenheid een juist gebruik te maken, om niet de stemming te bederven, daar anders 'weer' andere organen, Nederlandse, zoals de Arbeidsbureaus en Duitse, het zouden overnemen. Men had die gunst na moeilijke onderhandelingen verkregen.

Een eerste opdracht was nu, de Joodse bevolking in groepen te verdelen. Er moesten 3 grote groepen worden gemaakt; een zgn. A-lijst, een B-lijst en een C-lijst.

De A-lijst moest personen bevatten die in de eerste plaats in aanmerking kwamen voor de grote tewerkstellingen. De B-lijst moest worden gevuld met personen die nodig waren om het vertrek van de personen van de A-lijst praktisch mogelijk te maken. Want de vertrekkenden kregen bagage mee, werkuitrusting, winteruitrusting, hun achtergelaten bezittingen zouden moeten worden geadministreerd. De A-lijst-mensen zouden natuurlijk niet tegelijkertijd vertrekken, er was daarom veel administratie nodig. Men moest ook verzoeken om uitstel of protesten kunnen behandelen. De B-lijst zou dus zo lang aan het werk blijven als de A-lijst nog bezig was te vertrekken. Daarna zou de B-lijst zich voegen bij de A-lijst-mensen in de verschillende tewerkstellingscentra, om daar de administratie, technische en andere hulp te verzorgen. Het was mogelijk dat zelfs B-mensen reeds vertrokken als er niet meer voldoende werk voor allen in Nederland was, om dan alvast het administratieve werk in die centra op te nemen. Het restant der B-mensen zou dan het verdere werk in Nederland verrichten tot ook hun taak was voltooid. De C-lijst tenslotte zou personen bevatten die in Nederland konden blijven. Ook de C-lijst zou echter ingeschakeld zijn in het administratieve werk. Zij zou de topfiguren bevatten, zij zou de topleiding voorstellen. Want al was alles wat werken kon in het buitenland, er bleven in Nederland de ouden van dagen, de zieken, de weeshuizen; en er bleven in Nederland ook nog kampen. Dat alles moest beheerd, geadministreerd worden. En tenslotte bleef de centrale administratie, ook voor alle elders tewerkgestelden, in Nederland. De C-lijst zou de postdienst onderhouden, eventuele pakjesdiensten, ravitailleringen, etc., etc.

In Den Haag telde men ongeveer 16.000 Joden. Hiervan zouden er 1.000 op de C-lijst kunnen komen. En een 4.000, misschien 5.000 konden op de B-lijst worden geplaatst. Alle overblijvenden stonden dus automatisch op de A-lijst.

Aldus werd ons medegedeeld, ditmaal ten huize van Kopuit, in de Brugsestraat, en ditmaal door mr. Kaufmann, als afgevaardigde van het nu meer bekend geworden hoofd van de Joodse Raad, mr. Edersheim.

Het was nog maar een eerste mededeling, men wist ook nog niet alles, doch men zou ons nu zo nodig dagelijks inlichten. En of wij nu dan alvast wilden beginnen met een voorstel voor personen op de C-lijst. Wij moesten ons tot Scheveningen bepalen. Men zou dan ons voorstel bekijken, vergelijken met andere ideeën en tenslotte beslissen. Wij moesten maar beginnen met een 150 personen in Scheveningen voor die C-lijst te selecteren. Mochten wij speciale wensen hebben omtrent bepaalde, personen in Den Haag, dan mochten die apart worden vermeld. Als het kon, zou ermee rekening worden gehouden. Daar er twee kantoren in Scheveningen waren, twee geheel verschillende bevolkingsgroepen bevattende, stelde men voor dat ik 80 namen zou opstellen en Kopuit 70. Mochten wij na vergelijking ten dele dezelfde hebben dan konden wij volgens deze sleutel verder verdelen. Het resultaat werd binnen drie dagen in Den Haag verwacht.

Hetzelfde kon later voor de B-lijst worden gedaan. Daar had men een 700 personen in Scheveningen voor willen nemen. Ik mocht er 400 kiezen, Kopuit 300. Die B-lijst had echter nog wel een dag of tien de tijd.

Kaufmann gaf orders. Het was geen kwestie meer van bespreken. Zo was het en dat hadden wij te doen. Ik keek naar Kopuit en Koning. Zij knikten, luisterden, stelden af en toe technisch-bureaucratische vragen. Ik meende te bespeuren dat zij blij waren dat er werk kwam, dat zij belangrijke functies kregen. Het vaststellen van 'wie wel en wie niet'. Een bijzonder leuk spel.

