De idee van het goede - Plato's filosofie
Periode van rijpheid (385-370)
4) Plato's grondlegging van het idealisme:
betekenis van de idee.
Inleiding
Kennistheoretische
voorbereiding
Betekenis van de
idee.
De Eros
De idee en de
zintuiglijke dingen
De hypothesis
De dianoëtica en
de dialectiek
De wiskunde als
steun tot het verstaan van de wereld
5) Plato's natuurfilosofie en psychologie.
Natuurfilosofie
Psychologie
6) Plato's fundering van de ethiek.
7) Het staatsideaal van Plato.
De staat
Opvoeding
8)
De school van Plato, De oude Academie.
9) Samenvatting van
Plato's filosofie.
12) Documentatie
Schilderijen en kunstwerken met
betrekking tot Plato.
Wat filosofie is, laat zich niet in een definitie
samenvatten, maar kan slechts begrepen en geleerd worden in het filosoferen
zelf. Dit begrijpen en leren is echter
niet mogelijk zonder dat men doordringt in het, in de loop der geschiedenis,
verwerkelijkte filosoferen dat ons eigen wijsgerig denken draagt.
Wij laten een korte geschiedenis van de term
'filosofie' vooraf gaan, die een voorlopige indruk van haar taak en probleem
kan geven. De term jilosojein (filosoferen) wordt het eerst door Herodotus gebruikt met
betrekking tot de wijze Solon, en wel in zijn oorspronkelijke woordelijke
betekenis als 'liefde tot de wijsheid'.
Dat wil zeggen: het streven naar ervaring en kennis. Volgens Heraclitus moet de filosoof op de
hoogte zijn van veel dingen. Zo ook in
de grafrede van Pericles bij Thucydides.
Socrates is de eerste die zichzelf, in tegenstelling tot de "alles
wetende" sofisten, kenschetst als jilosojoV, minnaar der wijsheid. Naast deze algemene betekenis krijgt het
woord zijn engere definitie als vakterm voor de wetenschap van het 'zijnde' pas
bij Plato en Aristoteles.
Plato en Aristoteles hebben de grootste invloed
uitgeoefend van alle filosofen, in de oudheid, de Middeleeuwen, en de moderne
tijd; en van deze twee heeft Plato het sterkst zijn stempel gedrukt op de
latere eeuwen. We zeggen dit om twee
redenen: ten eerste omdat Aristoteles niet zonder Plato te denken is, en in de
tweede plaats omdat de Christelijke theologie en filosofie, althans tot aan de
dertiende eeuw, in veel sterker mate Platonisch dan Aristoteliaans was. Het is dan ook nodig in de geschiedenis van
het wijsgerig denken Plato uitvoerig te behandelen.
Plato werd in 427 v. Chr. te Athene geboren. Hij heette eigenlijk Aristocles en stamde
uit een oud adellijke familie. Zijn
geslacht gaat via zijn vader Ariston tot de Attische koning Codrus en via zijn
moeder Perictione tot Dropides, een bloedverwant van de wijze Solon, terug.
De zowel geestelijke als lichamelijk uiterst begaafde
knaap kreeg een zorgvuldige opvoeding, onder andere in tekenen, schilderen en
muziek. Zijn lievelingsdichters waren
Homerus, Epicharmus en Sophron. Plato zelf beproefde zijn krachten op
verschillende genres van poëzie; hij zou echter deze gedichten verbrand hebben,
toen hij dieper ging doordringen in de filosofie.
Door zijn vertrouwelijke omgang met Socrates, die hij
van zijn eenentwintigste tot zijn achtentwintigste levensjaar genoot, kwam zijn
geest in de voor hem passende baan.
Misschien waren het Socrates' discussies over de rechtvaardigheid en het
ideaal van de staat die hem het eerst boeiden, in ieder geval kwam hij met de
tijd meer en meer onder zijn invloed.
Binnen de kringen van Socrates werd hij door Cebes en Simmias bekend met
de pythagoreese leer, door Cratylus met de heracliteïsche, en door Euclides met
de eleatische. Na de dood van zijn
meester verhuisde hij naar Megara.
Daarop begonnen de jaren van zwerven, die hem onder
andere naar Cyrene brachten, waar hij zich waarschijnlijk bij de wiskundige
Theodorus in diens wetenschap bekwaamde, en misschien ook naar het land van de
oeroude priesterwijsheid, Egypte.
Daarna schijnt hij een tijdlang als schrijver werkzaam te zijn geweest
en tegelijk een groep geestdriftige aanhangers om zich heen te hebben
verzameld.
Ca.390 ging hij naar beneden-Italië, waar hij de
omgang genoot van de wijze Pythagoreër en staatsman Archytas van Tarente,
daarop naar Sicilië, waar hij met Dionysus de oudere, in aanraking kwam. Aan het hof van laatstgenoemde won hij diens
zwager Dio voor zijn inzichten, maar kwetste de tiran zelf door zijn
vrijmoedigheid, misschien ook wel door zijn tegengestelde, politieke
opvattingen, dusdanig dat deze hem als krijgsgevangene behandelde en op de
slavenmarkt te Aegina liet brengen.
Door Anniceris van Cyrene losgekocht, stichtte hij op
ongeveer veertigjarige leeftijd (387) de academie, een soort hogeschool, in de
nabijheid van een aan de heros Academus gewijd gymnasium van zijn vaderstad,
Athene. Nog tweemaal (367 en 361) liet
de bejaarde denker zich uit de stilte van zijn school uitrukken, door het
verzoek van zijn vriend Dio en door zijn eigen hoopvol idealisme, naar het
politiek getwist van Syracuse, waar beide hoopten invloed te kunnen uitoefenen
op de jonge Dionysus II, in de zin van hun eigen staatsideaal. Beide keren keerde hij ontgoocheld
terug. Plato beperkte zich voortaan
geheel tot zijn academisch leraarschap.
