VERANTW00RDING

Van de persoon Weinreb en van het bestaan van een 'Weinreb-lijst', vernam ik voor het eerst in prof. Pressers Ondergang. Niemand die niet de ongelofelijke gecompliceerdheid van de zaak-Weinreb kent, kan de knapheid van de korte samenvatting die Presser ervan gaf, voldoende waarderen, zoals ook niemand, die niet de achterdocht en kleinzieligheid kent, waarmee een nog steeds vijandige buitenwereld de sfeer om deze wonderlijke man met geruchten verpest, de onafhankelijkheid van Pressers oordeel genoeg appreciëren kan.

Op mij maakte dit hoofdstuk in Ondergang, toen ik het in 1965 las, grote indruk. In dit eindeloos treurige verslag van collaboratie en apathie aan de ene kant, en onnavolgbaar grote moed van enkelingen aan de andere, leek deze Weinreb een lichtpunt van fantasievolle intelligentie, een Tijl Uilenspiegel in het land van burgers en barbaren. Tegelijkertijd vervulde het mij ook met onrust. Als immers Pressers oordeel juist was, en hier inderdaad sprake was van een man die na de oorlog als verzetsheld geëerd had moeten worden, in plaats van als een misdadiger met zes jaar gevangenisstraf gestraft, dan was er dus groot onrecht geschied. Onrecht is op zichzelf al onverdragelijk en wanneer de persoon aan wie het geschied is nog steeds leeft, moet achter rechtzetting extra spoed gezet worden. Maar in dit geval kwam er nog meer bij. Het leek mij dat het mogelijk zou kunnen zijn dat juist deze, uit Lemberg afkomstige, Nederlander iets van het wezen van de macht der bezetters en haar verlammende werking op de bevolking begrepen had, dat voor ons van wezenlijk belang kon zijn, wanneer wij willen dat een herhaling ons beter bewapend zal aantreffen.

Bij zijn verwerping van het oordeel van de Bijzondere Rechtspraak maakte Presser duidelijk dat hij niet als jurist, maar als historicus sprak, vanuit de persoonlijke mening die hij zich, op grond van de stukken, zowel van Weinreb als ook van de rechtspraak gevormd had. Reacties in de pers en met name een goed gedocumenteerd artikel van Igor Cornelissen in Vrij Nederland (22 mei 1965) en een interview met Weinreb op de televisie, gaven mij de geruststellende indruk dat het onrecht in zoverre rechtgezet was, dat Weinreb zo niet de jure, dan toch wel de facto, zijn rehabilitatie gekregen had. Enkele maanden later echter veranderde de zaak. Een verzoek aan de minister van Justitie om herziening van het vonnis, door het Eerste Kamerlid prof. dr. Fred L. Polak, werd afgewezen. In de N.R.C. (27 aug. 1965) beschuldigde dr. E. van Raalte Presser van ‘ontoelaatbare aantasting zowel van het gezag van de betrokken rechters, als van hetgeen een historicus als Presser tegenover vrouwe Clio verplicht is’. En in een uitvoerig artikel in Hollands Maandblad (dec. 1965) trachtte ook prof. H, Drion, zonder overigens op de merites van de zaak Weinreb in te willen gaan, aan te tonen dat het betoog van Presser emotioneel was en juridisch zwak. Daarmee leek de zaak Weinreb weer terugverwezen naar het schemerlicht van bedenkelijkheden, waar Presser haar zojuist uit te voorschijn had gehaald. Er bleven, zoals dat heet, vragen.

Iemand zou deze hele zaak nog eens opnieuw moeten uitzoeken en het resultaat ter discussie stellen, vond ik. En omdat niemand aanstalten maakte nam ik, na overleg met prof. Presser, in het voorjaar van 1966 contact op met prof. Weinreb, die toen in Amsterdam werkte. Het was mijn bedoeling van hemzelf het verhaal van zijn belevenissen gedurende de bezettingsjaren in een paar gesprekken te vernemen, daarna het dossier van de rechtzaak door te lezen en van mijn bevindingen verslag uit te brengen in een lang essay, of desnoods een kort boek. Wat de inzage van het dossier betreft, dat op Oorlogsdocumentatie ligt, kreeg ik de goedkeuring van de directeur van het Rijksinstituut, prof. dr. L. de Jong. Ook prof. Weinreb zegde zijn volle medewerking toe. Hij zou mij het verhaal vertellen en ik moest maar zien wat ik ermee zou doen. Weliswaar was hij reeds een paar jaar eerder begonnen met het opschrijven van zijn memoires, maar hij was niet verder dan van maart tot augustus 1942 gekomen. Daarna was hij opgehouden. Hij had, leek mij, de animo om het Nederlandse publiek de waarheid over de bezettingsjaren te vertellen, verloren en was intussen veel meer waarde gaan hechten aan zijn geschriften over de betekenis van de Bijbel, waarvan het eerste, De Bijbel Als Schepping, reeds verschenen was en het tweede, Ik Die Verborgen Ben, een jaar later, in 1967, bij Servire verscheen.