Kaufmann was een eerlijke, rechte vent. Doch zichtbaar zonder fantasie. Een goed mens wel, doch reeds gecapituleerd voor de omstandigheden. Hij zag er vastbesloten uit. Hij zou doen wat hem administratief zou worden opgedragen. Correct naar beide zijden.

Op een vraag van Kopuit had hij ook nog gezegd dat personen die een functie hadden bij de Ned. Isr. of de Portug. Isr. Gemeente, die godsdienstleraar, rabbijn, of koster waren, allen op de B-lijst konden komen. Slechts de Opper-Rabbijnen zouden op de C-lijst komen, doch die woonden niet in Scheveningen.

Om nog extra moed te geven zei hij, dat bovendien allerminst vast stond dat die C-lijst 1.000 personen zou kunnen bevatten. Dat was een maximum, er was goede kans dat het minder zou worden.

Ik keek en keek en toen deed ik iets heel verkeerds. Dat realiseerde ik mij eerst later. Ik vergat dat ik een oorlog voerde, in mijn eentje, omdat ik nog niemand had gevonden die zich bij mijn kon voegen en omdat ik meende dat zo'n oorlog in je eentje, gezien de aard van de strijd, nog het beste was. Ik vergat dat mijn oorlog bestond uit camouflage, dat het een guerrilla was. Ik had reeds zo lang die camouflage volgehouden, list tegenover list gesteld. En nu vergat ik het.

Ik was ook te geslagen. Het was wat veel geweest. Hoe nu? Alles weg, zo maar weg? Netjes, ordelijk, bureaucratisch. Met genietende, nee, met zwelgende bureaucraten. Zij zouden statistieken maken, lijsten, gestempelde lijsten, nummers. Men sprak nu al van A-, B-, en C-mensen. Mijn hemel, waren er geen mensen meer met individualiteit, met namen, speelden zich niet drama's af in ieder gezin nu? Men rook toch al instinctief dat er iets ergs komende was. En nu A, B, C?

Natuurlijk zag ik ook tijdens Kaufmanns zachte, beschaafde speech, mijn generaal in de lucht verdwijnen. Want wat kon het Arbeidsbureau nu nog doen? God, stuur nu de invasie, nu, het kan niet meer wa.

Dus weg generaal. Die 37 zouden nu wel niet meer naar het werkkamp hoeven te gaan, naar dat van het Arbeidsbureau. Die zouden nu opnieuw in aanmerking komen. Voor de A-, B- of C-lijst. Wat gaf het als ik deze 37, plus nog die 70 op de C-lijst zette? Dat betekende dat evenveel anderen er met op kwamen. Dat was dus zelfbedrog, voor-de-gekhouderij. Wat mij bij mijn generaal zo verheugd had, was het feit dat geen anderen de plaatsen van die 37 hadden ingenomen.

En waren er niet vele andere zeer waardevolle personen die niet opgeroepen waren voor de werkkampen en die met evenveel recht op de C-lijst konden worden geplaatst?

Welk een kolder overigens. Hoe moest je de mensen uitzoeken? Je vrienden? Je eigen familie? En degenen die net niet de eer hadden tot mijn kring te behoren? Waren die daarom minder?

En dan, die arbeidskampen in Silezië! Kenden de heren geen aardrijkskunde? Silezië was zoiets als Polen. En uit Polen had ik juist niet lang geleden een aantal brieven ontvangen. Voor de oorlog was er namelijk eens een heel ver familielid van mijn vrouw, uit Rzesow, voor een dagje bij ons geweest. Deze man nu schreef ons in 1940 al, dat het hem en zijn gezin beroerd ging wegens de omstandigheden. Dat het heel erg was, niet te beschrijven. En nu vroeg hij heel nederig en vriendelijk of ik hem geen pakketten met gedragen kleding kon sturen. Daarmee zouden zij levensmiddelen kunnen verkrijgen. Want zij hadden het heel heel moeilijk. Nog jonge mensen overigens, met kinderen. Ik kocht in Den Haag oude kleren, en stuurde bijna iedere week of twee weken een pakket. De dankbrieven waren roerend. Zij schreven dat wij hen letterlijk met die zendingen in leven hielden. Nu was juist in mei reeds een kaartje gekomen van deze familie Gelernter in Reichshof, zoals Rzesow nu heette, meldende dat velen werden weggezonden naar werkkampen en dat het daar heel moeilijk was. Men schreef in Jiddisch, goed gecamoufleerd de uitdrukkingen, doch voor ons gemakkelijk verstaanbaar. Daarna was een kaartje gekomen van een van de kinderen, meldende dat de ouders al weg waren naar zulk een kamp, dat de toestanden daar niet te beschrijven waren, dat ik niets meer hoefde te sturen daar hij zich ging verbergen en dat hij hoopte dat ons zulk een lot zou worden bespaard. Rzesow lag in West Galicië, heel dicht bij Silezië. De laatste twee kaartjes waren gestempeld door de Judenrat of 'Rat der Judenältesten' van Reichshof.