Op tachtigjarige leeftijd is hij in 347 gestorven, 'al schrijvend',
d.w.z. nog bezig met de uitwerking van zijn wijsbegeerte.
Plato is een van de weinige antieke filosofen van wie
het werk integraal tot ons gekomen is. Er
dienen vier perioden te worden onderscheiden; in de laatste twee staat de orde
van de dialogen vast, in de andere twee is zij conjecturaal.
-Ter karakterisering van Socrates: Apologie
(de door Plato verdichte verdedigingsrede van Socrates), Crito
(Socrates' trouw aan de wetten).
-De kleine dialogen: Io (wetenschap en
verdichting), Euthyphro (vroomheid), Laches (dapperheid), Charmides
(bezonnenheid), Lysis (vriendschap en liefde), Protagoras
(samenvatting der kleine dialogen over de deugd, de superioriteit van de
filosofie boven de sofistiek).
Dit zijn tamelijk korte werken, met doorgaans een
omvang van 15 à 30 bladzijden. In de
meeste gevallen gaat het om een definitie van een ethisch begrip (Laches:
wat is moed?) of om een algemeen ethisch probleem (Protagoras: kan de
deugd onderwezen worden?).
Gorgias (belangrijke getuigenis van zijn programma uit de
stichtingstijd van de academie, onderwerp: de sofistische retoriek en haar
weerlegging), Euthydemus (overmoedige bespotting van de sofistische
drogredenen), Cratylus (tegen de taalkundige onderzoekingen van de
sofisten), Meno (leerbaarheid van de deugd; wederherinnering), Boek I
van de Politeia (dialoog over de rechtvaardigheid).
De polemiek tegen de sofisten het hoofdmotief. We vinden hier elementen van een reeds
duidelijk gestructureerde filosofie van het streven, het geluk, en van het
kennen.
Met de vier grote dialogen: Phaedo (over de
ware onsterfelijkheid), Symposium (afschildering van de Eros als de
wijsgerige oerdrift), Polteia II-X (de beste staat), Phaedrus
(ideeënleer, drievoudige deling van de ziel).
Ethische en politieke problemen worden behandeld in
het licht van een uitgewerkte metafysica met kosmische inslag; de hoekpijlers
hiervan zijn de leer over de ideeën en die over de ziel.
Vijf metafysische of dialectische dialogen: Parmenides
(de Ideeën en het Ene), Theaetetus (kennistheorie), Sofistes
(wezen van de sofist), Politicus (definitie van de staatsman), Philebus
(de idee van het goede in tegenstelling tot het genot).
Dan Timaeus (kosmologie), Critias
(geschiedenisfilosofisch fragment, over de oertoestand van de mensheid), de Brieven,
Nomoi (wetten, de wetstaat als de beste op één na).
In deze werken is de stijl minder natuurlijk, maar
soms van indrukwekkende wijding. Er
zijn enkele aanknopingspunten met de problematiek en de terminologie van de
debatten en oefeningen in de Academie.
Inleiding - het denken van Plato heeft
zowel eleatische als heracliteïsche en pythagoreese gedachten in zich
opgenomen. Boven de wetenschap en de
eigenlijke filosofie haalt hij in uitwijdingen, oeroude religieuze en mythische
overleveringen op. Blijvende drijfveer
blijft het vragen van Socrates naar de voortreffelijkheid, en het inzicht in
het goede.
Kennistheoretische voorbereiding - De kennistheoretische
uitgangspunten worden het uitvoerigst ontwikkeld in de Theaetetus. De onderste trap van de weg tot het inzicht
is die van de zintuiglijke waarneming
(αισθεσις) op grond van
gewaarwording. Maar vanwege de toestand
van bestendig vervlieten en worden, waarin stoffelijke dingen zich bevinden,
kunnen de zintuigen geen vast en klaar
inzicht verschaffen.
Betekenis van de idee - Hiermede staan wij aan de
oorsprong van het idealisme. Plato
verstaat voor het eerst in haar volle fundamentele klaarheid de gedachte van
een ander zijn dan dat van het stoffelijk zijn ('bestaan'), namelijk die van
het zuiver ideaal zijn, dat men niet met de zintuigen kan vatten, maar dat
slechts in een geestelijke, de kennis betreffende handeling begrepen kan
worden. Dit zijn van de ideeën heeft
niets te maken met iets vaags, niet-onderscheidend, negatiefs dat alle
werkelijkheid opheft, maar bestaat uit een volledige 'wereld' van geordende,
werkelijke 'vormen', die door de eenheid van het hoogste beginsel worden geleid
en doorgetrokken. Dit zijn de ideeën. Zij vormen de absolute sfeer in
tegenstelling tot al het betrekkelijke; zij vormen het zuiver noëtische (kennis
betreffende), in tegenstelling tot alles dat slechts zintuiglijk is; uit hen
bestaat de oorspronkelijke, werkelijke, eeuwige wereld van het ware zijn.
De idee wordt daarom eenvoudigweg als 'zijn'
(ουσια) aangeduid.
Het vatten van de idee is meer een kunstzinnig schouwen, dan een met
verstand inzien. Voor het schouwen der
ideeën is derhalve vereist: zich afkeren van de buitenwereld, rust en inkeer
van de ziel (Phaedo) en een naspeuren in zichzelf om de ideeën als
voorwaarde voor het inzicht te vinden.