En zo begon een periode van gesprekken, die al gauw op de band vastgelegd werden. Het verhaal groeide en groeide, namen, ontmoetingen, familierelaties, adressen, incidenten en razzia's - zij stapelden zich op. Hoe meer ik noteerde, des te duidelijker werd het mij dat elke samenvatting te kort zou doen aan de sterke werkelijkheidssuggestie van deze herinneringen. Die in een 100 pagina’s over te brengen zou mij, wist ik, niet lukken. Elke stap immers bleek onmisbaar om de volgende te begrijpen en elk detail zou van belang zijn bij een beoordeling van de rechtvaardigheid van de naoorlogse veroordeling. Wie, behalve eventueel Weinreb zelf, zou gebaat zijn bij de weergave van mijn indruk van het vertelde, en welke tegendraadse lezer zou zich er niet vanaf kunnen maken door te wijzen op de oncontroleerbaarheid van de persoonlijke indruk van een blijkbaar makkelijk beïnvloedbare vrouw? En verdween tenslotte het belang van die rechtszaak niet in het niet vergeleken bij het belang van dit verhaal? Hoewel ik zelf in de oorlog nog een kind was, herkende ik in deze belichting van die jaren een waarheid, die ik nergens elders gevonden had. Over de rechtszaak kunnen wij altijd nog praten, en ik zal dit zeker nog moeten doen, maar dit verhaal moest voorgaan, al was het maar omdat via Weinreb zovelen nog eens aan het woord kwamen, wier stem voorgoed verloren is gegaan.

Het heeft mij veel moeite gekost prof. Weinreb ervan te overtuigen dat hij het enorme werk toch voort moest zetten. Toen hij er tenslotte aan begon, verwachtte hij dat hij een 1500 pagina’s zou schrijven en die binnen een half jaar voltooien kon. In werkelijkheid heeft het ruim een jaar gekost en is het resultaat meer dan 3000 dicht met de hand beschreven foliovellen. Mijn aandeel in dit werk bestond voornamelijk uit inkorting van het manuscript en hier en daar wat modernisering van de stijl. Ook werd het manuscript in één ruk, en dus zonder verdeling in hoofdstukken geschreven. Omdat het gehele werk zoveel langer tijd nam dan voorzien werd, zullen de delen II en III pas in September 1969 verschijnen.

Het volledige manuscript, met de echte namen van de erin voorkomende personen, is in het bezit van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. In dit boek werd een groot deel van de namen veranderd. De keuze van de pseudoniemen, zoals ook de beslissing wie er wel en wie er niet een kreeg, berustte bij mij. Onveranderd bleven slechts de namen van die mensen, wier functie naamsverandering onmogelijk maakte, of die een gunstige of neutrale rol in het verhaal spelen. Onveranderd bleven ook de namen van Duitsers. Wel veranderd werden tenslotte, na rijp beraad, de namen van de Nederlandse S.S.ers en S.D.ers, die op het hoofdkwartier van de S.D. in Den Haag werkten. Ik wil niet verhelen dat naamsverandering van juist deze mensen mij bijzonder moeilijk afging. Maar de publicatie van dit boek is te belangrijk dan dat zij door het protest van enige ex-N.S.B.er of S.D.er in gevaar gebracht mag worden. Om echter de authenticiteit van dit document toch zo groot mogelijk te houden werd er typografisch verschil gemaakt tussen de echte namen en de pseudoniemen. De laatste komen steeds cursief gedrukt voor.

Voor hun morele steun en hun nuttige op- en aanmerkingen bij de bewerking van de tekst, wil ik hierbij mijn dank uitspreken aan drs. Maria Goudsblom-Oestereicher en drs. A. Nuis, die het manuscript in zijn geheel lazen, en aan prof. dr. J. Goudsblom, die het gedeeltelijk las Peter Muijlwijk ben ik dankbaar voor de toewijding en spoed waarmee hij Weinrebs handschrift omzette in een keurig getikt manuscript.

Renate Rubinstein