Hetzelfde gebeurt nu hier, hamerde het in mij. Hier zit zo'n Judenälteste en ik zit in zo'n Judenrat. Wij zullen kaartjes mogen verzenden en als censuur wat door de vingers zien. Hopende op hulp. En Reichshof ligt vlak bij Silezië. Goed, dat zijn Poolse Joden en wij zijn Nederlandse Joden. Kennen de Duitsers echter dat verschil? Voor hen is een Jood een Jood. Alles is hetzelfde, het betekent ondergang. Die jongen bleef alleen over en probeert zich nu te verbergen. Dat mag hier niet gebeuren. Ik zal een andere generaal creëren, ik zal wat vinden, wat moeten vinden, doch dat wat zij hier nu gaan doen is waanzin, is zelfmoord.

Ik herinnerde mij andere verhalen uit Polen. Verschillende Scheveningse Joden hadden nog naaste familie in Polen. Vaak wilde ik de verhalen niet geloven. Men praat over de dood, doch men wil niet geloven in een eigen dood. Men verdringt het. Maar nu barstte alles weer naar voren. En ik beging een belangrijke tactische fout in mijn oorlogvoering. Pas veel later zag ik het in, doch toen was het al gebeurd. Men mag zijn zenuwen niet verliezen in zulk een oorlog. Een guerrillastrijder mag zich niet blootgeven. Dat dreigde ik nu te doen.

Want toen het stil werd en iedereen onwillekeurig naar mij keek, omdat ik tijdens het hele relaas geen mond had opengedaan, zei ik, en ik voelde hoe ik belachelijk beefde, hoe ik bijna niet praten kon: 'Zijn jullie helemaal gek geworden?'

Mevrouw Kopuit, die juist surrogaat ronddiende, - het zal wel een soort koffie zijn geweest, - zag ik verschrikt de kopjes neerzetten. Koning, of was het Kopuit, doofde geërgerd een sigaret. Kaufmann haalde moedeloos de schouders op.

'Jullie zijn toch niet van plan dat te gaan doen? Dat is misdadig! Ik ben er vierkant tegen, ik vind zelfs dat dit hele geval niet eens onderwerp van bespreking mag zijn. Het is goed dat we de plannen kennen. Nu moeten wij onze plannen ontwikkelen. Als we het goed doen, valt er misschien nog heel wat te redden,' vervolgde ik.

Grote onrust. Wat nu? Ging ik de boel in de war brengen? Dat is het, de mensen zien niet eens het kwaad dat er achter zit. Het is allemaal abstract, het bestaat uit nummers of uit letters, het zijn kaarten in kaartenbakken, het zijn geen levende mensen. Het spel is zó ver doorgespeeld dat men de realiteit is vergeten. En nu wilde ik dit spel bederven? De eerste reactie is dan altijd eigen onschuld of onmacht aantonen. Want als in koor riepen zij:

'Wat kunnen wij anders doen? Wij hebben toch niet deze tewerkstellingen uitgevonden en ons heeft men niet gevraagd waar wij beliefden te werken? Is het niet een enorm voordeel dat wij alles zelf kunnen regelen? Moeten wij dat nu van de hand wijzen?'

'Ik heb helemaal niet gezegd dat jullie het van de hand moeten wijzen. Je moet nooit laten zien wat je wel en wat je niet gaat doen als je met zo'n vijand te maken hebt. Ja, het zou een mooi gebaar zijn, zo'n zogenaamd fier 'nee', maar dat is en goedkoop en je brengt de hele boel in moeilijkheden omdat de vijand nu je bedoeling kent. En hij heeft de macht en de hele administratie in handen. Wat je wel moet doen, is, nu je zijn plannen een beetje kent, eigen plannen maken hoe die van hem te belemmeren en te zien wat je zelf nu kunt doen.'