In deze samenhang hoort de mythe thuis van de wederherinnering
(αναμνεσις). Volgens deze mythe herinnert de ziel zich
bij haar schouwen datgene wat zij eens, voor haar aards bestaan heeft, daarboven
heeft geschouwd, toen zij langs de hemeltrans werd meegevoerd.
De idee is dus het werkelijk zijn, dat wat zichzelf
gelijk blijft, het in zichzelf zijnde.
Hierdoor kan het zijn van de ideeën enkel gedacht worden, nooit echter
kan het ware 'tastbaar' gemaakt worden.
Daar Plato nu zijn 'nieuwe zijn' van de tot nu toe
verschenen zijnsopvattingen zo nadrukkelijk mogelijk wil scheiden, tracht hij
met alle middelen die de taal biedt, elke veraanschouwelijking van de ideeën
uit te sluiten en hun 'anders-zijn' zo nadrukkelijk mogelijk te beklemtonen.
De Eros - Toch mag men niet over het
hoofd zien dat de verhouding tot de ideeën
niet louter wetenschappelijk-theoretisch is. Dat blijkt ook uit de betekenis die de Eros bij Plato heeft, als
het vermogen tot inzicht, daar immers
de Eros door omhoogstuwende ervaring van het schone de weg tot de ideeën
opent. De Eros is het verlangen naar
het schone en hierdoor wordt hij ontstoken en jaagt hij op een 'demonisch
midden', een bemiddelend wezen tussen beneden en boven, tussen het menselijke
en het goddelijke, het sterfelijke en het onsterfelijke, niet hebben en hebben,
niet weten en weten. Hij is ook het
wezen zelf van de filosofie, want ware
filosofie is φιλια (liefde) tot σοφια
(wijsheid), is hartstocht voor de waarheid.
Wie de trappen van deze opstijging heeft doorlopen,
gaat dan op de hoogste trap, de ogen openen voor de zuivere gestalte van het ene ware schone op zichzelf, dat
altijd is, niet ontstaat en niet vergaat, niet groter en niet kleiner wordt, dat
aan geen bepaalde plaats en aan geen bepaalde tijd gebonden is, dat zich
geenszins in een of andere ruimte, noch op aarde, noch in de hemel bevindt,
maar dat louter en zuiver en onvermengd als een geheel en al op zichzelf en
voor zichzelf, enig in zijn soort, eeuwig in zichzelf rust, en waarvan al het
ander deelheeft.
De idee en de zintuiglijke dingen - Plato spreekt op talrijke
plaatsten van het deelhebben (μετεχειν)
van de zintuiglijke dingen aan de ideeën, van een gemeenschap van beide. De idee is ook het oerbeeld of voorbeeld (παραδειγμα),
van welke de afbeeldingen de dingen zijn, waarin zij aanwezig is.
Wat ideeën zijn, zijn zij door hun 'betrokken zijn'
op de zinlijke dingen. Dat is echter
de voorwaarde voor het begrijpen van
wat altijd als probleem is gevoeld, dat er niet alleen ideeën zijn van waarden
en ideale objecten, maar ook universeel van al het zijnde. Zo zijn er dan ook ideeën van alle mogelijke
dingen, concrete (mens, tafel, bed) zowel als abstracte (grootte, gezondheid,
sterkte, naamwoord, eenheid, veelheid), van kunst- en natuurproducten. 1 In de latere dialogen wordt niet alleen aan
de ethisch waardevolle, maar ook aan de wiskundige begripsbepalingen aandacht
geschonken: het grote en het kleine, het rechte en het niet-rechte, het dubbele
en het enkelvoudige, …
De wiskunde - 'Welke wetenschap', zo vraagt
Plato bij de behandeling van de opvoeding van de ideale staat, 'leidt van het
wordende naar het zijnde?' Allereerst,
zo is zijn antwoord, de rekenkunde.
"Er zijn in de waarnemingen dingen die beschouwd kunnen worden
zonder het zuiver denken erin te betrekken, omdat de waarneming zelf als
maatstaf voldoende is. Dat wat het
zuivere denken wekt, is de getallenkunst.
Daarom moeten de toekomstige filosofen deze ook nauwkeurig doorgronden,
totdat zij in hun denken zijn doorgedrongen tot het 'schouwen' en het wezen der
getallen, niet echter voor een
'laag-bij-de-gronds' of technisch doel, maar zuiver omwille van het 'inzicht'. Hetzelfde geld voor de meetkunde,
want deze is het 'inzicht in het bestendig zijnde' en richt de ziel opwaarts
tot de waarheid. De wiskunde legt de
innerlijke wet en het wezen van het weten in het algemeen bloot." (Politeia
VII, 523)
Belangrijk is wel dat Plato niet allen de idee met
het getal vereenzelvigt, maar ook het getal aan de idee heeft gekoppeld. De afzonderlijke getallen 1,2,3,4 zijn geen
willekeurige leden van een getallenreeks, maar hebben elk een eigen betekenis
en vorm van zijn. De vierheid is voor
Plato niet eenvoudigweg een uit vier eenheden bestaand getal, maar bijvoorbeeld
in de ruimtelijke wereld toegevoegd aan het lichaam, in de kennisact aan de zintuiglijke waarneming: zoals de drieheid
aan het vlak en de voorstelling, de tweeheid aan de lijn en het weten, de
eenheid aan het punt en de geest zelf (νους).
De hypothesis - In de Meno staat nog
een andere, belangrijke aanduiding van de idee, die aan de wiskundige methode
is ontleend: de idee als hypothese. Bij
de toepassing op de idee betekent de hypothese de betrouwbare veronderstelling
of het axioma, van waaruit een verklaring van de ervaringswereld kan worden
genomen. In de Parmenides
betekent zij de kern en allereerste stelling van een wijsgerig systeem, die de
sleutel en de verklaring geeft voor de afzonderlijke stellingen.
De dianoëtica en de dialectiek - Toch mag de wiskunde, de
dianoëtica, zoals Plato het gehele mathematische kennisgebied ook
aanduidt, zeker niet absoluut worden
gesteld. Van haar moet onderscheiden
blijven de wetenschap van de zuivere ideeën zelf, de dialectiek, die in een
spreken over en weer, in dialoog, en in over en weer denken, naar het rijk van
de ideeën omhoog leidt. Zij is als het
ware de 'kroonlijst van de wetenschappen, de hoogste gave der goden, het ware
vuur van Prometheus.
(Staat VII, 534E)
Voor de scherpe onderscheiding tussen mathematica
(dianoëtica) en wijsgerig dialectiek moet er nog op gewezen worden dat de
mathematicus volgens Plato, bepaalde begrippen veronderstelt. Inderdaad gaat hij van deze begrippen, die
hij met aanschouwelijke figuren demonstreert, als vooronderstelling uit, zonder
er verder rekenschap van te geven, om dan afleidend, progressief tot de gewilde
inzichten te komen. De dialectiek
daarentegen steunt, zonder figuren of beelden te gebruiken, alleen op zuivere
begrippen en hun innerlijke samenhang, om uitgaande van deze
veronderstellingen, welke zij niet als eerste en bovenste beschouwen, regressief tot de oorsprong, het
onvoorwaardelijke (anhypotheton) terug te keren.
De wiskunde als steun tot het verstaan van de
wereld
- De Politicus
reeds maakt het worden en bestaan van de zintuiglijke voorwerpen als doelmatig
bestaansvormen afhankelijk van het feit dat zij volgens zekere vastgestelde
maatbepalingen meetbaar zijn. In de Philebus
wordt de waarde van de technische kunsten, kunsten wat betreft zekerheid,
nauwkeurigheid en wetenschappelijkheid, bepaald met de mate waarin zij zich van
de wiskunde bedienen; de muziek bijvoorbeeld wordt door de bouwkunst verreweg
in nauwkeurigheid overtroffen, deze laatste weer door de rekenkunst, meetkunst
en statica. De diepere fundering van
deze primaire betekenis van de wiskunde werd reeds in een vroeger gedeelte van
de Philebus gegeven. Plato
onderscheidt daar drie klassen van zintuiglijk zijn:
1)
Het
onbepaalde of onbegrensde (apeiron), bijvoorbeeld het warme en koude,
droge en vochtige, snelle en langzame, hoge en diepe en andere. Dit onbepaalde wacht op zijn bepaling door …
2)
De
aard van het zijnde: de bepaling of de grens (περας),
welker wiskundige natuur onmiskenbaar uit de door Plato gekozen voorbeelden
blijkt. Uit de verbinding van het
wiskundig bepaalbare met de getalsbepalingen en maatbepalingen zelf, ontstaat
als resultaat …
3)
Het
uit beide gemengde, d.w.z. de doelmatig ingerichte natuur.
De betekenis van de juiste maat, die al fundamenteel
in het Griekse karakter lag, vindt men dus ook bij Plato. Ook hier blijkt de wiskunde de brug te zijn
tussen de ideeën en de zintuiglijke wereld.
Het worden vormt zich door haar tot zijn, het onbegrensde tot begrensde,
het ongeordende en maatloze tot maat.
Natuurfilosofie - Het is kenmerkend voor de ruimheid van het wijsgerige
en wetenschappelijke gezichtsveld van Plato, dat hij ook op
natuurwetenschappelijk gebied een belangrijke mate van kennis bezat. Zo had hij volgens de jongste onderzoekingen
reeds een duidelijke voorstelling van de zwaarte van de lucht, vatte het geluid
reeds als trillingsbeweging op, kende bepaalde magnetische en elektronische
verschijnselen en nam later de draaiing van de aarde om haar as aan. Hij was vertrouwd met de medische beginselen
van zijn tijdgenoot Hippocrates, door welke zijn natuur- en zielsleer sterk is
beïnvloed. Hij beschouwt zijn
natuurfilosofische theorieën slechts als een proefneming. Hij maakt hiervoor geen aanspraak op
waarheid, maar slechts op waarschijnlijkheid, en betitelt ze als
'waarschijnlijke mythen'. Wij leggen
alleen de nadruk op de grondgedachte van dit wereldbeeld: de uiteindelijke
bestaansgrond voor de wereld is de gerichtheid op het goede.
De goddelijke wereldvormer (demiourgos) heeft
de wereld met het oog gericht op het eeuwige, d.w.z. als weerspiegeling van de
ideeënwereld, als de schoonste, de volmaaktste en de enig mogelijke,
geschapen. Nog voordat de elementen
bestonden mengde hij uit het ondeelbare, slechts aan zichzelf gelijke wezens
der ideeën, het stoffelijke deelbare van de ruimte en een derde iets, waaraan hij het aan zichzelf gelijke en het
verschillende toevoegde. Dit
middenwezen tussen het ene en het vele, het scheppende en het geschapene, is de
wereldziel.