Ik dacht aan de jonge Gelernter uit Rzesow, die zich verbergen wilde en aan de enkele in Nederland spoorloos verdwenen personen, waarvan was aan te nemen dat zij zich ergens in Nederland of in het buitenland ophielden. En ik vervolgde:

'Jullie kunnen die Joodse Raad prachtig gebruiken als camouflage. Onder dekking van jullie legale vlag kunnen jullie een hele hoop mensen doen verdwijnen. De organisatie ertoe hebben jullie, jullie zitten in alle mogelijke plaatsen in het land. Velen zullen naar Frankrijk kunnen uitwijken en van daaruit verder. Enfin, dat moet goed besproken en overdacht worden. Daar moet de topleiding mee benaderd worden.'

'Dacht je dat Cohen of Asscher zich tot zo iets zouden lenen? Dat is jouw Oost-Joodse kronkelige geest. Als wij loyaal blijven hebben we ons niets te verwijten. Wij hebben geen schuld. De vijand zal zich moeten verantwoorden. Doch als wij illegaal gaan worden heeft Duitsland de kans om heel hard en heel gemeen in te grijpen. Denk aan Mauthausen!' Ook Kopuit beefde nu, van woede. Daar ging zo'n rare Oost-Jood met zijn on-Nederlandse hersens even dat bureaucratiespel bederven. Hen allen in gevaar brengen. Hij brieste zowat.

Kaufmann was rustiger. Hij trachtte mij weer te overtuigen. Wij konden toch al heel veel doen met tactisch rekken en onderhandelen. Daar waren Cohen en Asscher juist wel de figuren voor. In ieder geval zou niemand anders mij willen volgen. Hij begreep mijn opwinding. Ik was nog jong en ook hem had het meer getroffen dan hij kon zeggen. Ik moest rekenen met de bestaande mentaliteit van het gros der Nederlandse Joden en van de niet-Joden. Men wilde proberen te overleven, de Duitser zou toch uiteindelijk verliezen. Men moest weten hoe te traineren. Doch dat moest overgelaten worden aan Amsterdam. Het was onmogelijk dat iedereen er op eigen houtje een politiek van rekken op na ging houden. Er moest discipline zijn. Edersheim was de schakel met Amsterdam. Ook hij was een ervaren, verstandig man. Het lag de Nederlander, ook de Nederlandse Jood niet, om op die manier illegaal te worden als ik voorstelde. Dat stuitte hem tegen de borst. Hij was opgevoed om steeds oprecht te zijn. Hij citeerde wat lachend het versje 'Üb immer Treu und Redlichkeit bis in das kühle Grab'. Men kon zich in Nederland nu eenmaal niet gemakkelijk instellen op een andere mentaliteit. Hij verwees naar de talrijke gevallen waarbij illegalen in handen van de Duitsers waren gevallen ten gevolge van een ongelooflijk dilettantisme. Het lag de Nederlander niet. De Nederlandse Jood zou er dspot mee drijven. Nee, ik moest het overlaten aan de leiding, die wel zou weten hoe te redden wat er te redden viel. Hij wees ook op de reacties van mr. Visser en zei dat de meerderheid der Joden doodsbang was dat andere leiders zo iets zouden gaan doen, wat Visser had gezegd. Het was niet de Nederlandse weg.

Kopuit had intussen wat met Koning gefluisterd. Het was mij niet ontgaan. Nu kwam Kopuit op mij af en bood excuses aan. Ook hij was wat opgewonden geweest, en zijn exclamaties leken haast op anti-semitisme, zei hij wat zuur. Maar hij meende dat ik toch ook, eventueel na een nachtje slapen, hem gelijk zou geven. En, voegde hij daar, heel logisch, aan toe: het was beslist mijn eigen schuld, dat hij zich zo had laten gaan.

'En wat denk je dat General von Schumann zal zeggen van een knoeiende, half-illegale Weinreb? Die zou toch meteen feestelijk bedanken voor de verdere medewerking. En wat heb je dan bereikt? Dat al die nu door jou vrijgestelden toch nog moeten gaan en dat er op verdere hulp geen uitzicht meer is. Nu meer dan vroeger moet je honderd procent legaal en loyaal blijven. Want nu hebben echt honderden belang bij de emigratie. Stel dat een deel van de C-lijst kan emigreren, en neem mijnentwege wat van je vriendjes op de B- en A-lijst mee.'