Deze wereldziel vertegenwoordigt in de kosmos de
oorsprong van alle leven en van al het goede, dat zij in de wereld tracht te
verwezenlijken. Zij is tevens de tot
substantie geworden kracht van de door getallen beheerste beweging. Ook de elementen ontstaan langs wiskundig
bepaalde weg: het vuur uit de allerkleinste lichaampjes die de vorm van een
viervlak hebben, de lucht uit achtvlakken, het water uit twintigvlakken, de
aarde uit kubussen. Het heelal in zijn
geheel bezit de meest volmaakte gedaante, dat is de bolvorm, zo ook de zich in
het centrum bevindende aarde. Uit de
kleinste vlakken (driehoeken) worden de natuurkundige en scheikundige
eigenschappen, alsmede hun beweging en verdeling in de ruimte afgeleid.
Psychologie - De psychologie van Plato is in de eerste plaats
slechts een deel van de natuurkunde. De
menselijke ziel bezit, hoewel ze door de wereldschepper rechtstreeks is
geschapen, de eigenschappen van de wereldziel.
Zij is evenals deze in de eerste plaats levensbeginsel, als het zichzelf
bewegende. Stenen worden bewogen;
planten, dieren en mensen bewegen zichzelf, dat is 'leven'.
Wat de ziel is, is zij telkens in bepaalde
betrekkingen: tot de zinlijke wereld, tot de ideeën, tot de hoogste idee van het
goede. De trappen van de kennis (aisthesis,
doxa en noesis) hebben wij reeds vermeld; het zijn
kennistheoretische onderscheidingen, geen psychologische vakjes. De drievoudigheid van de kennis geld ook voor
de wereld van de wil, als basis voor de ethiek:
1)
De
epithymetikon, het begerende deel van de ziel;
2)
Het
thymoeides, dat is de 'moed' en de wilskracht ('in drift gerakend');
3)
Het
logistikon, het redelijk willen.
1 komt aan de planten, 1 en 2 aan de dieren, alle
drie aan de mensen toe. De ziel leeft
in voortdurende spanning. Het wezenlijk
doel echter van haar beweging is de idee van het goede. Hiermede staan wij op de drempel van het
laatste deel van de filosofie van Plato: de ethiek.
Waarop is de ethiek gegrond? Plato : "De terugkeer tot de
idee."
De hoogste van alle ideeën is de idee van het
goede. Zij vormt het einddoel van het
hoogste inzicht, de zon in het rijk der ideeën; het laatste van al het
kenbare. Van de idee van het schone
zijn er afbeeldingen hier beneden, van die van het goede niet; slechts haar
'telg' kan Plato schilderen (de zon).
Even eenzaam en onvergelijkelijk hoog troont boven, al het zinlijke,
even verheven boven het vele is het ene.
De idee van het goede overtreft nog het inzicht van de waarheid in
'waardigheid en kracht'. Dit uiterste
doel onthult zich zelfs als de oorzaak van al het juiste en schone, als het
uiterste doel van het denken en tegelijk ook als het eerste begin van het
zijn.
In deze zin vindt men bij Plato de idee van het goede
soms vereenzelvigd met dat begrip waarmede de mens poogt om het hoogste, wat
hij zich niet meer denken kan, maar wat hij slechts kan aanvoelen, onder
woorden te brengen: het begrip van de godheid.
Afgezien van alle mythische inkleding echter heeft de idee van het goede
wijsgerig de betekenis van het onvoorwaardelijke, van dat wat van alles
onafhankelijk, vrij is.
De voorafgaande kennistheoretische fundering van
Plato's ethiek behoeft nog weinig aanvulling om haar volledig te maken. Theoretisch wordt de scheiding tussen het
goede en de lust het meest diepgaand behandeld in de Philebus. Lust is meestal met onlust gemengd; zij
berust vaak op dwaling en misleiding en behoort niet tot de wereld van het zijn,
maar van het worden. Tot het hoogste
goed behoren veeleer, behalve de maat, ook het inzicht en de met vreugde aan
het schone en het inzicht verbonden 'reine' lustgevoelens. Evenwel ook die gevoelens mogen niet willen
optreden als bepalend motief; dat mag alleen de idee van het goede, dat de ziel
tot een innerlijke harmonie stemt, welker zaligheid verre alle vergankelijke
lust overtreft.
In dit verband mogen we nog een woord over de
verhouding van het goede tot het schone, van de ethiek tot de esthetiek
invlechten. Plato behoefde de esthetica
niet als afzonderlijke wetenschap te ontwikkelen, omdat het schone en goede bij
hem niet abstract gescheiden waren, maar een diepere eenheid vormden. Het goede is voor hem in zichzelf en op
zichzelf al schoon.
Ook de ethische gedachten van Plato zouden volstrekt
misverstaan worden, als men daarin primair een abstracte systematiek
zocht. Men mag daarentegen met het
volste recht spreken van een streven van Plato naar een theoretische fundering
van de ethische grondbeginselen.
De rechtvaardigheid (dikaiosyne) waarvan wij
het wezen moeten najagen, bevindt zich op een donkere, ontoegankelijke en
moeilijk op te sporen plaats, maar toch moeten wij ons daarheen begeven. Als hoogste en meest algemene deugd
overtreft zij de overige drie hoofddeugden en vat ze samen:
1)
het
inzicht (phronesis) of wijsheid (sophia)
2)
de
moed (andreia)
3)
de
bezonnenheid (gezondheid van geest, zelfbeheersing, sophrosyne)
Het bijzondere van Plato bestaat niet zozeer in het opstellen
van deze vier hoofddeugden, als wel in hun afleiding uit de vermogens der
ziel. Aan het begerende deel (epithymetikon)van
de mens beantwoordt de bezonnenheid die deze regelt en de driften met het
verstand doet harmoniëren; aan het
moedige (thymoeides) beantwoord de manhaftigheid of wilskracht, aan het
verstandige (logistikon) de wijsheid of het inzicht. Het begrip echter dat deze alle beheerst de
dikaiosyne, brengt ons buiten de grenzen van de individuele ethiek. Het zedelijke leven kan zich - echt Grieks
gedachte - slechts volwaardig ontwikkelen in het evenbeeld van de mens in het
groot, dat wil zeggen in de staat. Zo
wordt de zedenleer bij Plato bekroond door de staatsleer.