'Ik heb geen vriendjes op die lijsten. Ik ken alleen mensen in moeilijkheden. Van de ca. 30 die ik nu heb vrijgesteld kende ik er 15 helemaal niet voordat zij bij mij kwamen. Ik vroeg ze niet of ze orthodox waren of Zionist of communist, of ze dieven waren of zwarthandelaren. Van de meeste weet ik het nog niet.'

'Goed, goed,' suste men, 'maar je begrijpt toch wel dat Schumann nooit illegaliteit van jou zal goedkeuren.'

'Ik lap die hele Schumann aan m'n laars. Het gaat hier nu om tienduizenden. Als men die kan helpen moet men het belang van die 30 of misschien later 300, inschakelen in het belang van allen. Anders heb ik ook zo'n soort C-lijst, laten we zeggen een D-lijst. Wat een waanzin. Misschien kunnen wij wel Schumann inspannen om ons te helpen?'

Ik dacht aan nieuwe, veel verder gaande brieven, aan nieuwe formulieren, aan nog grotere bluf, nog misleidender camouflage. Nu moest alles gewaagd worden. Er was niets te verliezen en in ieder geval toch wel een beetje te winnen. Al hielp het niet voor allen meer, misschien voor vele duizenden toch nog wel. En, de invasie kon toch elk moment ook komen!

Doch mijn gedachten vielen weer helemaal niet in goede aarde. Hoe kon ik zo iets zeggen, Schumann aan m'n laars te lappen. Ik besefte blijkbaar niet hoe belangrijk die relatie was. En Schumann inspannen om ons te helpen? Ik vergat de S.D., die zou daar toch alleen maar razend door worden ?

'Ik bedoel niet dat Schumann met jullie S.D. gaat praten.' Stel je voor, hij bestond toch niet. 'Ik bedoel dat we dan via Schumann de S.D. gaan bedonderen. Hij moet dat helemaal niet weten.'

'Het is onmogelijk om met jou te werken,' meende Koning. 'Jij zit vol gekke gedachten. Je bent eigenlijk heel gevaarlijk, als je mij vraagt. Je wilt dus niet met ons meedoen?' 'Nee, op die manier beslist niet.'

'Kom nou' suste Kaufmann, die blijkbaar instructies had die Schumann-Weinreb vooral niet af te stoten, er stonden trouwens nagenoeg alle Haagse Joodse-Raad-groten bij mij genoteerd als aspirant-reflectanten voor de Schumann-Austausch. 'U kunt heel goed met ons meewerken. Ik zal uw gedachten stipt overbrengen en u kunt overtuigd zijn dat wij allen het ook alleen maar goed menen met onze Gemeenschap. Wij verschillen in inzicht over de te volgen politiek om dat te bereiken. U hoeft niets te doen wat u tegen de borst stuit en wat u privé doet moet u zelf weten. De Joodse Raad heeft daar niets mee te maken. Maar u begrijpt dat de Joodse Raad uw privé-daden niet kan dekken. U mag ze ook niet als 'van de Joodse Raad komend' verrichten. Iedereen is vrij te doen wat hij wil. Maar wel wilde ik u ernstig op het hart drukken om von Schumann niet te verspelen door onvoorzichtige daden. Denk aan de anderen en blijf legaal in 's hemelsnaam. U blijft dus? U kunt bij ons óók heel veel nuttig werk doen. Het is soms wel goed om oppositie te hebben,' beëindigde hij wat spottend, maar toch goedmoedig, lachend, en de hele sfeer weer ophelderend.

Besloten werd dus dat we wel aan het werk gingen met die lijsten. Om echter de Joodse Raad niet te mengen in mijn werk, dat ik besloten was te doen, al wist ik nog helemaal niet wat ik doen zou, stelde ik voor mijn kantoor niet meer als Joodse Raad-kantoor te laten beschouwen. Ik zou wel bij Kopuit komen als er wat te doen was, b.v. twee of drie middagen in de week. Dan was ik thuis vrij en kon de Joodse Raad zich gerust voelen. Ik zag de opluchting bij allen. En ik begreep dat ik nu door mijn opgewonden optreden voorgoed het vertrouwen van de Joodse Raad in mijn legale en loyale wezen kwijt was. En ik had voor mijn acties juist dat legale cachet nodig. Hoe stom. Waarom had ik mij niet beheerst, wijs het mijne ervan gedacht, en verder de Joodse Raad gebruikt voor mijn niet-legale werk, voor mijn fantasie-generaal met de fantasie-emigratie en daardoor met de reële vrijstellingen. Nu had ik het verbruid. Het zou overgebriefd worden aan Edersheim en van daar naar Amsterdam. Nee, de Joodse Raad kon ik voorlopig wel afschrijven als onderdeel van mijn camouflage-uitrusting. Wantrouwen wordt niet snel weer weggenomen.