De staat - Realist is Plato al aanstonds in zijn geschiedfilosofische
beschouwingen over de oorsprong en de ontwikkeling van de staat. Hij ziet er onomwonden de economische
grondslag van in en beschrijft zijn ontstaan uit de eerste economische behoeften. De verdeling van de arbeid ten gevolge van
de voor uit schrijdende techniek, de goederenproductie en de handel, de
vaststelling van het geld als ruilwaarde, de geleidelijke vorming van een
werkende, militaire en een regerende klasse worden reeds hier op helderste
wijze ontwikkeld. Anderzijds komt uit
het zuiverste idealisme als doel van zijn staatsbestel voort: het hoogste geluk
voor allen door de hoogste deugd, welke slechts door de filosofie
wetenschappelijk kan worden begrepen en ten uitvoer gebracht. Zoals de mens een soort staat in het klein
is, is de staat een mens te groot. De
hoofdbezigheden van de één vinden wij bij de ander terug. Bijgevolg beantwoorden in Plato's staat aan
de drie vermogens van de ziel drie van elkander onderscheiden standen.
1)
Aan
de epithymetikon beantwoordt het 'volk', de massa van de landbouwers,
handwerkers en kooplieden, met hun 'uit het begeren stammende' zorg voor de
dagelijkse behoeften. Zij zijn de
loongevers en voeders van beide andere standen en vormen de economische
grondslag van de staat, zonder intussen deel aan de regering te krijgen; zij
worden evenwel door deze beschermd en gesteund. Voor hen blijven particuliere eigendom en gezinseigendom
bestaan. De begaafden onder hen kunnen
opstijgen tot de hogere klassen. Ook
zij zijn burgers, vrienden en broeders van de anderen.
2)
Aan
het thymoeides beantwoorden de bewakers of helpers. Dezen hebben tot taak het welzijn van de
staat te verzekeren: naar buiten door de afweer van de vijanden, naar binnen
door de uitvoering van de wetten. Om
alle zelfzucht bij hen naar mogelijkheid uit te roeien, moeten zij alles
gemeenschappelijk hebben: de opvoeding, vrouwen en kinderen, kortom alles. Geen persoonlijk belang mag hen verhinderen
zich aan het geheel te wijden. Alle
eigendom wordt als een kwaad beschouwd; allen vormen één grote familie. De vrouwen moeten in hoofdzaak dezelfde
opvoeding als de mannen krijgen: Plato is één van de oudste voorstanders van de
rechten van de vrouw. De edelste en
wijste onder de krijgslieden stijgen op tot de …
3)
Aan
het logistikon beantwoordende hoogste klassen: die der regerenden of
filosofen. Hun beroep is de wetgeving
en het toezicht houden op de uitvoering daarvan, in het bijzonder op de
opvoeding. Zij bekleden, zodra de
loting hen daartoe oproept, de hoogste ambten en wijden de verdere tijd aan
filosofische beschouwingen, dat wil zeggen aan de wetenschappen en de idee van
het goede, die juist in deze samenhang als het hoogtepunt van Plato's ethiek
naar voren komt.
Ook de vier hoofddeugden brengt hij in verband met
deze verdeling in drieën. De hoofddeugd
van de derde, oftewel de voederstand, is beteugeling der driften door
bezonnenheid en zelfbeheersing, die van de tweede of weerbaarheidklasse
manhaftigheid, die van de eerste of geleerdenstand rijpheid van geest. De rechtvaardigheid ten slotte verbeeldt in
haar volkomenheid de ideale staat in zijn geheel; want niet het welzijn van de
afzonderlijke klassen, maar dat van het geheel moet voor de staat bepalend
zijn.
De Opvoeding - Wat zijn eigenlijk karakter betreft wil de staat van
Plato de menselijke maatschappij tot het hoogste redelijke ideaal opvoeden, ook
al wordt dit enkel met betrekking van het Helleense volk volledig
uitgewerkt. Weliswaar wordt deze
opvoeding in de volste betekenis voor de beide hoogste, respectievelijk de
hoogste stand geëist; nochtans verlangt Plato ook voor de nijverheidsstand de
'eenvoudige' muzisch-gymnastische opvoeding.
Eerstgenoemde hogere opvoeding wordt tot in de
kleinste bijzonderheden geregeld. Reeds
voor de geboorte draagt de staat zorg voor de flinkheid van zijn toekomstige
hoeders en bewaarders. De edelste en
krachtigste mannen moeten zich met de edelste en krachtigste vrouwen
verbinden. De filosoof deinst met het
oog op dit doel niet terug voor een krasse ingreep in het persoonlijke
leven. Zelfs de tijden van
voortbrenging worden van staatswege vastgesteld.
Opvallend is ook het uitschakelen van het gezin uit
het geheel van de opvoeding. Na de drie
eerste jaren van zuiver lichamelijke zorg moet de vanaf dat ogenblik
gemeenschappelijke opvoeding van de jeugd, opdat zij volkomen harmonische
mensen zouden vormen, in gelijke mate op de lichamelijke en geestelijke vorming
gericht zijn. Laatstgenoemde geschiedt
aanvankelijk door mythische vertellingen, waaruit evenwel de onzedelijke en onwaardige
trekken zorgvuldig zijn uitgezeefd; later door onderricht in lezen en
schrijven. Aan de enthousiaste leeftijd
van veertien tot zestien jaar worden dichtkunst en muziek onderwezen, aan de
aankomende jongelingsleeftijd (zestien tot achttien jaar) worden de zwaardere
mathematische wetenschappen als geestelijke kost geboden. Al wat te weelderig en te week is, al wat de
zeden betreft en dubbelzinnig is, moet uit de poëzie en muziek gebannen worden,
zelfs Homerus: alleen veredelde, op waarachtig goede en schone kunst mag
toegelaten worden, opdat in de jeugdige zielen een ernstige zedelijke zin, een
hoge en zuivere godsvoorstelling en een moedige verachting van de dood en van
de vergankelijke aardse goederen worden gekweekt. Na de Muzisch-mathematische cursus komt dan, van het achttiende
tot het twintigste levensjaar, de militaire opleiding.
De wetenschappelijk minder begaafden blijven in de
militaire stand, de overigen beoefenen vanaf nu af aan de wetenschappen
intensiever en in meer systematische vorm.
Terwijl dan - tweede keuring - de minder voortreffelijken tot praktische
staatsambten overgaan, wijden de uitblinkers onder hen zich nog weer vijf jaar
aan de wetenschap van het zijnde (ideeënleer, dialectiek) en nemen dan van hun
kant hogere regeringsambten op zich.
Wanneer zij dan daarin vijftien jaar lang beproefd zijn gebleken, zijn
zij op hun vijftigste jaar rijp om te worden opgenomen onder de regeerders of
filosofen. Indien zij in die functie,
zodra ze aan de beurt zijn gekomen, de veel zorg gevende last van de
staatszaken hebben overgenomen en de anderen voor dezelfde taak op gelijke
wijze hebben opgeleid, zullen zij op de 'eilanden der gelukzaligen' worden
geplaatst en zal hun aandenken voortaan als van 'gelukzalige en goddelijke'
mensen door de staat worden geëerd.
Tegen het einde van zijn leven ontwerpt hij in de Wetten,
de grondslagen van de beste staat op één na, die hem, gezien de bestaande
toestand, meer uitzicht op verwerkelijking scheen te bieden. Plato stelt zich deze staat voor als een
kolonie in het binnenland van Kreta.
Deze draagt in wezen een agrarisch karakter. In plaats van filosofen voert hier een college van de meest
beproefde en met het hoogste inzicht begaafden het bewind volgens geschreven,
maar nog verder te ontwikkelen wetten, terwijl deze in de Politeia niet
aanwezig hoefden te zijn. In de plaats
van het inzicht der ideeën komen hier een mathematische-muzische cursus en een
gelouterde staatsgodsdienst; in de plaats van de opheffing van gezin en
particuliere eigendom een zorgvuldige controle van de huwelijken en van het
huiselijke leven en, een verdeling van het staatsgebied in 5040 gelijke stukken
land. Intussen gaat deze grote
democratisering met belangrijke verbeteringen gepaard. De strakke scheidingen van de standen is
verzacht en de kloof tussen heersenden en beheersten bijna gedicht; de
regeerders zijn aan strenge wetten gebonden, de ideale waarde van de
economische arbeid wordt hoger gewaardeerd dan de volksopvoeding van alle
klassen, ook aan de vrouwelijke jeugd wordt groter aandacht besteed. Deze democratisering leidt ertoe dat het
halve communisme van de staat hier, althans in de idee, tot de volle
economische gemeenschap van alle burgers wordt uitgebreid. Ieder moet zichzelf en zijn vermogen als
gemeengoed van de gehele staat beschouwen.
Hiermede hebben we de voornaamste filosofie van Plato
geschilderd. Een bijzonder opmerking
verlangt nog zijn Theologie, waarvan de betekenis voor de wijsbegeerte van
Plato vaak is onderschat. Zij vindt
haar formulering bewust in tegenspraak met de antropocentrische formule van
Protagoras, in de uitspraak van de Wetten 716c: 'Van alle dingen is God
de maat'
Het door Plato gestichte wetenschappelijke
genootschap, dat onder de naam 'Academie' op de door de Meester gewijde plek
gevestigd bleef, heeft zich door haar hechte organisatie langer dan enige
andere antieke wijsgerige school bijna een millennium weten staande te
houden. Weliswaar met menigvuldige
wijzigingen van de leer. In dit opzicht
onderscheidt men drie richtingen onder de voorchristelijke platonici: de Oude,
de Midden- en de Nieuwe Academie. De
beide laatste behoren echter pas tot de na-aristotelische periode van de
Griekse wijsbegeerte. Als schoolhoofden
van de Oude Academie worden genoemd: Plato's neef Speusippus (347-339),
Xenocrates (339-314), Polemo (314-270) en Crates (271-268). Naast dezen traden Heraclides van Pontus,
Philippus van Opus, Hermodorus en Crantor op de voorgrond.
Deze oude academici hebben dit gemeen dat zij de
pythagoreïserende neiging van Plato in zijn laatste jaren volgen en met sterk
mythisch-religieuze inslag verder ontwikkelen.
En ten tweede dat zij, evenals de eenzijdige 'socratici' zich bij
voorkeur bezig houden mat praktisch-ethische onderzoekingen.
Belangrijk zijn de, zich bij Plato's Timaeus
aansluitende, mathematische en astronomische prestaties van deze
platonici. Een van hen, de veelzijdige
Heraclides, heeft in zijn geschrift 'Over de verschijnselen aan de hemel' reeds
de dagelijkse draaiing van de aarde om haar as en de stilstand van de hemel der
vaste sterren geleerd en bovendien een beweging van de aarde om de zon voor
mogelijk verklaard, iets wat negentien eeuwen later voor Copernicus de drijfveer
is geweest tot zijn stelling.