En ik begreep ook het hopeloze van elke poging, deze Joodse Raad te overtuigen van een andere weg. Cohen en Asscher, die ik nog nooit ontmoet had, waren waarschijnlijk brave mensen, doch zij vonden het blijkbaar belangrijk om zich 'officieel' druk te maken, met Duitsers te onderhandelen, zgn, successen te bereiken, de Joden te catalogiseren. De kunst om de kunst. Dit soort mensen waren voor zulke tijden hopeloze gevallen, Hoe meer je tegen ze sprak, hoe verder ze van je af kwamen te staan. Zij waren eenvoudig verslaafd aan de bureaucratie, aan het spel van het 'officiële', van de notulen, van de verordeningen.

De volgende dag ging ik toch zelf naar mr. Edersheim. Ik kende hem' nog niet. Hij ontving mij thuis, in de Van Neckstraat, in Den Haag. Eerste indruk: een verstandige man, een zakenman, die weet wat hij wil, niet gemakkelijk óm te praten. Eerst wat onbelangrijk gepraat. Men noemt dat wel eens 'aftasten'. Ik geloof echter dat het veeleer de angst aan beide zijden was om tot de hoofdzaak te komen.

Tenslotte vroeg ik hem of Kaufmann hem al verteld had van ons gesprek gisteren. Dat was zo. Edersheim vond het verstandig van mij dat ik bij de Joodse Raad was gebleven. Ik zou er wellicht nog veel goed kunnen doen. Maar mijn overige angsten kon hij niet delen. Zeker, in Silezië waren mijnen en er was oorlogsindustrie. Doch wat wilt u? De Nederlandse mannen, niet-Joden, gaan ook vaak naar Duitsland, vele krijgsgevangenen van andere landen werkten er idem. Het was zelfs goed als de Joden werk hadden. Dan waren zij een belangrijk element voor de Duitse oorlogsvoering en dan zouden de Duitsers ons met rust laten, in hun belang. En wat moesten we nog in Nederland doen? Alle werk en bezit was ons ontnomen. De oorlog zou niet eeuwig duren.

'Gelooft u nou dat we daar braaf in de oorlogsindustrieën of mijnen kunnen werken? Wie is er overigens geschikt voor werk in de mijnen? Gelooft u niet dat ze ons juist naar de gevaarlijke plaatsen zullen zenden, b.v. om aan het front graafwerk te verrichten of mijnenvelden op te ruimen? Zullen de vrouwen niet weer ergens anders heen gestuurd worden? Denkt u dat ze die industrie allemaal op één plaats hebben, daar waar die kampen zijn? Waar werken de 3 miljoen Poolse Joden? Die werken ook, daar heb ik bericht over. Hoe moet dat alles geravitailleerd worden? Waar blijven dan de kinderen?'

Zo vuurde ik alle bedenkingen op hem af. Hij zag er bedrukt uit en ik had medelijden met hem. Hij kromp zichtbaar ineen.

'Denkt u dat ik geloof dat het daar een Rivièra is?' reageerde hij tenslotte. 'Denkt u dat ik niet weet dat het er zeker heel sober zal zijn, op honger af? Maar wat moeten wij doen? Wij zijn toch machteloos. Juist door de organisatie zelf in handen te houden kunnen wij zorgen dat de hygiënische toestanden er goed blijven, dat we steeds mensen kunnen sturen omte zien wat er mankeert, dan kunnen wij aanvullen. Als we maar leven blijven, gewoon de biologische existentie, daar moeten wij voor zorgen. Dat van die mijnenvelden geloof ik niet. Aan het front zullen ze ons juist niet willen hebben. En denk aan Mauthausen. Er is geen alternatief. Ze zeggen dat wie zich onttrekken zal aan deze tewerkstellingen, naar Mauthausen gaat. Alles is beter dan Mauthausen.'

'Wat denkt u van mijn ideeën, d.w.z. van mijn aandrang om andere ideeën uit te werken. Kaufmann heeft het u toch verteld?'

'Praat er niet over. Levensgevaarlijk. U staat toch al te veel in de belangstelling. Denkt u niet dat de S.D. u ook gadeslaat? En wie kun je vertrouwen. De verraders kunnen bij u thuis zitten, bij de mensen die zgn. uw advies komen inwinnen. Dan helpt Schumann u ook niet. Trouwens, Wehrmacht! De S.D. regeert de Joden, de Zentralstelle für jüdische Auswanderung, niet de Wehrmacht. De Wehrmacht is zelf bang voor de S.D. Als het nou een S.S.-generaal was geweest, die Schumann. Maar die helpt u niet. Wees verstandig, denk aan uw gezin. Dat doen de anderen ook en die denken niet aan uw gezin. Wij hebben dus nooit hierover gesproken. En ik stel het zeer op prijs als u ons bij de Joodse Raad blijft helpen. Laat dat kantoor toch bij u thuis. Misschien remt het u af als u gekke dingen wilt doen. Ik neem het risico voor de Joodse Raad wel; laat het bij u thuis blijven.'

'Juist omdat u het risico wilt nemen, zou ik zeggen, laten we het niet doen.'

'Ach, wat, dat zijn maar woorden. U houdt de dependance en daarmee uit. En u praat nooit meer over andere ideeën of andere acties. Die lopen alleen uit op ellende. Daar vallen doden bij. Wou u ook gaan schieten of saboteren?'

'Niet zo. Ik kan niet eens schieten. Ik wou alleen zoveel mogelijk mensen uit Silezië weghouden. En daar wou ik over nadenken.'

'Ik heb al gedacht. Er is niets anders en niets beters bovendien. U zult het wel zien tenslotte. U bent niet dom.'

Het gesprek met de voorzitter van de Joodse Raad in Den Haag had de breuk iets verzacht, doch zeker niet geheeld. Het wantrouwen bleef. Men wist het, ik was niet dom, dus ik zou, nadat ik gemerkt had dat de Joodse Raad onmogelijk anders kon, wel zelf iets anders doen, ongemerkt. Nee, de Joodse Raad als camouflage had voorlopig afgedaan.

Zo ging ik aan het werk voor de C-lijst. Ik nam Mielek Kanner in het geheim van die 3 lijsten. En samen zochten wij de 80 namen die erop moesten komen. Een hopeloos werk. Wij hadden honderden namen, en hoe nu te bepalen wie wel en wie niet. Welk een baantje! Ik kon eenvoudig niet zeggen dat deze of gene er niet op moest. Welk recht had ik ertoe? Ik wilde allen helpen. Mielek hielp mij zeer wijs. Hij selecteerde de zwakkeren, de bangen. De robuusten, brutalen, geharden, moesten dan maar afvallen. Voor allerlei mensen besloten wij baantjes bij de Joodse Gemeente te verzinnen. Ik zou dat dan opnemen met de heren Weyl en Levisson, van de Ned. Isr. Gemeente in Den Haag. Wij maakten alvast een voorlopige B-lijst, en zagen hoe toch velen, veel te velen er nog buiten vielen.

De '37' waren ten dele ook Hagenaars. Ik meen dat er 20 Scheveningers bij waren. Deze 20 zetten wij daarom nog niet op de C-lijst. Wij lieten ze gewoon met de anderen meewegen om te zien of ze wel of niet voorkeur verdienden voor deze C-lijst. Wie weet, dacht ik, helpt het Arbeidsbureau ze toch nog. Strohalm.

Met mijn 80 vergeleek ik na 2 dagen de 70 van Kopuit. Een vijftal' stond op beide lijsten. Tenslotte gingen wij met de netjes overgetikte 150 naar Den Haag. 'Men zou het bekijken' zei men en we konden vertrekken.

In Den Haag speelde zich nl. onder de ingewijden een enorme slag af om de plaatsen op de C-lijst. Iedereen had zijn vrienden, zijn familie, tantes, neven en nichten, iedereen moest deze of gene erop hebben. Verplichtingen, begrijpt u? Mielek noemde het spottend 'la bataille des élites'. Het werd een verbeten slag, met veel geroddel, met veel gedreig. Wie draagt ook aan mensen op om uit te zoeken 'wie wel en wie niet'. Er viel nog veel te verwachten van deze opdrachtgever, deze loyale uitvoerder van de wil der machtigen.