Ondanks al het wetenschappelijk streven en de
zedelijke grootheid waarvan deze leden der Oude Academie bezield mogen zijn
geweest heeft toch geen van hen op de verdere wijsgerige ontwikkeling
noemenswaardige invloed uitgeoefend.
Zij hebben echter de vervorming van het platonisme tot mystiek
voorbereid, waarmede zich dan de wijsgerige theologie van het Christendom heeft
gevoed. De belangrijkste leerling van
Plato, Aristoteles, maakte zich vroeg uit het schoolverband los en ontwikkelde
zijn eigen filosofie, een nieuw hoogtepunt van het Grieks denken.
Tot slot geven we een korte samenvatting van de
gehele filosofie van Plato in acht puntjes.
1)
De
eigenlijke werkelijkheid is het rijk van de ideeën, de immateriële,
onveranderlijke, eeuwige wezenlijkheden.
2)
De
zintuiglijke materiële wereld van het Worden is slechts een schaduw van het
werkelijk Zijn der ideeën. De zinlijke
werkelijkheid, die de meeste mensen verkeerdelijk voor het eigenlijke Zijn
houden, heeft slechts deel aan de wezenlijke werkelijkheid, de ideeën.
3)
In
deze eigenlijke werkelijkheid is de idee van het goede binnen de overige ideeën
te vergelijken met de plaats van de zon tegenover de aards-materiële wereld.
4)
Het
deelhebben van de wereld der zinnen aan de wereld der ideeën wordt duidelijk
door de menselijke ziel, die zelf een werkelijkheid op de manier van de ideeën
is.
5)
Voor
onze geboorte heeft onze ziel de eeuwige wezenlijkheden aanschouwd en daarmee
alle Zijn geweten. Met de geboorte is
dit enige en oorspronkelijke weten verzonken en moet thans stap voor stap de
kennis van de filosoof herwonnen worden.
'Het zinlijk contact krijgen' met deze schimachtige, materiële
werkelijkheid van het Worden doet ons aan de aanschouwende ideeën
herinneren. Alle kennis van
wetenschappelijke aard, van het wezen der dingen, is daarom herinnering
(anamnesis). Ook de zinlijke dingen
bestaan slechts door het deelhebben aan het onveranderlijke wezen der dingen.
6)
Doel
van de filosofie is de ascese, de oefening, zich van het louter zintuiglijke
indrukken vrij te maken en tot het ware wezen, de ideeën door te dringen. De dood is daarom de bekroning van het
filosoferen, doordat de ziel in de eigenlijke werkelijkheid terugtreedt. Naarmate de ziel nog innig met de
zinlijke-materiële werkelijkheid verbonden bleef, moet zij na de dood van het
lichaam nog louteringen doormaken.
(zielsverhuizing)
7)
Ziel
en staat hebben dezelfde opbouw. Aan de
drie delen van de staat: boerenstand, krijgsmansstand, leraarsstand (filosofen)
beantwoorden het zintuiglijk-begeerlijke, het moedige en het verstandelijke
deel van de ziel. De specifieke deugden
van de standen zijn de matige lucht, de dapperheid en het verstand toebedeeld. Zij beantwoorden aan dezelfde deugden van de
ziel: tucht, moed, wijsheid.
8)
Over
en onder deze deugden moet de rechtvaardigheid de leiding hebben en regeren,
die daarmee het doel der gemeenschap alsook van elke menselijke ziel is. In het aanschouwen van de idee van het
goede, de zon in het rijk der ideeën, is het hoogste geluk bereikt.
1 De vraag of
er naast de ideeën der 'waarden' ook ideeën der niet-waarden bestaan, of er
naast 'goede' ideeën ook 'slechte' zijn.
Criterium voor het zijn van de ideeën is hun denknoodzakelijkheid; in de
ware zin 'denkbaar' is voor Plato steeds alleen iets goeds, nooit iets
slechts. Denkbaar en derhalve voor het
denken noodzakelijk is bijvoorbeeld de goede, ware cirkel, die aan de door
denken begrepen definitie voldoet. De
slechte, onware cirkel is slechts een misvorming, een mislukking, gemeten aan
dat model, wat wil zeggen: wat een cirkel moet zijn. De idee van de cirkel is dus de idee van de goede cirkel. Zo is er bijvoorbeeld ook niet een idee van
de sofist, maar stelt de sofist de ontaarding voor, van de idee van de 'goede'
leermeester. Daarom zegt Plato dat alle
ideeëngroepen doordrongen en beheerst worden door de hoogste idee van het
'goede op zichzelf'. Al het slechte
dankt zijn ontstaan aan de veranderlijkheid van de aardse sfeer.
L. FLAM, De gefundeerde orde van Thales tot Kant,
1965
J. GAARDER, De wereld van Sofie, Roman over de
geschiedenis van de filosofie, 1994
D.W. HAMLYN, Westerse filosofie, Een geschiedenis van
het denken, 1988
K. HOLZAMER, Filosofie, inleiding in de wereld van
het denken, 1963
B. RUSSELL, geschiedenis der westerse filosofie, 1946
E. DE STRYCKER, De kunst van het gesprek, Wat waren
de dialogen van Plato, 1976
K. Vorländer,
Geschiedenis van de wijsbegeerte, 1971
12) Documentatie
Schilderijen en kunstwerken
met betrekking tot Plato.