Ik vreesde reeds dat in die slag velen van die 80 zouden sneuvelen. Niemand vroeg mij wat. Weken later merkte ik, dat er op een definitieve lijst van 1000 namen, nog maar 55 over waren. Het viel mij nog mee. Ik had mij zelf niet op die lijst gezet, dat vond ik onelegant, en ik wilde mij op een andere manier zien te helpen. Toch vond ik mijn naam en die van mijn gezin erop. Bij navraag zei men dat alle 'belangrijke' leden van de Joodse Raad er automatisch op kwamen. En in alle ingediende lijsten had men moeten schrappen, het kon niet anders. Wie was nu 'men'? Ik toonde mij recalcitrant en blijkbaar was er toch enig ontzag voor mij. Want ik kreeg later bericht dat 17 namen hersteld waren. Die 8 niet-te-herstellen heb ik toen op andere wijze geholpen. Daarover later.

Van Kopuits lijst had men er 35 geschrapt. Scheveningen lag ook wat ver van het centrum waar het vuur was. Het kon Kopuit niet zo heel veel schelen, zei hij. Want hij had een aantal vrienden uit de stad op de stadslijsten kunnen krijgen, en die Scheveningers kende hij ook nauwelijks.

Bij de mensen ontstond steeds meer beweging. Men voelde dat ernstige dingen komende waren. En die dingen kwamen na te lange tijd van voorbereidende zenuwenoorlog. Ik denk niet dat de Duitsers dat allemaal psychologisch zo hadden uitgeknobbeld. Het was veeleer het gevolg van de techniek om niet met de deur in huis te vallen, om met kleine doseringen te beginnen. In ieder geval hadden die ruim twee jaren zenuwenoorlog de mensen verlamd. Er brak dus geen paniek uit, daar was men reeds te moe voor. Maar wel was er grote onrust. Vragende ogen, smekende ogen, wanhopige blik. Men vroeg elkaar om nieuws en men maakte elkaar steeds meer bang.

Velen legden zich dan maar neer bij die toestand. Als het dan zo moest zijn, dan moest het maar. Men had van alles geprobeerd, men was netjes geweest, gehoorzaam, ook aan de bezetter. En als het nu toch komen moest, dan kwam het maar. Men zou nog van de dagen genieten tot het zover was. Men zou gewoon leven, niet denken aan dat andere.

Zoals een normaal mens ook niet aan de dood denkt. Ik geloof dat velen die levenshouding aannamen die ik mij al had aangewend toen ik rekende en er blij mee was, dat ik tot in September zou kunnen leven. De dagen en uren kregen ineens een andere waarde.

Velen echter renden in hun angst overal heen waar zij dachten nog enige hulp te krijgen. Het spreekt vanzelf dat er nieuwe golven de weg naar mijn huis vonden. Wat gaf het nu of men gekeurd was of niet, of men man was of vrouw. Het duurde niet lang of ik had de derde honderd vol. Ik nam praktisch iedereen. Welk recht had ik 'nee' te zeggen?

Men begrijpe goed. Ik nam ze terwijl ik wist dat het Arbeidsbureau zo goed als zeker uitgeschakeld zou worden en terwijl ik wist dat de Joodse Raad geen kans op hulp bood. Ik nam ze in de eerste plaats 'op hoop van zegen'. Misschien kwam er ineens iets. Wie weet wat. Maar dan had ik ze alvast. En in de tweede plaats nam ik ze omdat ik zag hoe ze opleefden, hoe hun verlamming verdween, hoe ze veerkrachtig werden. Deze mensen zullen zich kunnen verdedigen, redeneerde ik, die laten zich niet zo gauw vangen, ze zullen wel iets verzinnen. En het deed ook mij goed, die ineens weer vastberaden gezichten te zien. Ik dacht, met die mensen verzin ik nog wel wat.

Ik zelf hield wat ik op de bijeenkomst van de Joodse Raad' had gehoord, vóór mij. Wat had ik eraan de mensen de stuipen op het lijf te jagen met deze verhalen zolang er geen hulp voor ze bestond. Hun eigen geruchten waren al erg genoeg. Zij hoopten echter nog steeds dat het echt geruchten waren en zij hoopten dat zij het niet hoefden te geloven. Als ik het zou zeggen, dan zou het ineens veel meer feit zijn. En wat had ik eraan, welke dienst bewees ik ze ermee?